Home | Fonds | Woordenboek | Historisch overzicht | Contact Winkelwagentje: leeg
Latijnse grammatica

Gebaseerd op: L.H. Borking, Latijnsche spraakkunst (Nijmegen/Utrecht, 1927-9)


INLEIDING.

Deze spraakkunst of grammatica bestaat uit drie deelen :


I. Vormleer. Deze leert de eigenschappen, de veranderingen en de af­leidingen kennen der woorden. Hierin worden behandeld :

1°. de uitspraak;

2°. de buigingsleer;

3°. de woordvorming.

II. Woordvoeging of syntaxis. Deze bevat de regels, volgens welke de woorden tot zinnen en deze tot een rede worden verbonden. In dit deel worden behandeld:

1°. de zinsdeelen en hun overeenkomst;

2°. de verschillende naamvallen;

3°. het werk woord of verbum;

4°. de overige woordsoorten.

III. Versbouwkunde of prosodia. Deze leert ons:

1°. de lengte der lettergrepen;

2°. hoe de woorden tot verzen worden samengevoegd.


VORMLEER


HOOFDSTUK 1. UITSPRAAK EN KLEMTOON


1. Het Latijn heeft alle Nederlandse klinkers (vocales), behalve de ij. Bovendien komt de Griekse y (ypsilon) voor.

De uitspraak van de a en o komt vrijwel met de onze overeen, maar niet met de 'lange' aa- en oo-klank;

De e benadert de Franse è; onze stomme e komt nooit voor.

De i en y spreke men uit als ie, de u als oe.

De i vóór een vocaal aan het begin van een lettergreep ver­vangt de in het Latijn niet bestaande j. B.v. Ianus (eigennaam) = Janus; iniuria, onrecht = injuria.


2-I. De gebruikelijkste tweeklanken (diphthongi) zijn ae, au en oe. De aui wordt uitgesproken als aoe, de ae en oe als è. B.v. aurum (áoeroem), goud, aestas (èstas), zomer, poena (pèna), straf.

Als ae en oe geen tweeklank vormen, zet men boven de e het scheidingsteeken (diaeresis). Bv. poëta, dichter, aër, lucht.


2-II. Weinig gebruikelijke tweeklanken zijn:

1°. eu (= èoe), dat als diphthong slechts voorkomt in:

a. neuter, geen van beiden; heus, he, hei; heu en eheu, ach; ceu, evenals; seu, of; neu. en dal niet; neutiquam, volstrekt niet.

b. Grieksche woorden, zoals euge, bravo; eurus, oostenwind.

2°. ui (= oei), dat als diphthong slechts voorkomt in:

hui, he; phui, loei; en bij dichters in huic en cui

3°. ei (= èi), dat als diphthong slechts wordt aangetroffen in: hei, ach.

Opm. I. In alle overige woorden zijn eu, oi en ei geen tweeklanken en worden ze dus gescheiden uitgesproken. B.v. malleus, hamer; mallei tui uw hamers.

Opm. II. De Nederlandse tweeklank ie bestaat niet in het Latijn. Spreek dus hodie, heden in drie lettergrepen uit.



3. De medeklinkers (consonantes) zijn met uitzondering van de in het Latijn niet bestaande j en w dezelfde als in het Nederlands.

De h wordt niet als consonant beschouwd, maar als teken van een aanblazing van de volgende vocaal en wordt dan ook dikwijls weggelaten. B.v. Hannibal en Annibal. Als een zachte h klinkt zij in mihi, aan mij, en nihil, niets, met zijn samenstellingen.

De k komt slechts voor in Kalendae, de eerste dag van de maand, en in de eigennamen Kaeso en Karthago.

De c werd vroeger ook voor g gebruikt. Van dit gebruik is de afkorting C. en Cn. van Gaius en Gnaeus nog overgebleven.

De consonanten worden verdeeld in:

1°. mutae (stomme), onderverdeeld in:

a. labiales (lipletters): p — b.

b. gutturales (keelletters): c, k, q— g.

c. dentales (tandlcttcrs) : t — d.

°. spir a n tes (suizende): f, s.

3°. dup I ic es (dubbele): x es of g s), z (= (Is of t s).

4°. nasales (neusklanken): m, n.

5°. I iquid a e (vioeiende): 1, r.

6°. semivocales (halfklinkers) : v, i ( := j).

Labiales Gutturales Dentales

enutae

spirantes

d uplice,

nasales

lig nidne

semivocales

ten nes mediae

I' I 

c k q g

t ,I

t

,

ni n

1 r

v

i (= i)


§ a. Letters, Uitspraak. 7




Wij spreken in het algemeen de medeklinkers in het Latijn juist uit gelijk in onze taal; ook de dubbele spreke men afzonderlijk uit. Men lette echter op de volgende uitzonderingen.

lo. C wordt als niet al te scherpe k uitgesproken vóór a, o, u, a u, vó6r een co ns o n a n t en op het einde van een woord. B.v.

401,c-astra, legerplaats, color, kleur, cura, zorg, causa, oorzaak, cla ss i s, vloot, 1 a c, melk. Voor e, i, y, o e, a e, e u wordt zij uit­gesproken als tsj, (zooals in: tsjirpen.) B.v. c e r a, (tsjèra) was, C y r u s (tsjieroes) (eigennaam), co e p t u m, (tsjèptoem) onder­neming, c a e l u m, (tsjèloem) hemel, c e u, (tsjèoe) gelijk.

Staat er voor de als tsj uitgesproken c nog een c, wordt deze als t gehoord. B.v. v a c c a e, (vattsjè), koeien. Gaat er een s of x vooraf, vervalt de t-klank. B.v. nasc i, (nasjie), geboren worden, ex c elsu s, (ekssjelsoes), verheven..

Ch wordt als k uitgesproken. B.v. pulche r, (poelker), schoon, choru s, (koroes), koor.

2°. G als een zachte k voor a, o, u, a u, en voor medeklinkers; als dzj voor e, i, y, a e.

Gli als lji. B.v. g 1 i s, ljies, rat, behalve in Angli a, Engeland, negligere, verwaarlooze-n, en afgeleide vormen.

8 Quantiteit.

§ 4.

§ Klemtoon, Afbreken. 9

Gn als nj, behalve lil het begin van een woord. B.v. Agnu s, anjoes, lam.

3°. Q komt alleen voor in verbinding met u en wordt met deze vocaal uitgesproken als koe. B.v. a q u a, (akoea), water.

Qu wordt váór u en o dikwijls in c veranderd. Zoo altijd in c u m (coniunctio) voor het verouderde quom, gewoonlijk c otidi e, dagelijks, voor quotidie, meermalen c o c u s, kok, voor coquus.

4°. T i wordt gewoonlijk uitgesproken als t i e. B.v. T i b e r i u s (eigennaam), to t i d e m, even zoovelen, hort i, tuinen.

T i wordt echter als t s i uitgesproken, wanneer ti midden in een woord staat, gevolgd door een v o c aa 1. B.v. ratio (ra-trio), reden, m o t i o (mo-tsio), beweging. Uitgezonderd in de vier volgende gevallen, waarin t i de Nederlandsche uitspraak behoudt :

a. wanneer s, t of x voorafgaat. B.v. o s t i u in, haven, At tinS (eigennaam), rn i x t i o, vermenging.

b. in totius,

c. in Grieksche woorden. B.v. Milt i ad e s,

d. in den verouderden in fini t i v u s praesens passivi op er. B.v. q u a t i e r (= quati) geschud worden. Vgl. § 117. 2°. 5°. Z als ts of dz. B.v. z e 1 u s (dzèloes) ijver, g a z a (gaatsa) schat.

A a n m. De in de vorige §§ behandelde uitspraak is die, waarop tegenwoordig in Rome het Latijn wordt uitgesproken. Hiervan wijkt de uitspraak der Romeinen in de klassieke periode (± So v. Chr. — 14 n. Chr.) op verschillende punten af.

/i. Een lettergreep is lang of k o r t. Ter aanduiding hiervan kan men het teeken — boven een lange en het teeken — boven een korte lettergreep plaatsen. B.v. mënsá, tafel.

Ofschoon de leer van de lengte of quantiteit der lettergrepen eerst behandeld wordt in het derde deel der grammatica, zoo zij hier met het oog op de uitspraak het volgende opgemerkt.

I. Een lettergreep is 1 a n g:

1°. wanneer zij een di p h th o n g bevat. B.v. poén a, stro',

c a u s a, oorzaak.

2°. wanneer zij eindigt op een consonant en de volgende letter­greep begint met 'een consonant. B.v. ï 11 e, deze, á r m a, wapenen.

3°. wanneer zij eindigt op een vocaal en de volgende lettergreep

begint met i = j, x, z. B.v. in i o r, grootei, 1 x i s, as, g á z a, schat.

4°. gewoonlijk ook wanneer zij eindigt op een vocaal en de

volgende lettergreep begint met twee consonan t e n, waarvan de tweede niet is 1 of r. In dit laatste geval is de lettergreep lang of kort naar keuze, doch wordt in proza altijd kort uitgesproken. B.v. réstis, strop, doch assécla, volgeling, volticris, vogel.

II. Een lettergreep is k o r t, wanneer zij op een vocaal eindigt en de volgende lettergreep met een vocaal of h begint. B.v. d ti b 1 m, twijfel, níhi 1, niets.

5. Om een woord van t wee of meer lettergrepen behoorlijk uit te spreken moet men op een dezer lettergrepen den klemtoon leggen. Zoo zegt. men ook in het Nederlandsch: vl d e r, b e w ó n-

d e r e n, be w é g e n. In liet Latijn volgt men hierbij deze regels.

1°. Bij een woord van twee lettergrepen valt de klemtoon altijd op de eerste. B.v. r h é t o r, redenaar, hámn, mensch, I) é u s, God.

2°. Bij een woord van drie of meer lettergrepen valt de klem­toon op de voorlaatste of paenultima, zoo deze lang isenandersopde derde van achteren of a.ntepaenul­t i a. B.v. palámbe s, horaditij, grá ti a, gunst.

Uitzonderin.ge11:

i0. De samengetrokken gen. en voc. sing. der ze deel. op i heeft den klemtoon altijd op de paenul ti m a, ook als deze k or t is. B.v. gen. consili; voc. Vergíli. Vgl. § 14, 3 en 4A.

2°. De achtervoegsels n e, q u e. v e, c e maken, dat de klemtoon op de p a e n u 1 t i m a valt, niettegenstaande deze kort is. Men zegge dus: o m- ni áq u e, patrév e. Alleen zoo door aanhechting van que een nieu w woord ontstaat, zooals denique uit deinque, volgt men den gewonen regel. Men onderscheide dus f t a q n e, derhalve, van i táqu e, en zoo, ti t i q u e, voorzeker, van u t i q u e, en opdat. Om de gelijkvormigheid met titerque en plerique zeggen sommigen altijd u t r á q u e en p leráq u e, ofschoon hier door aan­hechting van q u e een nieuw woord ontstaan is.

3°. Bij de composita van f a c i o, waarin de a blijft, zooals calefaci 0,

bene f aci o, heeft de lettergreep f a, zoel zij pae n u Lt i m a is, den klein‑

toon. B.v. calefácit, benelácit.

6. De volgende regels leeren hoe men de woorden op het einde van

e e n regel gewoon is af te breken.

i°. Samengestelde woorden scheidt men volgens de deelen, waaruit zij zijn samengesteld. B.v. a h-u t o r, r e-s pond e o, d i-s t o, d i s-t r a h o, abs-condo, ab-scindo, tran-scriba, su-spicio, pot-est, long­aevus, magri-animus, anirn-adverto.

De welluidendheidshalve aangehechte d van p r o d, r e d, s e d behoort bij het voorvoegsel. B.v. prod-ire, red-ire, sed-itio.

1.1

10

Rededeelen, Nomina. § 7—S. •

§ 9-10.

Geslacht, Gelal. 11

20. Enkelvoudige woorden.

a. Twee vocale n, die geen diphthong vormen, behooren tot twee letter­grepen. B.v. D e-u s.

b. Een consonant, die t ussc hen t wee vocalen staat, behoort bij de tweede lettergreep. 33.v. A-le-xander, e-le-ge-ram.

c. Wanneer meerdere consonanten, waarmede een Latijnsch woord kan beginne n, bij elkander staan, moeten zij bij de volgende lettergreep gevoegd worden. Alen schrijve dus: n u-c leus (clarus), a-c r i s (crassus), 1 i-g linus (gloria), v a-f r e (frater), i-g n i s (gnartiS), a-g r i (gratia), p o-p I e s (placeo), a-p rilis (primus), m a-t ris (trans), e-s c a (scio), v e-s p a (.spatium), f u-s.t i s (storno), c a-s t r a (stringo). Kunnen meerdere consonanten niet aan het begin van een Latijnsch woord staan, dan worden zij gescheiden. B.v. d o c-t u s, t i n c-t u s, o m-n i s, scri p-s i, seri p­tuni, mon-strum, val-lis, an-nus.

A a n m. Griekse he woorden breekt men af volgens de Grieksche regels. B.v. M e-rn n o n, A e-g y-p t u s, d i-p ht ho n-g o s.

TWEEDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERDEELING DER WOORDEN.

7. Volgens hunne be t e e k e n i s worden de woorden verdeeld in drie hoofdsoorten:

I. n o i n a, naamwoorden.

II. v e r b a, werkwoorden.

III. par tic u 1 a e, kleine rededeelen.

8. De nomina worden verdeeld in:

s u b s t a n t i v a, zelfstandige naamwoorden.

20. adiectiv a, bijvoegelijke naamwoorden.

3°. numerali a, telwoorden.

4°. pronomin a, voornaamwoorden.

De nomina worden in het Latijn evenals in het Nederlandsch verbogen of gedeclineerd. Hierbij doet zich echter een belangrijk onderscheid voor. In het Nederlandsch geschiedt de ver­buiging en door het lidwoord èn door zekere verandering en van het n a a m w oor d. In het Latijn daarentegen bestaat geen lidwoord en geschiedt de verbuiging alleen door het naamwoord te veranderen.

Het gemis van het lidwoord heeft ten gevolge, dat men bij de vertaling uit het Latijn in het Nederlandsch enkel uit den samen­ hang moet opmaken of men bij een naamwoord wel of niet een 1 i d- w oord moet plaatsen. V i r b.v. kan beteekenen de man, een man of enkel man.

DERDE HOOFDSTUK.

OVER IIET SUBSTANTIVUM IN HET ALGEMEEN.

9. I. Het substantivurn is bf een soortnaam, n o in en a p p e

1‑

1 bf een eigennaam, nomen proprium.

1°. Een nomen appellativum is een naam, welke aan al I e zelfstandigheden van dezelfde soort gemeen is. B.v. equu s, paard; dies, dag.

20. Een nomen propri ti in is een naam, welke slechts aan é é n zelfstandigheid van dezelfde soort eigen is. B.v. B n c e- p h a 1 u s (de naam van het bekende paard van Alexander den Groote); K a 1 e n d a e (de naam van den eersten dag der maand).

Tot de nomina propria behooren:

a. pat r o n y m ic a, de eigennamen, die een persoon aanduiden als iemands zoon, dochter of afstammeling. B.v. Pelides„ een zoon van PeleuS.

b. gent ili a, de eigennamen, die de bewoners van een stad of ta n d aanduiden. B.v. At heniensi s, een Athener.

II. De substantiva worden ook verdeeld in nomina c oncr eta (s a m e n- va t t end e) en abstracta (afgetrokkene).

K Een nomen c o n. c r et u ni is de naam van een zelfstandig b e- staand e zaak of persoon. B.v. a r b o r, boom; gene x, grijsaard.

Sommige nomina concreto. duiden een verzameling van personen of zaken aan. Men noemt ze collectiva, verzamelnamen. B.v. e x e r­citus, leger; g r e x, kudde.

2°. Een nomen abstractum is de naam van een hoedanigheid, toestand of werking, welke als zelfstandig bestaande wordt voorgesteld. B.v. sen e c t u s, ouderdom, corrupt i o, verleiding.

10. I. De Latijnsche substantiva hebben drie genera (g eslac h- t e n):

1°. genus masculinum (het man nel ij k geslacht). 2°. genus femininum (het vrouwe) ij k geslacht). 3°. gemis neutrum (het o n z ij d i g geslacht).

II. Er zijn twee numeri (g et alle n):

1°. numerus singularis (het enkelvoudig getal). 2°. numerus pluralis (het meervoudig getal).

t2 Naamval, Declinaties. § 1 1.

III. De verbuiging geschiedt in zes casus (n a amv all e n). Zij zijn:

1°. nominativus, de naamval van het onderwerp.

2°. gen e t i v u s, de naamval, die aanduidt v a n w i e n iets is. 3°. da ti vu s, de naamval, dien wij aangeven door de voorzetsels

aan of voor.

4°. accusativus, de naamval van het voorwerp.

5°. voc a ti v u s, de naamval, waarmede men iemand a a n- spreek t.

6°. a b 1 a t i v u s, de naamval, dien wij veelal aanduiden door de voorzetsels met (= met behulp van) of door (bij het passief).

Aanm. De nominativus en vocativus wordengenoemd casus recti, onafhankelijke naamvallen en de overige naamvallen casus obliqui, afhankelijke naamvallen.

11. Een verbogen substantivurn bestaat uit een gedeelte, dat stam en een gedeelte, dat uitgang genoemd wordt. Zoo gaat de stam der iste declinatie uit op a, die der 2de op o, die der 3de op een consonant of i, die der 4de op u en die der 5de op e.

De verbuiging nu bestaat in het aanhechten van de naamvalsuitgangen aan den stam. Omdat echter deze uitgangen dikwijls met de laatste letter van den stam worden samengesmolten, doet men het gemakkelijkst, als men volgenderwijze te werk gaat.

De na a m vallen van een substantivum ,worden gevormd door er den uitgang van den genetivus singularis van af te nemen en daar­voor andere uit gang en in de plaats te zetten. Deze uitgangen zijn niet dezelfde voor alle woorden, maar worden tot vijf soorten teruggebracht. Hierdoor ontstaan vijf soorten van verbuiging, die men declinaties noemt.

Om te weten, volgens welke declinatie een substantivum verbogen wordt, ziet men naar den uit ga n-g van den gene t i v u s singularis. Deze is in de

lste declinatie a e.

2de

3de i s.

fide ti S.

5deJ> e i.

Alle declinaties hebben het volgende gemeen.

1°. De neutra hebben in het enk eivoud en in het meer­voud den nominativus, accusativus en vocativus § 12. Eerste declinatie. E:;

aan elkander gelijk en deze naamvallen gaan in het m eer v o u d uit op a.

2°. Alle substantiva hebben in het meer v o u d den v o

ti vus aanden nominativus enden ablativus aan den dat iv s gelijk.

3°. Ook in het enkelvoud is de vocativus aan den nomin a t i v us gelijk, behalve bij de woorden op u s der 2de declinatie en vele Grieksche woorden.

VIERDE HOOFDSTUK.

OVER DE DECLINATIE DER SUBSTANTIVA.

De eerste declinatie.

12. De Latijnsche woorden der eerste declinatie gaan: in den nomi­nativus singularis uit op a.

De uitgangen dezer declinatie zijn:

Singularis. Pluralis.

Nom. a Tom. e

Gen. a e Gen. a r II Ill

Dat. a e. Dat. i s

Acc. a ra Acc. a S

Voc. a Voc. a e

Abt. a A b 1. is

4

Voorbeeld van verbuiging. Singularis. Pluralis.

N o m. mens a, de tafel. mens a e, de tafels.

G e n. mens a e, van de tafel. mens a r u m, van de tafels.

D a t. mens a e, aan of voor de tafel. mens i s, aan of voor de tafels.

A c c. mens a m, de tafel. mens a s, de tafels.

V o c. mens a, o tafel. mens a e, o tafels.

A b 1. mens a, met of door de tafel. mens i s, met of door de tafels.

Voorbeelden ter oefening.

ala f. vleugel; barba, f. baard; poëta, m. dichter; testa, f. scherf.

A a n m. I. De vrouwelijke woorden d e a, godin, en fili

dochter , hebben in den d a t. en a bl. plu r. d eábus en fil i a‑

14 Tweede declinatie. § 13-14.

b u s, om hen te onderscheiden van de mannelijke woorden d e u s, god, en f i 1 i u s, zoon, der tweede declinatie. Zoo de beteekenis van

godinnen en dochters uit den samenhang duidelijk is, zegt men diis en filiis.

A a n m. II. Het woord I amili a, huisgezin, heeft zeer dikwijls in den g e n. s i n g. den uitgang a s, wanneer het v o o r a (­gegaan wordt door pater, vader, mater, moeder, filius of filia. B.v. filia familias, de dochter des liuisgezins.

A a n m. III. Bij dichters gaat de g e n. s i n g. som uit op á i. B.v. aula, het hol, a 1 i.

De tweede declinatie.

13. De Latijnsche woorden der tweede declinatie gaan in den nominativus singularis uit op e r, i r, u s, tt m. De woorden op u ni zijn o n z ij d i g. De uitgangen dezer declinatie zijn :

Singularis. Pluralis.

Masc. en Fem. Neutrum. Masc. en Fem. Neutrum.

N o m. e r, ir, u s; u m. N o m. i a

G e n. i G e n. or um,

D a t. Dat. is

Acc. mu Acc. 1)s a

Voc. e r, 1r, e; um. Voc. a

A b 1. o A b 1. is

14. Voorbeelden van verbuiging.

I.

Singularis. Pluralis.

N o m. puer, de knaap. puer i, de knapen.

G e n. puer i, van den knaap. puer o r u m, van de knapen.

D a t. puer o, aan ofdoor den knaap, puer i s, aan of voor de knoperf.

A c c. puer u in, den knaap. puer o s, de knapen.

V o c. puer, o knaap. puer i, o knapen.

A b 1. puer o, met ofdoor den knaap. loer i s, met of door de knapen. Aanmerkin g. Evenals puer worden Ook verbogen:

a d ti 1 t e r, m. echtbreker. presbyter, m. -priester.

g e n e r, in. schoonzoon. s o c e r, m. schoonvader.

liber i, m. kinderen (enkel nieerv.). v e.s p e r, m. avond.

V es p er heeft in den abt. ring. ook vespere. Ook komen voor de adverbiale ablativi vesper e

B.v. primo vespere. en vesperi, des avonds.

14. Tweede declinatie. 15

Alle overige substantiva op e r der tweede declinatie stooten de t uit. Zij gaan naar het volgende voorbeeld.

o m. ager, de akker.

,G e n. agr i, van den akker.

D a t. agr o, aan of voor den akker. :A c c. agr u m, den akker.

V o c. ager, o akker.

.41 b 1. agr o, met of door den akker.

2.

o in. vir, de man.

G e n. vir i, van den. man.

D a t. vir o, aan of voor den man. A c c. vir u m, den man.

V o c. vir, o man.

A b 1. vir oi met of door den man.

A a n m. Volgens v i r worden verbogen de substantiva, die (samengesteld zijn met v i r, zooals d e c e in v i r, tienman, alsmede .e v i r, zwager, eu T r e v i r (volksnaam).

•-

0 .

popul u s, het volk. popul i, de volken.

popul i, van het volk. popul o r u m, van de volken.

popul o, aten of voor het volk. popul i s, aan of voor de volken.

popul u m, het volk popul o s, de volken.

popul e, o volk. popul i, o volken.

popul o, met of door het volk. popul i s, met of door de volken.

Aanm, De Latijnsche eigennamen op ius, aius, e i u s, alsmede filiu s, zoon, en g e n i u s, beschermgeest, trekkén in den voc. s i n g. i e samen in i. Deze vocativus op i heeft den klemtoon altijd op de v o o r l a a t st e. B.v. Vergilius, Vergili, Gaius, G -a.- i, Pompeius, P o m p é 1, Mins, f i 1 i.

11 De Latijnsche eigennamen op i u s, die eigenlijk a d i e c t i v a zijn,, zooals P-i u s, alsmede de Grieksche eigennamen op i ti s, zooals Ar in s, hebben den v o c. regelmatig, derhalve P i e, A r i e. D e u s, God, wordt aldus verbogen : 14 o m. Deus. D i i of D i, zelden D e i.

0, e n. Dei. Deurton. .

-70, a t. Deo. Diis of D .1 s, zelden D e i s.

agr i, de akkers.

agr o r u in, van de akkers. agr i s, aan of voor de akkers. agr o s, de akkers.

agr i, o akkers.

agr i s, met of door de akkers.

vir i, de mannen.

vir o r u m, van de mannen. vir i s, aan of voor de mannen. vir o s, de mannen.

vir i, o mannen.

vir i s, met of door de mannen.

N o

' G e n. Dat. A c c. Voc. A b 1.

16 Tweede declinatie. § 15.

Deum. Deos.

D e n s. D i i of I1 i, zelden D e i.

Deo. Diis of 1) i s, zelden D e i s.

4.

N o ni. ben u in, de oorlog. ben a, de oorlogen.

G e n. bell i, van den oorlog. bell o r u in, van de oorlogen.

D a t. bell o, aan of voor den oorlog. ben i s, aan of voor de oorlogen.

A c c. bell ii in, den oorlog. ben a, de oorlogen.

V o c. bell u in, o oorlog. bell a, o oorlogen.

A b 1. bell o, met of door den oorlog. bell i s, met of door de oorlogen.

A a n ast. De substantiva op i u in en i u s hebben in den g e n. s i n g. soms i in plaats van i i. Ook hier valt de klemtoon op de v o o r 1 aa t s t e. B.v. consilium, consi

Voorbeelden ter oefening.

gener, ni. schoonzoon; liber, in. boek; cibus, in. spijs; dominus, m. heer; oculus, m. oog; rusticus, m. boer; servus, m. slaaf; ventus, in. wind; donum, geschenk; exemplum, voorbeeld; furtum, diefstal; officium, Eilicht; poculum, beker; proelium, gevecht.

15. Sommige substantiva der eers te en t w e e,d e declinatie hebben in den gen. p l u r. uni in plaats van a r ti m of o r u m, en wel:

10. gewoonlijk de namen van munten, maten en gewichten, zoo zij een t e 1 w o o r d bij zich hebben, dat de hoeveelheid van het geld, de maat of het gewicht bepaalt. Is dit niet het geval, dan moet men den uitgang a r u

of o r u m behouden.

Duo milia sesterti u m (van sestertius, een geldstuk van 8 of 9 Nederlandsche centen). Tria milia amphor u m (van amphora, een Romeinsche inhoudsmaat van ongeveer een ton).

Notae duorum horum numm o r u m diversae sunt, <le stempels dezer twee sestertiën zijn verschillend.

20. gewoonlijk: praefectus socium, hoofd der bondgenooten. praefectus fabrum, aanvoerder der genie.

duumvirum; triumvirum.

dikwijls libe m.

somtijds d e u in, zooals in de spreekwijze: pro deum a t q u e horninum fidem, bij der goden en menschen trouw, in 's hemels naam.

3". soms ook en wel vooral bij dichters de namen van vreemde volken en de composita op cola en gèna. B.v .Lapithum, Argivum, eaelicolum, terrigenum.

Aanm. Vgl. over de distributiva § 71. § 16. Derde declinatie. 17

Derde declinatie.

H. De woorden der derde declinatie gaan in den nominativus singularis uit op een vocaal of op een consonant.

Behalve de voc. sing. worden alle naamvallen der 3de declinatie gevormd door i s van den g e n. s i n g. weg te schrappen en daar­voor hun eigen uitgang in de plaats te zetten. B.v.

1 e o, leeuw. Gen. leoni s. Schrap i s; blijft : 1 e o n.

carme n, gezang. Gen. carmini s. Schrap i s; blijft: carmi n. v o x, stem. Gen. v o c i s. Schrap i s; blijft : v o c.

Om derhalve een substantivum van deze declinatie te kunnen verbuigen moet men den n o in. en den g e n. kennen. Zoo men niet zeker weet, hoe deze beide casus zijn, raadplege men altijd zijn woordenboek.

De ui t gap gen dezer declinatie zijn:

Singularis.

Masc. en Fem. Neutrum.

Pluralis.

Masc. en Fem. Neutrum.

Nom.

verschillend.

N o m.

e s

a

Gen.

i s

Gen.

u m

Da t.

i

Dat.

1 b u s

Acc.

e m = N o m.

Acc.

e s

a

Voc.

= N o m. = N o m.

Voc.

e s

a

A h 1.

e

A b I.

ibus

Voorbeelden van verbuiging. 1. Masculina en Feminina.

Singularis.

N o m. vox, de stem. comes, de makker, imago, het beeld.

de gezel.

G e n. voc i s. comit i s. imagin i s.

D a t. voc i. comit i. imagin i.

A c c. voc e m. comit e m. imagin e m.

V o c. vox. comes. imago.

A b 1. voc e. comit e. imagin e.

Pluralis.

N o m. voc e s. comit e s. imagin e s.

G e n. voc u m. . comit u in. imagin n ni.

Dat. voc i k u s. coma i b u s. imagin i h u s.

Acc. voc. Abt.

Derde declinatie. § 17.

§ 18-19.

Derde declinatie.

voc e s. comit e s. imagin e s.

voces. comit e s. imagin e s.

voc i b u s. coma i b u s. imagin i b tt s.

Neutra. Singularis.

carmen, het gezang. genus, het geslacht.

carmin i s. gener i s.

carmin i. gener 1.

carmen. genus.

carmen. genus.

carmin e. gener e.

Pluralis.

carmin a. gener a.

carmin u m. gener u

carmin i b u s. gener i b u s.

carmin a. geiler a.

carmin a. geiler a.

carmin i b u s. geiler i li us.

Voorbeeld en ter oefen i

anser, eris, m. gans; cuspis, idis, f. punt; custos, odis, rn. wachter; lepus, oris, in. haas; mulier, eris, f. vrouw; nepos, otis, m. kleinzoon; nux, nacis, f. noot; obses, idis, in. gijzelaar; ordo, iris, in. rij; pondus, eris, n. gewicht; serrrib, onis, m. gesprek.

17. In den a c c. s i n g. hebben i in in plaats van e nl :

1°. denamen van steden en rivieren ende Grieksche substantiva op i s, die den g e n. gelijk hebben aan den n o m. B.v. Neapolis, N eapoli m, Tiberis, T i b e r i m, basis, grondslag, b a s i m, poëSis, dichtkunst, p o ë s i m.

2°. de volgende vrouwelijke substaritiva, die insgelijks den g e n gelijk hebben aan den n o in.

altijd

a m u s s i s, richtsnoer. s i t i s, dorst.

b u r i s, ploegstaart. t u s s i s, hoest.

r a v i s, heeSchheid. v i s, geweld.

Cucumi s, in. komkommer, heeft met den g e n. cucumis: cucumi m, doch met den gen. cucumeris: cucumere m. gewoonlijk

feb ris, koorts. restis, strot.

p e 1 v i s, bekken. securis, bijl.

puppis, achtersteven. t u r r i s, foren.

18. In den a b 1. s i n g. hebben i in plaats van e:

1°. de substantiva, die in den a c c. s i n g. i in hebben. B.v, N eapoli, poësi, siti. Die met in en cm hebben i en e en wel in dezelfde verhouding. R e s t i s echter heeft alleen rest e, en securis alleen securi.

20. de neutra op e, a 1, a r. B.v. mare, zee, m a r i, vectigal, belasting, v e c t i g a l i, calcar, spoor, c a 1 c ar i. Hiervan zijn uitgezonderd:

s a 1, saus, zout, geestigheid, b a c c a r, aris, wilde nardus.

(in sing. m. en n. in plug. in.) i u b a r, aris, glans.

f a r, farris, meel. 11 e p a r, atis, lever.

n e c t a r, aris, nectar.

alsmede de namen van steden op e, zooals PraeneSt e en r e t e, net.

3°. de namen der maanden op e r en i s. B.v. Aprilis, April i, September, Sept embr i.

.4°. de appellativa op i s, die oorspronkelijk adiectiva zijn, zooals aequalis, tijdgenoot, a e q u a 1 i. Maar de eigennamen op i s, alsmede i u v e n i s, jongeling, en gewoonlijk ook voIncri s, vogel en aedili s, aediel, hebben e. B.v. Martialis, Mart i a 1 e, Atheniensis, Athener, A t h e niens e.

5°. meermalen i in b e r en enkele parisyllaba op i s. als: a in n i s, a vis, eivis, navis.

G". somtijds eenige namen van st eden op de vraag waar, zooals: eo Laeedaem f) II i, Cartbag.ini.

A a n in. Ook vindt men den a b I. op i in de spreekwijzen:

,,alicui aqua et igni interdieere, iemand het gebruik van water

en

vuur ontzeggen, in ballingschap zenden. ferro ignique, te vuur en te zwaard.

r ru r i, op hei land.

t e ni p o r i, bijtijds.

l u c e en luei, op den dag.

19. In den g e n. p 1 u r. hebben i u nl in plaats van

1°. de neutra op e, a1, a r, die in den a b I. sing.

Deze woorden gaan in den n o ni. a c c. en v o c. p 1 u r.

Acc. Voc. Abt.

2.

N om. G e n. Dat. A c c.

 o c. Ab I.

N o

G e n.

Dat. Acc. Vo c. Abt.

u

i hebben. uit op ia

20 Derde declinatie. § 19.

in plaats van op a. B.v. mariu m, mar i a. Evenzoo retiu m, retia.

2°. de p a risyllaba (woorden, die in den gen. s i n g. even­veel lettergrepen hebben als in den n o m.) op e s en i s. B.v. securis, securiu m, aequalis, aequaliu m, nuhes, wolk, ri u b ium.

Uitgezonderd zijn de volgende substantiva, die altijd u m hebben: (a m b a g e s), f. omweg. Vgl. § 34. 50. s- t r u e s, f. stapel.

c a n i s, m. hond. v a t e s, m. waarzegger.

iuvenis, m. jongeling. volucris, f. vogel.

Apis,f.bij, mensi s, m. maand, panis, in. brood en Bedes, f. zitplaats, hebben u m en i u m.

3°. de Latijnsche woorden, die in den gen. sing. twee o f; meer consonant en vóór den uitgang i s hebben. B.v. cohor s, kohort (legerafdeeling), cohortium; i m b e r, slagregen, imbrium; lin te r, boot, lintrium; m o n s, berg, montitim; n o x, nacht, noctium.

Uitgezonderd zijn:

a. de volgende substantiva, die altijd tt m hebben :

a c c i p i t e r, tris, ni. roofvogel, havik. mate r, tris, f. moeder. f rat e r, tris, m. broeder. pat e i, tris, m. vader.

b. paren s, ntis (enk. vader of moeder, meerv. ouders), dat meer­malen pareert u in heeft.

40. de woorden:

c r 1.1 x, crucis, f. kruis. n i x, nivis, f. sneeuw(-bui).

f a u c e s, faucium, f. keel (§ 34, 5°). st r i x, strigis, f. neichtraat

g 1 i s, gliris, m. rat. vis, f. kracht, geweld (§ 21).

1 i s, litis, f. twist. t r ab s, trahis, f. balk.

in a s, maris, in. mannetje.

en gewoonlijk ook :

f r a u s, fraudis, f. bedrog; tn u s, muris, m. Muis en 1 a r, laris, m. huisgod.

5°. de volksnamen op a s, (gen. a t i s) en i s, (gen. i t i s), zooals: Arpinas, A r pinatiu m, Samnis, Samni .t i in en ge­woonlijk ook de meervoudige substantiva p e n a t e s, huisgoden en optimates, aanzienlijken.

De appellativa op t a s hebben soms i u m. B.v. c i vita s, c i v i t at u m, soms civitatium. § 20. Derde declinatie. 21

20. Voorbeelden van verbuiging.

1°. Neutra op e, a I, a r. § 18. 2°. § 19. 1°.

Singularis.

N o m. altare, het altaar. cervical, het hoofdkussen. cochlear, de lepel.

G e n. altaris. cervicalis. cochlearis.

D a t. altari. cervicali. cochleari.

A c c. altare. cervical. cochlear.

V o c. altare. cervical. cochlear.

A b 1. altaria cervicali. cochleari.

Pluralis.

N o in. altaria. cervicalia. cochlearia.

G e n. altarium. cervicalium. cochlearium.

D a t. altaribus. cervicalibus. cochlearibus.

A c c . altaria. cervicalia. cochlearia.

V o c. altaria. cervicalia. cochlearia.

A b 1. altaribus. cervicalibus. cochlearibus.

2°. Verschillende woorden op i s.

Singularis.

N o m. turris, de Oren. sodalis, de makker. avis, de vogel.

G e n. turris. sodalis. avis.

D a t. turri. sodali. avi.

A c c. turrim. § 17. 2°. soclalem. avem.

V o c. turris. sodalis. avis.

A b 1. turri. §18. 1°. sodali.-§ 18. 4°. ave.

Pluralis.

N o m. turres. sodales. aves.

G e n. turrium. § I9. 2°. sodalium. § 19. 2°. avium. § 19. 2°.

D a t. turribus. sodalibus. avibus.

A c c. turres. sodales. aves.

V o c. turres. sodales. aves.

A b I. turribus. sodalibus. avibus.

3°. Verdere uitzonderingen.

Singularis.

N o m. urbs, de stad. caedes, de moord. serpens, de slang.

G e n. urbis. caedis. serpentis.

§ 22-23. Vierde declinatie. 23

De vierde declinatie.

22. De woorden dezer declinatie gaan uit op u s en u; die Op u zijn onzijdig.

De uitgangen zijn:

Singularis. Pluralis.

Masc. en Fem. Neutrum.

M. en F. N

Norst. us u Nom. u s I t

I

Gen. ti s Gen. u u m

Dat. u i u Dat. i b ti s

Acc. 11 III u Acc. ti s . u a

Voc. a s u Voc. u s na

A b 1.

FN o m. fruct u s, de vrucht.

1 -

'

G e n. fruct u s.

Dat. fruct n i. ti

corn u.

Voorbeelden van verbuiging.

Singularis. corn u s. Abt.

corn u, de hoorn.

I) u s

A c c. fruct ti in. corn u.

V o c. fruct u s.

corn u.

A b 1. fruct u.

con). u.

P I tt r a 1 1 s.

N o m. fruct u s. corn u a.

G e n. fruct n u nt.

corn u u m.

Dat. fruct i b u s.

corn i h ti s.

A c c. fruct u s.

corn u a.

Voc. fruct ti s.

corn u a.

A b 1. fruct i b ti s. Corn i I) ti s.

Voorbeelden ter oefening.

genu, n. knie; porticus, f. galerij; transitus, rn. overtocht.

23. De volgende woorden hebben in den d a t. en

a b 1. p 1 u r.

a c u s, f. naald, n I) us in plaats van i I) ti s:

a r c u s, m. boog. p e c u, n. vee:

quercus, f. eik.

a r t u s, m. gewricht. Vgl. § 34. 5°. s p e c u s, m. en f. hol.

22

Derde declinatie.

§ 21.

D a t.

urbi.

caedi.

serpenti.

A c c.

urbem.

caedem.

serpenten.

V o c.

urbs.

caedes.

serpens.

A 1) 1.

urbe.

caede.

serpente.

Pluralis.

N o m.

urbes.

caedes.

serpentes.

G e n.

urbium. § 19. 3°.

caedium. § 19. 2°.

serpentium. § 19.3°.

D a t.

urbibus.

caedibus.

serpentibus.

A c c.

urbes.

caedes.

serpentes.

V o c.

urbes.

caedes.

serpentes.

A b 1.

urbibus.

caedibus.

serpentibus.

Voorbeelden ter oefening.

mos, moris, ni. gebruik; fons, fontis, m. bron; sors, sortis, f. lot; vas, vadis, m. borg; voluntas, atis, f. wil.

21. I u p p i t e r heeft g e n. Iovis, d a t. Iovi, a c c. Iovem, a b 1. love.

B o s, rund, g e n. bovis, gaat in het enkelvoud regelmatig, maar in liet meervoud: n o ni. a c c. en v o c. boves, g e n. boum, d a t. en a b 1. bubus, soms bobus.

S u s, zwijn, g e n. suis, gaat regelmatig, doch heeft in den d a t. en a bl. plur. liever su bus dan sui bu s.

• Van v i s, dat in het enkelvoud kracht en geweld, en in het meervoud alleen krachten beteekent, bestaat in liet enkelvoud behalve den n o slechts de a c c. vim en de a b 1. vi. In het meervoud is de n o m. a c. en v o c. vires, de g e n. virium, de d a t. en a b I. viribus.

Van o p s, dat in het enkelvoud hulp, en in liet meervoud schatten beteekent, bestaat in liet enkelvoud slechts de g e n. opis, de a c c. opem, en de a b 1. ope. In liet meervoud is de n o in., a c c. en v o c. opes, de g e n. opum, de d a t. en a b 1. opibus.

A a n m. 1. Sommige substantiva, die in den g e. n. p 1 u r. uitgaan op i u hebben soms in den a c c. p 1 n r. den uitgang i s. B.v. ar ti s, kunsten, c i v i s, burgers.

A a n m. I 1. De o n z ij dige namen van feeste n, die enkel in het meervoud voorkomen, hebben in plaats van i u ni ook ioru in in den gen. plur. B.v. Saturnalia, Saturnalium en Saturn'aliorum.

24

Vijfde declinatie,. § § 25-28.

Grieksche declinatie. 25

1 a c u s, m. meer. tribu s, f. Volksstam.

partus, m. geboorte. v e r u, n. braadspit.

Portus, haven, heeft ubus en ibus.

A a n m. I. D o m u s, huis, wordt aldus verbogen:

Singularis. Pluralis.

N o m. domus. domus.

G e n. domus. (d o ln i, te huis.) dommine.

D a t. domui.

A c c. domum. domos.

V o c. domus. domus.

A b 1. domo. domibus.

A a n in. 11. Bij sommige woorden vindt men soms den g e n. s i n g. op i in plaats van op u s. B.v. s e n a t u s, senaat, senati, en den d a t. s i n g. op u in plaats van op u i. B.v. e q u i t at u s, ruiterij, equitatu.

Domus heeft in den abl. sing. zelden domu.; dichters gebruiken in den gen. plur. ook domorum.

De vijfde declinatie.

24. De woorden dezer declinatie gaan uit op e s. De uitgangen zijn:

Singularis. Plurali s.

Nom. e s es

Gen. e i e r u

Dat. e i ebus

Acc. e m es

Voc. e s es

Abt. e ebus

Voorbeeld 1. a n verbuiging.

Nom. Gen. Dat. Acc. Voc. Ah 1.

25. Slechts dies en r e s, zaak, hebben een volledig meervoud; van acies, slagorde, effigies, beeltenis, facies. gelaat, series reeks, en s p e s, hoop, komen bij goede prozaschrijvers in het meervoud slechts de ri o m. a c c. en v o c. voor. Van de overige woorden dezer declinatie zooals m e r i d i e s, middag, glacie s, ijs, bestaat geen meervoud. Deze woorden dienen tevens lot voorbeelden van verbuiging.

A a n m. In plaats van op e i gaat de g e n. en d a t. s i n g. soms uit óp e of i.

26. Quantiteit van de paenultima der uitgangen van de vijf declinaties.

10. De voorlaatste lettergreep der dativi en ablativi op i b u s gitt eibus is kort. B.v. 1 egi-b us, que red b us; op ab u s en bus lang. B.v. filiabus, d i:é b u s.

20. De voorlaatste lettergreep der genetivi op á r u m, v r u m, i'ertim is lang. B.v. ménsárum, puerórum, diérum.

3°. Van den uitgang e i der vijfde declinatie is de c lang, zoo er vóór e een vocaal staat. B.v. d i é i; doch kort, zoo er vcSen: e een consonant staat. B.v. f i dëi.

4°. De vocativi op á i en c i van de eigennamen der tweede declinatie op a i u s en e i u s hebben de voorlaatste lettergreep lang. B.v. G á i, P o rn p é i.

VIJFDE HOOFDSTUK.

EENIGE BIJZONDERHEDEN BIJ DE DECLINATIE DER

SUBSTANTIVA.

Grieksche

*27. Vele Grieksche woorden zijn reeds vroegtijdig in de Latijnsclie taal opgenomen en door het herhaald gebruik geheel verlatijnscht. B.v. noty*: poëta; zcierns: charta.

Andere echter zijn eerst later opgenomen en minder gebruikt; vandaar hebben deze hun Griekschen vorm en declinatie min of meer behouden. In proza verkozen de klassieken over het algemeen ook voor deze woorden den Latijnschen vorm.

*28. De Grieksche 'woorden der eerste declinatie gaan in den nomina­tivus singularis uit op e, a s, e s. Die op e hebben in den genetivus e s.

Singularis.

di e s, de dag,

di e i. di e i. di e m.

dies. di e.

Pluralis.

dies.

di e r u ut.

di e b s.

dies. dies. di e b u s.

26 Grieksche declinatie. § 29.

Voorbeelden van verbuiging.

Singularis. Pluralis.

N o m. od e. het gezang. od a e, de gezangen.

G e n. od e s. van het gezang. od a r u ni, van de gezangen.

D a t. od a e, aan of voor het gezang. od i s aan of voor de gezangen. A c c. od e n, het gezang. od a s, de gezangen.

V o c. od e, o gezang. . od a e, o gezangen.

A b 1. cd e, met of door het gezang. cd i s, met of door de gezangen.

2.

N o m. tiar a s, dc haarband. tiar a e, de haarbanden.

G e n. tiar a e, van den haarhand. tiar a r u m, van de haarbanden.

D a t. tiar a e, aan of voor den haarb. tiar i s. aan of voor de haarb.

A c c. tiar a n, den haarband. tiar a s, de haarbanden..

V 0 c. tiar a, o haarband. tiar a e, o haarbanden.

A b 1. tiar a, met of door-den haarb. tiar i s, met of door de haarb.

3-

N o m. satrilp e s, dc landvoogd. satrap a e, de. landvoogden.

G e n. satrap a e, van den landvoogd. satrap a r u m, van de landvoogden.

D a t. satrap a e, aan of voor den Id. satrap i s, aan of voor de landv.

A c c. satrap e n, den landvoogd. satrap a s, de landvoogden.

V 0 c. satrap c, o landvoogd. satrap a e, o landVoogden.

A b I. satrap e, met of door den landv. satrap i s, met of door de landv.

Voorbeelden ter oefening.

aloë, f. aloë:; crarnbe, f. kool; epitórne, f. uittreksel; isagoge, f. inleiding; anagnostes, m. voorlezer; comètes, ni. staartster; dynastes, m. opperhee•; pyrItes, ni. vuursteen.

A a n ni. De namen van s t eden op e zooals Si ntipe hebben in den gen. sing. op de vraag waar den uitgang a e. B.v. Si nopa e, te Sinópc.

*29. De Grieksche woorden der tweede declinatie gaan uit op e u 5, o s, o n. De woorden op o n zijn o n z ij d i g.

Voorbeelden van verbuiging.

Singularis.

N in. Pers eti s (eigennaam). diphthong o s, tweeklank. lexic o n, woordenboek.

l; e n. Pers e i. diphthong I. lexic I.

1) a t. Pers e o. diphthong o. lexic o.

A c c. Pers e u m (Persea). diphthong o n. lexic o n.

V o c. Pers eu. diphthong e. lexic o n.

A b 1. Pers e o. diphthong o.

§ 30. Grieksche declinatie. 27

Pluralis.

N o m. Pers ei.diphthong lexic a.

diphthong o r u ni.

Gen. Pers e o r ni. or

is. in.

diphthong i s.

D a t. Pers e s.

Acc. Pers e o s. lexic a.

diphthong o s.

V o c. Pers e I. diphthong i. lexic a.

A b 1. Perscis. diphthong i s. lexic i s.

Voorbeelden ter oefening.

Arctos, f. beergesternte; colon, punt; idolon, beeld; symposion, gastmaal.

A a n m. I°. Sommige Grieksche eigennamen op o s hebben in den g e n. en a c c. sing. somtijds o. B.v. At ho s, Atho.

2°. In den g .e-n. p I u r. van oorspronkelijk Gricksche woorden vindt men soms bij titels van boeken den uitgang o n. B.v. V ergilii G e o r g i c o n libri 1 V, Vergilius' vier boeken over den landbouw.

30. De Gricksche woorden der derde declinatie worden verbogen als de •Latijnsche, behalve de volgende woorden in dc volgende naamvallen.

10. Gen. sing.

a. i naast i s hebben die eigennamen op e s, welke parisylla ba zijn. B.v. Themist o c l e s, gen. Themistoclis en Themistocli.

b. o s heeft in proza gewoonlijk slechts de eigennaam Pan, dus: Panos. c. u s hebben de femini n a op o. B.v. e c h o, echo, echus; Ca I y ps o, Calypsus. Meestal blijven zij in de overige casus onverbogen.

20. Acc. sing.

a hebben in proza slechts: a ë r, lucht; a ot he r, bovenlucht en P a n. 3°. Voc. sing.

De woorden op a s, antis; e s, is; i s, is en die op y s werpen de s van den nom. af. B.v. Ca lcha s, Calcha; T h emis to cl e s, Themistocle; Iris, Iri; Tiphy s, Tiphy.

40. Nom. en ace. plur.

e hebben de neutra op e s ec o s. B.v. c a c oè t h e s, kwaadaardige ziekte, cacoethe; c e t o s, zeemonster, cete.

5°. Gen. plur.

on komt soms voor bij opschriften van boeken. B.v. Ovidii Metamorphoseon libri XV.

6°. Dat. en abl. plur.

i s in plaats van i bus hebben gewoonlijk de woorden op m a. B.v. p o ë in a, gedicht, poëmatis.

70. Acc. plur.

a s hebben meermalen en somtijds zelfs bij goede prozaschrijvers de i m- p ari s y 1 la b a. B.v. phalanx, colonne, phalangas.

A a nm. Bij dichters is het gebruik van Grieksche buigingsuitgangen veel algemeener. Zoo komen nog voor:

lexic o. 10. de g e n. s i n g. op o s en de a c c. s i n g. op a bij andere woorden

2. Samengestelde declinatie, Indeclinabilia.

s 31-32.

Singularia tantum. 29

33.

33.

dan de bovengenoemde. B.v. la m pas, fakkel, gen. lampados; her 0 s. held, acc. heroa.

2°. de acc. sing. op in, yn, en. B.v. Tigrin, Halyn, Xerxen. Een enkele maal vindt men dit ook in proza.

30. de v o c. s i n g. door wegwerping der s ook hij de woorden op i s, klis. B.v. Thai s, voc. Thai.

4°. de dat. p 1 u r. op si of sin. B.v. Lemnia s, Lemniilsi; Troa s,

31. Samengestelde dedinatie.

Wanneer een substantivum samengesteld is uit twee woorden, die beide. in den n o m. staan, worden beide woorden gedeclineerd. B.v. respublica, gemeenebest, gen. reipublicae, dat. reiptiblicae, enz.; iusiurandum, eed, gen. iurisiu­rancli, dat. iuriiurando,- enz.

• Zoo een substantivum samengesteld is uit twee woorden, waarvan het eene in den n o m. en het andere in den g e n. staat, wordt alleen het woord in den no m. gedeclineerd. B.v. iuris‑

c o n s u 1 t ti s, rechtsgeleerde, g e n. iuris consult i, d a t. iuris­consult o, enz. Evenzoo senatus c onsultu m, raadsbesluit, plebis c i t u in, volksbesluit.

*39. Substautiva

Tot de substantiva, die niet verbogen urnen worden, behooren:

j". de namen der letters ;

sommige vreemde woorden, zooals: manna;

vele Griekse he woorden op i en y, zooals: g u m m i, gom; ast y, de stad (Athene).

20. vele vreemde, vooral Hebreeuwsche eigennamen, zooals: Judith, Bethlehem.

Uitzonderingen:

a. Die eigennamen, welke een L a t ij n s c hen of Griekse hen uitgang hebben, zooals M-a r i a, Ioanne s, 1 u d a s worden naar de iste of 3de declinatie verbogen.

b. Soms nemen vreemde eigennamen met onverbuigbaren uitgang een

I. a t ij nschen uit gang aan en kunnen dan verbogen worden. B.v. A brahamus, luditha.

c. Davi cl, Daniel en Gabriel blijven in den n o m. gewoonlijk onveranderd en worden verder regelmatig naar de 3e declinatie ver­bogen. B.v. gen. Davidis, Danielis, Gabrielis.

d. I e s u s heeft in den act. I e s u m, in de overige naamvallen I e s u. Singularia tantum.

' Tot de substantiva, die gewoonlijk of alleen in het e n k elyoud voor­omen, behooren:

10. dc namen van afgetrokken denkbeelden, die slechts enkel­voudig gedacht worden, zooals de namen van deugde n, o n d e n g d e n, wetenschappen. B.v. sapientia, wijsheid, pudor, schaamte.

Men gebruikt echter in het Latijn de nomina abStracta in het meervoud:

a. wanneer het aangeduide .denkbeeld op meerdere personen be­trekking heeft. Maar men maw hier ook het enkelvoud gebruiken.

Cornelius Nepos vit as (vitam) multorunr illustrium imperatorum descripsit, Cornelius Nepos heelt het leven van vele c-utnrienlijke veldheeren beschreven. I n i m i e i t i a e acerbissimae erant inter Romanos et Carthaginienses, er bestond een zeer hevige vijandschap tusschen de Romeinen en de Carthagers. Incurres in odia hominum, gij zult den haat der menschen beloopen.

b. wanneer men verschillende soort en of uit in gen van een afgetrokken denkbeeld wil aanduiden.

Somnus et q-nietes ceterae, de slaap en de overige soorten van rust; timiditates, uitingen van vrees; irae. uitvallen van toorn; amores, liefdes­betuigingen; mortes, sterfgevallen.

°. de s-tofnamen, zooals: aurum, goud; nix, sneeuw.

Men gebruikt echter het meervoud om uit te drukken:

a. de stofsoorten. B.v. sales, verschillende zouten; ligna, hout­soorten.

b. dc voorwerpen, die uit zekere stof vervaardigd zijn. B.v. a e r a, koperen instrumenten; c e r a e, wassen beelden; l a r d a, zijden gerookt spek.

Als stofnamen worden ook besehduwd de namen der t u i n- en veld v r u c h- t c n en der voortbrengselen van a k k e r b o u w en v e e t c e 1 t, wanneer men namelijk aan de- geheele soort denkt.

Hae villae abundant porco, haedo, agno, gallira, ,deze landgoederen zijn rijk aan varkens, bokken; lammeren en kippen. Gat:fl:lus ciceris, een schotel erwten.

3°. de nomina propria.

Men gebruikt echter het meervoud om meerdere personen aan te duiden, die:

a. den-zelfden naam dragen. B.v. Gnaeus et Publius Sci­piones, Gnaeus en Publius Scipio.

b. zekere g e l ij kenis met een bepaalden persoon hebben. B.v. C i c e­r o redenaars als Cicero.

4°- verschillende op zich zelf staande woorden, zooals:

a 1 b u m, i, register. specimen, Mis, proef, stalen.

apparatus us, toebereidselen. supelle x, lectilis, huisraad.

f a m a, ac, gerucht. v e r, veris. lente.

1 e t u zn, i, dood. v e s p e r, i (vespera, ae), avond.

urtundus, i, haptaielgereedschap. vestis, is, kleeding.

30 Pluralia tantum. § 34.

Aan in. I. Meermalen staan ook de algemeene benamingen van in

t a i r e-n in het enkelvoud in plaats van in het meervoud. B.v. mile s, e q u e s, pe-des, hostis.

A a n m. II. Daarentegen zetten de Latijnen de benamingen van het lichaam en de l i c h aa msdeelen gaarne in het meervoud, wanneer zij op meer dan één persoon betrekking hebben. Men vindt echter bij de beste schrijvers ook het enkele.

Milites t e rg a dant, corpora curant. Animadvertit Sequanos c a p i te demisso terram intueri.

A a n in. III. Dichters zetten soms Voor de deftigheid een meervoud, • al wordt er maar van één enkele zaak gesproken (p 1 u r a. lis maieSta tien S.). Rector Olympi non agat hos c u r r us (den zonnewagen).

34. Pluralia tantum.

Tot de substantiva, die alleen of gewoonlijk in het meervoud voorkomen, behooren:

1°. verschillende namen van persone n, zooals:

caelites, um, hemelingen. ni a n e s, ium, geesten der af gestonienen.

excubiae, wacht. optimates, ium, aanzienlijken.

g e in i n i, tweelingen. penates,. ium, huisgoden

i n f e r i, bewoners der onderwereld. p o s t e r i, nakomelingen.

liberi, kinderen. primores, um, aanzienlijken.

l e in u r e s, um, spoken. proceres, uni, aanzienlijken.

maiores, um, voorouders. s u p e r i, bewoners der bovenuiereld

eo. de namen van bepaalde dage n, zooals: K.a lenda e, de iste dag der maand, No na e, de 5de of 7de dag der maand, I d u s, de rade of 15de dag der maand, nundInae, marktdag, feriae, vacantie.

30. de namen van feesten en feestelijke spelen, zooals: Ba c­dhanalia, het eest van Bacchus, natalicia, verjaarfeest, sponsalia, verlovingsmaal.

40. verschillende namen van volke n, eilandengroepen, g eber g- ten, steden, zooals: Aborigines, Baleiires, Alpes, Athenae.

50. verschillende namen van samengestelde zake n, wier samen­stellende deelen de Latijnen zich of niet voorstelden of met andere woorden aan­duidden. Het begrip van vele dezer woorden drukken ook wij in het meervoud uit. 1)e voornaamste dezer woorden zijn::

altaria, ium, altaar. c a n i, grijze haren.

a inbages, um, omweg. ervice s, om, nek.

a ligustiae, bergpas. codicilli, briefje.

a r m a, orum, wapenen. cunae, wieg.

a r t u s, gewrichten. deliciae, vermaak.

balneae, badhuis. clivitiae, rijkdom.

bellaria, orum, dessert. epulae, gerechten.

blanditiae, lief koozingen. f a c e t i a e. aardigheden.

cancelli, traliewerk. fauces, ium, keel.

§ Pluralia tanturn. :31

{asti, kalender, almanak. p r i m i t i a e, eerstelingen-.

fide s, mum, lier. quadrigae, vierspan.

f o r e s, ium, dubbele deur. reliquiae, overblijfselen.

incunabula, orum, wieg. ren e s. (i)um, nieren.

i n d u t i a e, wapenstilstand. s e r t a, 0111M, krans.

i n eptia e, zotteklap. s o r d es, ium, morsigheid.

insidiae, hinderlaag. sp ol i a, orum, buit.

locul i, kistje. t e n e b r a e, duisternis.

i n a e, bedreigingen. utensilia, ium, gereedschap.

oen i a, ium, stadsmuur. valvae, vleugeldeur.

!1:! r ec e s, um, gebed. verbera, um, geeselslagen.

Argutiae, spitsvondigheid; armamenta, scheepstuig; bigae, tweespan; clitellae, pakzadel ; compedes, voetkluister; cunabula, wieg; dirae, vloek; exta, ingewanden; exsequiae, begrafenis; exuviae, buitgëma4te wapenen; grates, dankbetuiging; illecebrae, verleidiug; inferiae, kol ler; intestina, ingewanden; manubiae, buit; nuga.e, beuzelingen; praecordia, middenrif ; praestigiae, goochelarij; pugillares, ,.;:schrijItalel; salinae, zoutgroeven; scalae, trap; scopae, bezem; sentes, doornstruiken; ?,thermae, warme baden; vepres, doornstruiken; vindiciae, rechtvaardiging; virgulta, o-utgewizs.

6°. Eenige woorden, die in het meervoud eene van het enkelvoud afwijkende beteekenis hebben:

Singularis. Pluralis.

1,a, e d e s, tempel. aedés, tempels, huis.

a q a a, water. a q u a e, wateren. gezondheidsbron.

au xiliu m, hulp. auxilia, hulpmiddelen, hulptroepen.

ca r c e r, 'kerker. eareeres. sluitboom der renbaan.

eastru in, kasteel. cas tr a, legerplaats.

:comitium, vergaderplaats van het comitia, volksvergadering.

Romeinsche volk op het forum.

copia, voorraad, overvloed. copiae. troepen,

C u pedi a, snoepachtigheid. cupediae, lekkernijen .

f a c mi 1 t a s, geschiktheid. f a c u l t a t e s, (tijdelijk) vermogen.

finis, grens. fine s, grenzen, grondgebied.

gratia, dankbaarheid.

fortuna, geluk. hortus, tuit,

impedimentum, beletsel.

littera, t t er a, letter. ludu s, spel.

natalis, geboortedag.

opera, moeite. naris, neusgat. (0 p s), hulp. Vgl. § 2 1 . F o r t u n a e, (tijdelijk) vermogen.

g r a t i a e, dankbetuiging.

hort i, tuinen, buitenplaats. impedimenta, beletselen, bagage.

natales, afkomst.

litterae, letters, brief, letterkunde. nares, neus.

o p e r a e, werklieden.

o p e s, schallen.

u d i, spelen, openbaar schouwspel.

pars, deel. partes, deelen,partij, rol, (die men speelt).

32 Dijectiva casibus. § 35.

§ 36. Abendantia. 33

rostrum, snavel, scheepssneb. rostra, hel spreekgestoelte op het. forum.

tabula, plank. tabulae, rekeningboeken.

tempus, tijd. t e in p o r a, slapen aan het hoofd.,

35. Defeetiva casibus.

Tot de substantiva, die een of meer casus misse n, behooren:

10. sommige substantiva, waarvan de n o m. s i n g. ontbreekt. B.v. (daps),

d a p i s, spijs, (dicio), dicioni s, heerschappij, (frux), f r u g i s, veldvrucht.

(internecio), int erneCioni s, ondergang, (pollis) pollini s, fijn meel. Van v i c i s (gen.), beurt, afwisseling, ontbreken behalve den n o m. ook

de dat. s i g. en de gen. pIur.

29, de woorden, die slechts in den n o m. en a c c. voorkomen, n.l.:

a. de Griekse he ri-e•U t r a op os en es in het enkelvoud en op e in het meervoud, zooals: cacoèt he s, kwaadaardige ziekte; vet o s, zee­monster; T e m p e (dal in Thessalië);

b. het meervoud van sommige nionosyllaba, als: nece s, verschillende soorten van 'een gewelddadigen. dood; t u r a, wierciokkOrrels;.

c. de woorden:

fas, goddelijk recht; nefas, onrecht;

nihi 1, niets (voor de ontbrekende casus gebruikt men nulla re s);

i n s t a r, evenbeeld, vorm, voOrkomen. Bijzonder wordt dit woord gebruikt

in de beteekenis van als, zooveel als, zoogoed als, doch slechts in verbindingen,

waarin het als n o m. of a c c. te verklaren is. Men zegge niet: ad in sl a r.

Navis urbis instar habere videtur. Achivi equum montis instar aedi‑

ficaverunt. Plato mild unus est instar omnium philosophorum.

3°. verschillende substantiva, die slechts in bepaalde verbindingen voorkomen, zooals:

dicis causa, in schijn;

ad incitas redigere, tol liet uiterste brengen;

infitias ire, loochenen;

venum d a r e, verkoopen; venum i r e, verkocht worden;

pessum dare, te gronde helpen; pessum ire, te gronde gaan;

s p o n t e, vrijwillig, dat geWottinlijk slechts in den a b 1. en Wei in verbinding met een pronomen po ss es sivum voorkomt.

Vidua se peierassésua sponte protessa est, de weduwe bekende vrijwillig, dat zij een valschen eed had gedaan.

4°. de woorden:

m a n e, ochtend, dat slechts in den n o m., a c e. en a b 1. s i n g. voorkomt;

n e m o, niemand, dat slechts in den n o in., d a t. en a c c. s i n g. mag gebruikt worden. In plaats van neminis zegt men nullius en in plaats van nemine n u 11 o.

36. Abundantie.

Tot de substantiva, die verschillend e v rmcn van gelijke bet eekenis hebben, behooren:

r". de het erocli ta of substantiva, die met denzelfden ot met een verschillenden nominativus op verschillende wijzen verbogen worden. B.v. elephantus, i. elephas, a n t is (slechts in den n o m.

gebruikelijk), olifant.

femur, o r i s. femen, i n i s (n i e t in den n 0 m.), dij.

iuventus, u t i s. iuventa, a e (dichterlijk), jeugd.

requies, e t i s. requies, e i (slechts in den a c c. en

a b I. requiem, requie), rust.

vas, v a s i s (in het meervoud niet vasum, i (in het enkelvoud niet ge-

gebruikelijk). bruikelijk), val.

Verder verschillende substantiva, die naar de iste en sde declinatie gaan, zooals: barbaria en barbaries, ruwheid, luxuria en 1.uxuries, weelderig­heid, mat eria en mat erie s, stof. Gewoonlijk worden van de vormen der sde declinatie slechts de n o rn. a c c. en a b 1. s i n g. gebruikt.

2°. de het erogenea of substantiva, die een verschillend geslacht hebben. B.v. baculum, n. en baculus, m. slok, commentarius, rn. en commentarium, n. geschrift, cubitus, nr. en cubitum, n. (bijzonder als maat), elleboog.

De volgende woorden hebben in het meervoud een ander geslacht dan in het enkelvoud:

carbasus, i, f. lijnwaad. P 1 u r. carbasa, n. kleederen, zeilen.

caelum, i, n. hemel. caeli,

frenum, i, n. gebit. freni, in. en Irena, n.

1ocns, i, m, scherts. ioci, m. en ioca, n.

Locus, i, nt. plaats. loei, in. plaatsen in boeken en

oorden; loea, n. alleen oorden.

:.ostrea, a e, f. oester. ostreac, f. en ostrea, n.

rastrum, i, n. hark. rastri, in. en rastra, n.

.sibilus, i, in. gesis. sibili, in. en dichter] ij k,

ook sibila, n.

tartarus, i, in. onderwereld. tartara, n.

tonitrus, u s, In. donder. tonitrua, n.

3°. sommige woorden, die het eroclita en het er o g enea te gelijk Zijn. 13.v.

;hlimonia, a e, f. en all monium, i, n. -voeding.

ingula, a e, f. en cingulurn, i, n. gordel.

contagiurn, i, n. en contagio, o n i s, f. besmetting.

:',nxencia, a e. f. en mendum, i, n. schrijffout.

34 Geslachtsregels. § 37-30.

ZESDE HOOFDSTUK.

OVER DE GESLACHTSREGELS.

ALGENIEENE REGELS.

37. Mannelijk zijn de namen van manne n, vol k e n, in a a n- den, rivieren, bergen en winden. B.v. poëta, dichter, Persa, een Pers, Ianuarius, Januari, Garumna, de Garonne, A t 1 a s, het Atlasgebergle, aqullo, noordenwind.

Uitzonderingen. i°. Vrouwelijk zijn operaes werklieden, vigiliae en excubiae, wacht, copiae, troepen.

20. 0 n z ij d i g zijn a c r o.a m a. grappenrocker, a u x i I i a, kap/roepen, znancipium, staal.

30. Zoo bij de namen der bergen geen mons staat, hebben zij gewoonlijk het geslacht van hunnen uitgang, zooals Ida of Ide. f. Pelion, n.

38. Vrouwelijk zijn de namen van vrouwe n, b o o in e n, gewassen, steden, landen en eilanden. B.v. mater, moeder, quercus, eik, Babylor, Italia, Cyprus.

Uitzonderingen.

1°. Ma n nel ij k zijn onder de namen van:

a. gewassen: o.a. dumus, doornstruik; calamus, riet.

b. st e d e n: de pluralia op i, zooals A r g i, D eIphL

c. landen: o.a. Bosporus, Pontus.

2°. 0 n z ij d i g zijn onder de namen van:

a. b o o m en en gewassen: die op u ni der tweede en die op e r der derde declinatie, alsmede rob u r, eik.

b. st e d e n: die op ti rn en de Grieksche op o n, zooals T u s c u 1 u 01. Ilio n.

c. lande n: de enkelvoudige op u rn en de meervoudige op a, zooals Latium, Bactra.

d. eila n d e n: eertige op u ni, alsmede D elt a (indeel.).

38. Sommige namen van personen hebben een dubbel g e s l a c h t. Deze substantiva, welke c o m m u n i a worden ge­noemd, kunnen zoowel een m a n als een vrouw aanduiden. Zij zijn - voornamelijk:

adolescens, ntis, jongeling, a n t i s t e s, titis, opperpriester,

(meisje. (opperpriesteres.

a f f i n i s, is, schoonbroeder,schoon- a r t i f e x, ficis, kunstenaar, (zuster. (kunstenares.

40. Geslachtsregels. 35

c i v i s, is, burger, burgeres. interpres, etis, tolk.

c o m e s, itis, gezel, gezellin. iuvenis, is, jongeling, meisje.

c o n i u x, gis, echtgenoot. p a r e n s, ntis, vader, moeder.

contubernalis, is, tentkame­ patruelis, is, neef, nicht.

conviv a, ae, gast. (raad. p r a e s u 1, ulis, bestuurder, be‑

d u x, cis, leidsman, leidsvrouw. (stuurd&es.

here s, edis, erfgenaam. s a c e r d o s, otis,priester,priesteres.

hospes, itis; gastheer, gastvrouw. s a. t e 11 e s, litis, begeleider, bege‑

inde x, icis, aanbrenger, aan- (leidster. .

(brengster. v a t e s, is, waarzegger, waarzegster. in fan s, ntis,kind(beneden7 jaar). vind e x, icis, wreker, wreekster.

Van antistes en hospes komen voor het vrouwelijk geslacht ook de vormen a n t i s t i t a en h o s p i t a voor.

40. Verscheidene namen van personen hebben voor het m a n n e- lijk en vrouwelijk geslacht een verschillenden uitgang. Zij worden mobilia geheeten.

Men lette op den volgenden regel:

10. Zoo het Mannel ij k e substantivum op us of e r uitgaat, heeft het v r o u wel ij k e den uitgang a. B.v. c o q u u s, kok, coqua, keukenmeid; magister, leermeester, magistra, leermeesteres.

2°. Eindigt het mannel ij k e substantivum op t o r, dan gaat het vrouwelijke uit op trix. B.v. victor, overwinnaar, v i c t r i x, overwinnares. N u t r i t o r, opvoeder heeft echter n u t r i x, voedster.

De volgende mobilia wijken van dezen regel af :

a v u s, i, grootvader. a v i a, grootmoeder.

ca up o, onis, waard. c o p a, waardin.

elien s, ntis, beschermeling. clienta, beschermeling.

f i d i c e n, einis, snarenspeler. fidicina, snarenspeelster.

gene r, eri, schoonzoon. nuru s, us, schoondochter.

nepo s, otis, kleinzoon. p 0 ë t a, ae, dichter.

psaltes, ae, snarenspeler. p u e r, eri, knaap.

r e x, gis, koning.

neptis, kleindochter.

p o ë t r i a, dichteres.

p s a 1 t r i a, snarenspeelster. p u e 11 a, meisje.

regina, koningin.

Geslachtsregels. § 41-42.

s o c e r, cri, schoonvader. s o c r u s, us, schoonmoeder.

ti b lee n, einis, fluitspeler. t i b i c i n a, fluitspeelster.

41. Onder de namen van dieren vindt men:

10. c o m in u n i a. Hiertoe behooren: b o s, os, koe, ca ni s, hond.

20. m o b i 1 i a. Hiertoe behooren:

agnu s, i, lam. a g n a, wijfjeslam.

a r ie s, étis, ram. O v i s, ooi.

ca per, pri, bok. capra, geil..

c a t u s, i, kater. f e 1 e s, is, kat.

cervus, i, hert. cerva, hinde.

c o 1 u tn b ti s, i, doller. columba, duif.

equu s, i, hengst. e q u a, merrie.

gallus, i, haan. gallina, kip.

h a e d u s, i, bokje. capella, geitje.

iuvencus, i, var. iuvenca, vaars.

1 e o, onis, leeuw. leaena, leeuwin.

t a u r u s, i, stier. v a c c a, koe.

ursus, i, beer. u r s a, berin.

v itulus, i, kalf. vitula, hall.

3°. e p ic oen a. Hieronder verstaat men de namen van diere n, welke voor de twee natuurlijke geslachten slechts é air taalkundig geslacht hebben. Zoo zijn de woorden c or v u s, raaf, passe r, musch. turd u 5, lijster, masculina, ook al worden zij gebruikt voor een v r o u 'w e­1 ij k dier en de woorden a q uil a, arend, a n a s, atis, eend, v u 1 p e s, vos, feminina, hetzij zij gebruikt worden voor een mannetje of een w ij f j e. Zoo men bepaald wil uitdrukken, dat men een mannelijk of een vrouwelijk dier bedoelt, moet men hij den naam van het dier het woord m a s, maris, of f c min a, ac, voegen. B.v. anas mas waard, a n as femin a, eend.

42. Onzijdig zijn:

1°. de substantiva indeclinabilia met uitzondering van de namen van p er s o n e n. Vgl. § *32. De namen der 1 e t- t er s worden soms v r ouwel ij k gebruikt door er li t er a onder te verstaan. B.v. D uae T, twee T's.

2°. de woorden, die geen nomina zijn, en als su bst a n- t i v a gebruikt worden. B.v. U 1 t i m u m v a I e, het laatste vaarwel. Tuum s c i r e, uw weten.

§ 4;1 Geslachtsregels. 37

BIJZONDERE REGELS.

De b ij zond er e regels gelden niet voor de woorden, wier geslacht reeds bepaald is door de a. lg e m e ene r egel s.

Eerste declinatie.

43. De woorden op a en e zijn vrouw el ij k, die op a s en c s m a n n el ij k. Behalve de uitzonderingen volgens de algemeene regels, zooals de namen van mannen en volk e n, is nog mannelijk op a Hadria, de Adriatische zee.

Tweede declinatie.

44. De woorden op e r, i r, u s, o s, e u s zijn mann el ij k, die op u in en 0 n zijn onzijdig.

Behalve de uitzonderingen volgens de algemeene regels. zijn van de woorden op u s

vrouwelijk:

r°. vier zuiver Latijnsche woorden: al vu s, buik, c o 1 u s, spinrokken, humus, grond en vann us, Wan.

20. verscheidene uit het Grieksch afkomstige woorden. B.v. antidótus, tegengil, attimus, ondeelbaar lichaam, dialectus, tongval, e r é in u s, woestijn, e x ö d u s, uitgang. metheldus, leerwijle, periildus, phasélus, scheepje, synÖclus, vergadering.

onzijdig:

p e 1gu s, zee, v ir u s, venijn en gewoonlijk vulgu s, gemeen, welke woorden tevens het meervoud missen.

Derde declinatie.

45. Mannelijk zijn :

de woorden op o, o r, o s, e r;

de imparisyllaba op e s.

B.v. s e r m o, gesprek; calor, warmte; f 1 o s, bloem; p a s- ser, musch; pa r i e s, etis, wand..

1°. Uitzonderingen op o:

. Feminina zijn op 0: E c h o, echus, echo. Vgl. § 3o. 10 c.

de woorden op d o, g o, i o, c a r o, carnis, vleesch.

.benevens echo, c a r o.

Maarmanlijk:ordo, cardo; pugi o, onis, do/h.

o r d o, uitris, volgOrde. card o, dinis, hengSel.

s c i p i o, onis, staf.

met p gio en scipio sept tr i o, onis (gew. pl.),./robrd.o.r.

septentrio en harpago. harpago, onis, haak.

3

§ 46.

39

ï. Geslachtsregels.

Geslachisregels.

2°. Uitzonderingen op o r:

Neut ra zijn er vier op o r: marmor, aequor, ador,

c o r.

Feminin i generis

is slechts a r b o r, arboris.

30. Uitzonderingen op o s:

Feminina zijn op o s

deze drie: cos, dos, e o s. Doch o s (oris) en o s (ossis) zijn neut r i u s generis.

4°. Uitzonderingen Op e r:

Vrouwelijk is linter. Maar onzijdig: i t e r, ver, cadaver, vertier;

ttiber, uber, spinter.

5°. Uitzonderingen op e s:

Vrouwelijk zijn quies, requies en merces;

compes, seges, merges. Maar o n z ij (lig: aes.

M a r m o r, oris, nairmer. a e q u o r, oris, vlakte.

a d o r, oris, spelt (tarwe).

c o r, cordis, hart.

arbor, oris, boom.

c 0 s, cotis, slijpsteen.

d o s, dotis, huwelijksgift. e o s, einis, dageraad.

o s. oris, mond.

o s, ossis, heen.

Lin ter, tris, boot.

i t e r, itineris, reis.

v e r, veris, lente.

ca da ver, eris, lijk.

verbera, um. slagen (vgl.§ 34.5°) tube r, eris, gezwel.

u b e r, eris, uier:

spin te r, iris, armband.

Q u i e s, etis, rust.

requies, etis, tics/.

c r c e s, edis, loon.

c o rn pede s, um, voetkluister (Vgl.

§ 34. 59-

se ge s, etis, zaadveld. In erge s, itis, schoof. a e s, aeris. koper.

46. Vrouwelijk zijn:

de woorden op a s, a u s, is, x, y s;

de parisyllaba op e s;

de woorden op s met voorafgaanden medeklinker.

B.v. aetas, leeftijd; 1aus, lof ; aurisi oor; radix, wortel; chelys, /uit; nubes, wolk ; hiems, winter.

1°. Uitzonderingen op a s:

Drie zijn er -in a nnel ij k op a s: A s, assis, een as (kopergeld).

as, adamas en elephas. adamas. otitis, diamant.

v a s (vasis) echter, f a s, n e f as elep ha s, antis, olifant (§ 36. 10),

zijn neut ra met den uitgang a s. v a s, vasis, vat (§ 36. 10).

f a s (§ 35. 2° c), goddelijk recht. nefas (§ 35. 20c), onrecht.

2°. Uitzonderingen op i s:

Op iszijnmanlijk: collis,ensis, colli s, is, heuvel. met pulvis, axis, lapis,mensis, ensis, is, zwaard.

orbis, fascis, glis en piscis, pulvj s, eris, stof.

en wier uitgang g u is of n i s is. a x i s, is, as (v. e. rad).

lapi s, idis, steen.

ensi s, is, maand. o r b i s, is, kring.

fascis, is, bundel.

g I i s, gliris, ral.

piscis, is, viseb.

3°. Uitzonderingen op x:

Op x zijn manlij k: die-op e x (leis), g r e x, egis, kudde.

benevens grex en c alik (Calicis). ca I i x, icis, kelk.

4°. Uitzonderingen op de woorden op s niet voorafg. medéklinker.

Manlijk zijn op ons en e n s: Pons, ntis, bron.

luns, roons, pons, d e n s, con- in o ntis, berg.

fluen s. p 0 n s, ntis, brug.

bidens, tridens, occidens, d e n s, ntis, land.

rudens, torrens, oriens. confluens: ntis,

bid en s, ntis, m. gaffel, f. tweejarig schaap.

tridens, ntis, drietand. occidens, ntis, westen. r u cl c n s, ntis, kabeltouw. t o r r e n s, ntis, bergstroom.

r i e n s, ntiS, vosten.

47. Onzijdig zijn de woorden op:

a, c, i, t, y, 1, e, n; a r, u r, u s.

13.v. aroma, specerij; l a c, melk ; s i n a p i, mosterd; caput,

hoOld; mis-y, truffel; vectigal. belasting; mare, zee; carmen,

gezang; calcar, spoor; robur, kracht; pectus, borst. 1°. Uitzonderingen op 1 en ti r:

Manlij k zijn op tt r en 1:

vultur, turtur, sol en sal. t u r t u r, uris, tortel.

1 t u r, uris, gier.

s ol, solis, zon.

$ a 1, salis, zout, geestigheid.

samenvloeiing.

40 Geslachtsregels. §

2°. Uitzonderingen op u s:

Masculina zijn op u s: lepus (leporis) en m a s. Maar feminina zijn op u s: iuventus, virtus, ser‑

vitus,

p e c u s (pecudis) en s a l u s, met senectus, tellus,

palus;

en gewoonlijk s u s en g r

Vierde -declinatie.

18. De woorden op u s zijn mannel ij k, die op u o n- z ij d i g.

Uitzonderingen op- us:

o u w 1 ij k zijn de woorden: acus, domus, manus, porticus en tribus;

Idus en Quinquatrus. Man- en vrouwlijk: genus. Somtijds vrouwlijk: speco s.

Vijfde declinatie.

49. Alle woorden dezer declinatie zijn vrouwel ij k behalve meridies, middag, dat mannelijk is. Ook dies is mannelijk;

wanneer het echter in het enkelvoud een bepaalden dag aanduidt of termijn beteelcent, windt het meestal vrou wel ij k gebruikt. B.v. ante eam diem; dies praestituta. § 50- -51. Verbuiging der adiectiva. 41

ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER HET ADIECI'IVUM.

I. OVER DE DECLINATIE DER ADIECTIVA.

50. Evenals in het Nederlancisch moeten de adiectiva ook in het Latijn met hunne substantiva overeenkomen in geslach t, getal en naamval.

A. Sommige adiectiva hebben voor ieder geslacht een verschillenden uitgang. B.v. rex pulcher, de schoone koning, regina p u l c h r a, de schoone koningin, t.empluin p u l c h r u m, de schoone tempel.

B. Andere adiectiva hebben t wee ui t g a n g e n, één voor het masculinum en femininum en één voor het neu­trum. B.v. v i r mortalis, de sterfelijke man, mulier mortnlis, de sterfelijke vrouw, genus mortale, het sterfelijk geslacht.

C. Er zijn ook adiectiva, die slechts één uit gang hebben 'voor de drie geslachten. B.v. puer praestans, de Voortreffelijke knaap, puella p r a e s t a n s, hel voortreffelijke meisje, donum p r a e s t a n s, hel voortreffelijk geschenk.

A. Adiectiva van drie uitgangen.

51. De adiectiva van drie uitga n g e n gaan uit op

1.

u s,

a,

n in.

2.

e r,

a,

um.

3.

e r,

i s,

e.

Die op u s, a, u in en e r, a, u in gaan in het mannel ij k en onzijdig geslacht naarde tweede eninhet vrouwe- 1 ij k naar de eerst e declinatie.

Die op e r, i s, e gaan in alle geslacht en naar de derde declinatie. Zij hebben echter in den a b 1. s n g. i, in den geil. p 1 r. ium en in den no in. acc. en voc. pl r. van het neutrum i a.

T. e p u s, oris,. haas.

u S. misris,

iuventus, ut's, jeugd.

v i r t u s, utis, deugd,

s e r v i t u s, utis, slavernij.

pecu s, udis, f. een stuk vee.

oris, n. het vee, de schapen. s a l u s, utis, heil.

senect u s, utis, ouderdom.

tellu s, uris, aarde.

p al u s, udis, moeras.

s u s, suis,

g r u s, gruis, kraanvogel.

A c u s, naald.

domus, huis.

m a n u s, hand.

porticus, galerij.

tribus, volksstam.

I d u s 13e of 15e dag der maand.

Quinquatrus(pl.), een AI inervaleest. penu s, levensvoorraad.

specus, hol.

Verbuiging der adiectiva. § 52.

Voorbeelden van verbuiging.

1.

bonus, bona, bonum, goed.

Singularis.

131 uralis.

N o m.

bonus,

bona,

borium.

boni,

bonae,

bona.

Gen.

boni,

bonae,

boni.

bonortim,

bonarum,

honorum.

Dat.

bono,

bonae,

1)0110.

bonis,

bonis,

bonis.

Acc.

bonmn,

bonam,

borium.

bonos,

bonas,

bona.

Voc.

bone,

bona,

bon um.

boni,

bonae,

bona.

A b I.

bono,

bona,

bono.

bonis,

bonis,

bonis.

2.

pulcher, pulchra, pulchrum, schoon.

v. pulcher, pulchra, pulchrum. pulchri, pulchrae, pulchra.

G. pulchri, pulchrae, pulchri. pulchrOrinn, pulehrarum, pulel rom . D. pulchro, pulchrae, pulchro. pulchris; pulchris, pulchris.

A. pulchrum, pulchram, pulchrum. pulchros, pulchras, pulchra. V. pulcher, pulchra, pulchrum. pulchri, pulchrae, pulchra.

A. pulchro, pulchra, pulchro. pulchris, pulchris, pulchris.

acer, acris, acre,

scherp.

N o m.

acer,

asris,

acre.

acres,

acres,

acria.

G e n.

acris,

acris,

acris.

a c r i u

atrium,

atrium.

I) a t.

acri,

acri,

acri.

acribus,

acribus,

acribus.

A c c.

gerent,

asrem,

acre.

acres,

acres,

acri a.

Voc.

aCei,

acris,

acre.

acres,

acres,

aeria.

A b 1.

acri,acri,

a c r

acrilms,

acribus,

acribus.

Aanmerkingen.

1°. Volgens bon us gaan alle adiectiva op u s behalve v e t u s (eris), oud en in t er c us (utis), wat onder dé huid is, die slechts één uitgang hebben.

2°. Volgens pulcher gaan alle adiectiva op e r behalve a. de volgende, die naar a c e r gaan:

alacer, alacris, al acre, levendig.

campester,campestris,campestre, hel open veld.

§52.

celeber, cel er,

ipOquester, aluster, eedester, poter, salaber, silvester, terrester, volucer,

b. de volgende vier, die van congener, gelijkslachtig. degener, ontaard.

3°. Alle adiectiva, die naar verbuiging de e, behalve:

italter, altera, alterum,

aseer, aspera, asperum,

exter, extera, exterum,

gibbe r, gibbera, gibber tt m,

later, lacer.a, lacerum,

liber, li ber a, I i be r u m,

mixer, misera, miserum,

prosper, prospera, prosperum,

toner, t ener a, t ene I- u m,

benevens de adiectiva op f e r en g e r, die van

ik draag, zijn afgeleid, zooals: f r ugif e r, 1 rugi f er a, f r ug i­ferum, vruchtdragend, armiger, armigera, armigerum, wapendragend.

Dexter, rechtsch, heeft dextra en somtijds dextera.

r. Het adiectivum s a t u r (gen. saturi) verzadigd, heeft sa t u r a,

saturum. 4". Negen adiectiva hebben in den g e n. s i n g. van alle slachten i u s en in den d a t. s i n g. i. Zij zijn:

Verbuiging der adiectiva. 43

celeris, equestrls, pal ustris, pedestris, putris,

s 1ubri s, silvestris, terreStris, volueri.s,

celere,

equestre, palustre, pedestre, putre,

sa 1 ti b r e, silvestr e, terrestre, volucre,

beroemd.

snel.

de ruiterij betre//end. moerassig.

het voelvolk betreffend. verrot.

heilzaam.. boschachtig. aardsets.

gevleugeld.

celebi is, celebre,

alsmede de namen der maan den op e r, zooals September.

• Cele r heeft in den gen. plur. c eleru m in de uitdrukking t r i bu n us

c e I e-r 0 m, hoof~n der ridders.

Sommige dezer adiectiva gaan in het ni a s c u lin u ni ook wel op i s uit. In den acc. plur. mast. en fem. vindt men soms i s in plaats van e s.

één uitgang zijn:

pauper, arm.

u b e r, vruchtbaar.

pulcher gaan, verliezen

in de

de ander. ruw. 4' uitheemsch.

gescheurd.

vrij.

ongelukkig. voorspoedig.

teeder.

fero en gero,

ge‑

4-1

/ / Verbuiging der adiectioa. § 53.

aliu s, een ander (van meerderen). t ot u s, geheel.

al t e r, de ander (van twee). ullus,

n e nl e r, geen (van beiden). u n u s, één.

n u 11 u s, geen (van meerderen). u t e r, wie (van beiden).

s 0.1 u s, alleen.

B.v. N o m. neuter, neutra, neutrum. G e n. neutrius. D a t. neutri. A c c. neutrum, neutram, neutrum.

Altus, alia, a 1 i 1.1 d (het neutrum is niet: alium) heeft in den gen. alius en in den dat. alii.

Men spreke den gen. en dat. van alter uit : al t e r iu s, altëri.

In de samenstellingen van uter: u t er q u e, elk (van beiden), utercunque, uterlibet en utervis, wie (van beiden) ook, wordt alleen u t er gedeclineerd. B.v. u t e r q u e, u t r á q u e, u t r m q u e.

Van alter ti t e r, een van beiden, wordt gewoonlijk slechts ut er gedeclineerd. B.v. alt er ti t r a, alter u t r in s. Soms worden beide woorden gedeclineerd. B.v. al ter i usutrin s.

De genetivus álius 'wordt als adj. meestal vervangen door alteriu s, als subst. door het adj. alienu s, dat dan in geslacht, getal en ~inval over­eenkomt met het subst., waarbij het behoort. B.v. d omo al i.e n a, uit het Itai van. can ander.

Voorbeelden ter oefening.

albus, wil; alter; probus, braai; Celeber; celer; ; macer, mager;

malus, slecht; niger, zwart; parvus, klein; terrester; uterlibet. Equus (1) celer, m. het snelle paard.

Adieetiva van twee iiitgan9eu.

53. De adiectiva van twee ui t g a n g en gaan uit op i s, e. Zij worden verbogen volgens de d e -r d e declinatie, doch hebben in den abt. sing. i, in den g e n. plu r. tuin en in den n o acc. en voc. plur. van het neutrum ia.

Voorbeeld van verbuiging.

mortalis, mortale, stedelijk.

M. en F. N. M. en F. N.

N o m. mortalis, mortale. mortales, mortalia.

G e n. mortalis, mortalis. mortaliuM, mortalium. § 54-55. Verbuiging der adiectiva. 45

M. en F.

N.

M. en F.

N.

D a t.

mortali,

mortali.

mortalibus,

mortalibus.

A c c.

mortalem,

mortale.

mortales,

mortalia.

V o c.

mortalis,

mortale.

mortales,

mortalia.

A b 1.

mort al i,

mort al i.

mortalibus,

mortalibus.

54. .1 a n inerkingen.

P. Naar mor t a li s gaan alle adiectiva op i s, ook het eenigs­zins onregelmatige d i s, d i t e (gen. ditis), rijk, dat evenwel in den vorm d i s bijna nooit voorkomt. D i s, di t i s is een samen­trekking van di v e s, di v i t i s, dat echter van één uitgang is. Di t i a wordt altijd gebruikt als neutrum plurale van dives, terwijl gewoonlijk di v i t u m gebruikt wordt in plaats van ditium.

2°. De adiectiva op i s, die van namen van st e d en zijn afgeleid, hebben soms e in den a b 1.

3n. Ook hier vindt men in den acc. plur. Masc. en kril, soms i s in plaats van e s. 13.v. omni s.

Voorbeelden ter oefening. brevis, kort; dulcis, zoet; fortis, sterk; similis, C. • Adieetiva van één uitgang.

55. Van één uitgang zijn alle adiectiva, die niet op u s, er of is uitgaan, benevens vetus, intercus, congener, degener, pauper en ubcr.

Zij worden verbogen naar de derde declinatie, doch hebben, behoudens de uitzonderingen in den a b 1. s i n g. i, in den g e n. p 1 u r. i u m en in den stom. acc. en voC. p 1 u r. van het neutrum ia.

Om deze adiectiva te kunnen declineeren moet men behalve den n o M. ook den g e n. kennen.

Voorbeeld van verbuiging. felix (Leis), gelukkig. Singularis.

Pluralis.

M en F.

M en F. N. N.

N o m. felix, felix. felices, felicia.

G e n. felicis, felicis. f elicium, fe1iciuin.

D a t. felici, felici. felicibus, felicibus.

46 Verbuiging der adiectiva. § 56.

Singularis.

M en 17. N.

A c c. felicem,

\,7 o c. felix,

A b 1. felici,

56. Aanmerkingen.

I. Over den abt. ring.

1°. In dezen naamval hebben vele adiectiva van, één uitgang behalve i ook e.

2°. Altijd of gewoonlijk hebben e:

de volgende adiectiva:

(iets), abt. sing. c omp t e.

c o ni p o s, meester. over

divite.

dives, rijk,

pauper, arm, paupëre.

vetu s, oud, P/ verére.

desYd e.

d e s e s, traag, werkeloos,

particeps, deelachtig, f.1 particYpe.

principe.

princeps, eerste,

II. Over den gen. plur.

1°. Altijd of gewoonlijk hebben u in:

a. die adiectiva, welke in den gen. sing. de voorlaatste lettergreep kort hebben. B.v.

c i c u r, !iris, tam, gen. pl. c i c u r u

compar, áris, gelijk, „ coinparuin.

praec é' p s„ „ praecipitum.

s e n e x, sénis, bud, „ serum.

supple x, plicis, smeekend, >7 „ s u p p l i c u m.

vigil, ïlis, waakzaam, >3

Uitgezonderd zijn:

p a r, páris, gelijk, gen. pl. p a r i u

de acli. op -p 1 e x in de beteekenis van- -voitdig. B.v. simplex, plicis, eenvoudig, gen. pl. simplicium.

cl u p 1 e x, dubbel, tweevoudig, „ „ clupliciu m.

b. die adiectiva, welke zijn samengesteld met substantiv a, die in den g e n. p 1 u r. u m hebben. B.v. :")7. Verbuiging der adiectiva. 47

a n c e p s, cipitis (van caput), tweehoofdig, ancipitu m. degene r, eris (van genus), ontaard, degenerum.

q uadrupes, edis (van pes), viervoetig, quadruped u m. versicolo r, óris (van color), bont, versicoloruin.

2°. Het adiectivum 1 o c it pl e s, plétis, vermogend, heeft zo(,wd locupletum als locupletium.

III. Over den nom., acc. en voc. plur. neutr. I°. Vetus heeft veter a.

2". I a hebben:

de adiectiva op a s. a n s, e n s, r s en x,

anceps, locuples, praecetis, quadrupes, teres, hebes, par en versicolor.

3n. Van de overige adiectiva van één uitgang komen deze naamvallen

niet voor.

1V. Over den acc. pI r. m 4 e. en fe m.

1)e adiectiva, die i u m hebben in den gen. Oir., hebben in den acc. plur. masc. en fem..soins i s in plaats van e s.

Voorbeelden ter oefening.

concors, rdis, eendrachtig; hebes, 'étis, stomp; iners, rtis, ongeschikt; sapiens, ntis, wijs; teres, ternis, Langwerpig rond; trux, trijcis, woest; vigilans, ntis, waakzaam.

57. De volgende adiectiva zijn indeclinabili a: f rug i, rechtschapen, nequam, ondeugend, tot, zoovele, q u o t, hoevele, zoovele als, q u o t q u o t en quotcunque, hoevele ook, ali­q u o t, eenige, t o t i d e ni, even zoovele. Men zegge dus: N o m. homo nequa m. Gen. hominis n e q u a m, enz.

De adiectiva t o t, q u o t, enz., alsmede p a u c i, a e, a, weinige, plerique, pleraeque, pleráque,deMee$ter(Soms zeer vele), c e te r i, a e, a, de overige en non nulli, a e, a, eenige, kunnen slechts bij meervoudige substantiva geplaatst worden.

A a n ni. in. a. Van plerique komen bij latere schrijvers ook de enkelvoudige vormen pl er áq u e (nom. fem.) en plerumque (acc. masc.) voor.

b. Somtijds wordt plerurnque als s u b s t a n t i vu m gebruikt en zeer dikwijls als adver bium in de beteekenis van meestal.

M en F. felices, felices, felicibus,

Pluralis.

N.

felicia. felicia. felicibus.

48 Over de vergelijkingsti'appen. § 58-59.

c. De g e n. p 1 u r. is niet in gebruik en wordt vervangen door plurimorum, plurimarum.

2°. a. Het enkelvoud van ce t e r i komt slechts voor bij c o 1- I ec t iv a. 13.v. cetera classis.

b. De n o m. van het mannelijk enkelvoud bestaat niet. 3°. Somtijds komt ook in het enkelvoud nonnullus voor.

58. 10. Wanneer de adiectiva van één uitgang als su b s t a n t i va gebruikt worden, volgen zij de declinatie der substantiva. B.v. A sa pi e nte v ir tu s semper maximi penditur. door den wijze wordt de deugd altijd hel hoogsi geschal. Doch p a r. een paar, heeft gewoonlijk pari in den a b I. s i n g.

2°. Participia op ti s hebben in den abl. sing. i, wanneer Zij als adiectiva dienst doen, maar e, wanneer zij meer het karakter van verba bezitten. Vgl. § 4 1 2 A en 421.

II. OVER DE VERGELIJKINGSTRAPPEN.

59. Evenals in het Nederlandsch zijn ook in het Latijn drie vergelijkingstrappen:

de stellende trap, graslus po si t i v u s. B.v. geleerd, doctu s. de vergrootende trap, gr ad us com pa r at i v u s. B.v. ge­leerder, cl o c t i o r.

de overtreffende trap, gr ad us superlativus. B.v. zeer geleerd of het ge. leerdsl, doctissim u s.

A. Vorming.

De c om p a rat i v us wordt gevormd door i o r en de sap e r­1 a ti v us door i ss i m us te zetten in plaats van den uitgang i of i s van den gen. sing. B.v.

prob us, s, braaf; prob i, prob i o r, prob i s.s i rn u s.

prudens, voorzichtig, prudent i s, prudent i o r, prudent i s s i in u s

B. Verbuiging.

1°. De co in parat ivus heeft voor het mannelijk en vrouwelijk geslacht denzelfden uitgang. Voor het o n z ij d i g geslacht verandert men o r in u s, (ÖriS). B.v. probi o r, probi u s, prudenti o r, prudenti u s. De verbuiging geschiedt volgens de derde declinatie. In den .a b 1. s i n g. vindt men somtijds i in plaats van c.

Voorbeeld van verbuiging.

N. M. en P. N.

probius. probiores, pi obiora.

probioris. probiorum, probiorum.

§ 60. Over de vergelijkingstrappen. 49

N. M. en F. N.

probiori. probioribus, probioribus,

probius. probiores, pt obiora.

probius. probiores, probiora.

probiore. probioribus, probiorils.

2°. De superlativus heeft voor het vrouwelijk ge- slacht den uitgang a en voor het o n z ij d i g den uitgang ni. B.v. probissimus, probissima, probissirmum. De verbuiging geschiedt volgens bonus, a, um.

Over de onregelmatige vergelijkingstrappen.

60. Op de gewone vorming der vergelijkingstrappen zijn de volgende uitzonderingen:

1°. De adiectiva op e r vormen den c o m para t i v us regel­matig, doch den s up e r 1 a t i v us door e r te veranderen in er r i mus. B.v. mis er, ellendig, miserior, mi ser rini us;

acer, scherp, acrior, acerrimus;

liber, vrij, liberior, liberriinus.

2°. De zes volgende adiectiva op i lis vormen den c o m­parativus regelmatig, doch den superlativus door ilis te veranderen in illi Ill ii s:

facilis, ,gemakkelijk, facilior, facillimus;

difficilis, rrtveilijk, difficilior,

similis, gelijk, similior, simillimus;

di ssi milis, ongelijk, dissimilior, d iss ini i in s;

gra.cilis, slank, gracilior, gracillim tis;

h umi1i s, laag, humilior, hum illi in u s.

De overige adiectiva op i I is gaan regelmatig. B.v. ti til i s, nuttig, utilior, u ti li ss i ni u s.

3°. De adiectiva op didu s, f i c u s en v ö lus van dico, facio en volg vormen den c o rn para t i v us op en t i or en den superlativus op entiSsimus. B.v.

maledicus, kwaadsprekend, maledicentior, male­dicentissimus;

magnificiis, prachtig, magnificentior, magnifi­centissim us;

M. en F.

N o in. probior, G e n. probioris,

M. en F.

D a t. probiori,

A c c. prohiorem, V o c. probior,

A b 1. probiore,

50 Over de vergekkingstrappen. § 60.

benevolus, welwillend, benevolentior, benevolen­tissimus.

De adiectiva op dicus (waarbij de voorlaatste lettergreep

lang is) vormen de vergelijkingstrappen regelmatig, namelijk : pudicus, eerbaar, pudicior, pudicissim us; mendicus, bedelachtig, mendicior, rnendicissimus.

4°. De volgende adiectiva zijn geheel onregelmatig:

optimus. (dextimus). egentissim us. frugalissimus. ontbreekt.

maximus. pessimus. rnaturissimus.

ni a t r r i nl iiS.

plurimus.

n equis-s i m u s. nuperrimus. minimus.

prosperus,voorspoedig. prosperior. p r o s p e r r i m u s.

providus,vooruitziend. provident io r. providentissimus.

sinister, linksch. sinisterior. (sinistimus).

vetus, oud. vetustior. veterrimus.

A a n in. I. Plus wordt in het enkelvoud slechts gebruikt als een onzijdig substantivu in, dat enkel in den nom. en a c c. voorkomt. Ook bestaat de g e n. p 1 u r i s, over welks gebruik later zal gesproken worden.

Aanni. II. In het meervoud is plures, plura een gewoon adiectivu m, dat met uitzondering van den g e n. plurium regelmatig verbogen wordt. Dezelfde verbuiging heeft het samengestelde c o m p 1 u r e s, complura (minder goed c o m p l u r i a), verscheidene.

P l u r es heeft altijd de beteekenis van een comparativu s, c o m­plures daarentegen nooit en mag dus ook niet met • een volgend q u a m verbonden worden. d1. Over de gebrekkige vergelijkingstrappen. 51

A a n m. III. Gewoonlijk beteekent p I•u r i m i alleen zeer vele en wordt de meeste vertaald door pleriqn e. Vgl. § 57.

50. De volgende adiectiva hebben twee onregelmatige superlativi:

(exter Of exterus) bui- exteriö r, meer bui- ex trem us en soms tenlandsch. tenzeiaarts gelegen. e x t i m u s, uiterste.

(infer of in ferus) bc- in feri o r, lager. intimus of inlos,

;leden. onderste, laagste.

(posterus) volgend. p o s t e r i o r, later. postremus, laatste.

postnmus, na. den

dood des vaders geboren.

(superus) boven. superior, vroeger, supremus, laatste

vorig, hooger. (van tijd), summu s,

hoogste (van plaats).

A a n rn. Ex ter of ex t erus komt gewoonlijk slechts in het meer­voud voor.

I nf er of in f erus vindt men in goed Latijn slechts in mare inf e­r u m, de Tyrrheensche zee, en verder in het meervoud.

Posterus komt in het enkelvoud niet voor in den n o m. van het mannelijk en in zuiver proza slechts bij tijdsbepalingen, als: in post erum

d i e in, legen den tolgenden dag; verder bestaat slechts het plurale tantum p 0 s­t e r i, de nakomelingen.

Su p e r u s komt in zuiver proza slechts voor in in are super u m, de Adriatische zee, en in het mannelijk en vrouwelijk meervoud.

Over de gebrekkige vergelijkingstrappen.

G1. Verschillende adieetiva missen een der vergelijkingstrappen.

I. De positivus ontbreekt van de volgende comparativi en superlativi:

e i t e r i o r, aan deze zijde, dichter bij c i t i m u s, het meest aan deze zijde, gelegen. het dichtst bij gelegen.

4eterior, minder goed. deterrimus, de minst goede.

1,n-terior, meer binnenwaarts gelegen. intimus, de binnenste.

i 0 r, sneller. o c i s s i m u s, snelst.

p o t i o r, verkieslijker. p o t i s s i m u s, verkieslijkst.

prior, eerder. primus, de eerste.

propior, nader. p roximu s, de naaste.

ulterior, aan, gene zijde gelegen. u I t i m u s, de verwijderdste, laatste.

II. 11e comp“ativus ontbreekt van: I. nuperus (Vgl. § Go. 49.

2". hellus, lief, bellissimus.

diversus, verschillend, diversissimus.

falsu s, valsch, falsissirnus,

inclitus, beröémd, inclitissimus.

bonus, goed. dexter, rechtsch. egenus, behoeftig. frugi, rechtschapen. iuvenis, jong. magnus, groot. malus, slecht. maturus, rijp.

multus, veel. nequam, ondeugend.

me1ior. dexterion egent i o r. frugalior.

i U n i r. maior. peior. maturior.

plus. nequior.

nuperus, kort geleden. ontbreekt. parvus, klein. minor.

52 Over de gebrekkige vergelijkingstrappen. § 62.

novus, nieuw,. novissimus.

racer, heilig, sacerrimus.

3°. verscheidene als adiectiva gebruikte participia op u s, zooals: meritus, verdienstelijk, meritisSimuS.

III. De superlat ivus ontbreekt van:

iu venis (Vgl. § do. 49 ;

2°. de meeste adiectiva verbalia op I li s en b II i s;

3°. verschillende op zich zelve staande woorden, als: agreSti s. -bbérsch, ala:eer, levendig. a ter, zwart, c a e c u s, blind, declivi s, afhellend, deses, traag, ieinnos, nuchter, longinqu u S, verwijderd, propin­quus, nabij, procli'vis, voorover keilend, protervus, moedwillig, salotaris, heilzaam, satur, verzadigd, senex, oud. surdus„ dool, teres, langwerpig rond, v u l g a r i s. gemeen.

A a n m. De adiectiva verbalia amabili s, beminnelijk, f er til i s. vrucht­baar; fragilis, breekbaar, i g n o b i 1 i s, onbekend, mobilis, bewegelijk, no bili s, beroemd,. u til i s, nuttig, hebben den snperlativtis.

62. Vele adiectiva kunnen noch in den comparativus, noch in den superlativus gezet worden. Hiertoe behooren

1°. de -adiectiva, wier bet e e k e n is geen vergelijking toelaat, zooals: l i g n e u s, houten, p a t e r n u s, vaderlijk.

Hier-onder vallen de adiectiva, die samengesteld zijn met p e r, p r a e en Sub. B.v. percommodus, geer gelegen, praedives, zeer rijk, sub-

d i f f i c i 1 i s, vrij moeilijk. Uitgezonderd zijn p r a e c l a r u s, voortreffelijk, en de adiectiva, die oorspronkelijk participia waren, zooals: p r a estan s, voortreffelijk, praecellens, uitstekend.

2°. de adiectiva op u s met voorafgaande vocaal. B.v. idoneu s, geschikt, a r d u u s, steil, dubio s, twijfelachtig. De adiectiva op q u u s hebben echter de vergelijkingstrappen, zooals: a n t i q u u s, oud, antiquior, antiquissimus; ook .enkele op rins en ins; zoo vindt men den superlativus van assiduus, volhardend, en p i u s, vroom.

30. de meeste adiectiva, die samengesteld zijn met substantiva en verba, zooals: part icep s, degene r, inop s. Uitgezonderd zijn die op diens

i c u s en v o 1 u s, alsmede de samengestelde met a r s, c o r en m e n s. B.v. iners, cantors, demen s.

4°. de meeste adiectiva derivata op I c u s, i d u s, t I in u s, u 1 u s, ii 1 i s,

ii r i s, i 1 i s, i n u s, 6 r u s, en verscheidene adiectiva, die tot geen klas. teruggebracht kunnen worden, zooals.: alba s, ?pit, Mediocri s, middel­matig, r u d i s, ruw: Zoo men niet zeker weet, dat een adiectivum de ver­gelijkingstrappen heeft, raadplege men altijd zijn woordenboek.

§ 63-65. Over de numeralia. 53

63. Wanneer men den comparativus of superlativus noodig heeft van een adiectivum, dat de vergelijkingstrappen mist, voegt men

m a g i s, meer, of m a x i m e, het meest, vóór den positivus. B.v. magis idoneus, maxime idoneus.

In plaats van maxime kan men ook gebruiken vald e, a d m o d u m bene, oppido, multum, zeer, apprime, imprïmis, bijgonder, perquain, bij uitstek.

Men kan ook vele adiectiva in den superlativus zetten door voorvoeging van per of prae. I3.v, perdif ficilis, praedives. Vgl. § 62. 4°. In p e r f i d u s, trouweloos, en p e r i ü r u s, ineineedig, heeft per een ont­kennende beteekenis. Somtijds wordt een met p e r samengesteld adiectivum gescheiden. B.v. Altera pars p e r mild br e v is fore Visdeturi het komt Mij voor, dat het tweede deel zeer kort zal zijn.

64. Somt:alge comparativi kan men in een verkleinenden vorm zetten door culu t, a, u ni achter het neu tr um te voegen. B.v. grandiu s­culu s, a, u m, vrij groot, maiusculus, a, u m, een weinig grooter.

ACHTSTE HOOFDSTUK.

OVER DE NITILERALIA.

65. De numeralia worden verdeeld in:

I. adiectiva numeralia of b ij voegl ij k e telwoorden:

10. cardinalia of hoofdgetallen; zij staan op de vraag hoeveel (quot) evenals de Nederlandsche telwoorden: een, twee.

2°. ordinalia of ranggetallen; zij staan op de vraag de hoeveelste (quotus) evenals bij ons: de eerste, de tweede.

3°. distributiva of vercleelingsgetallen; zij staan opdevraag hoeveel telkens of hoeveel ieder (quoteni).- 13.v. telkens een, ieder een.

II. adverbia numeralia of t e 1 b ij woorden; zij staan op de vraag hoeveel maal (quotiens). B.v. eenmaal, tweemaal. De volgende tabel geeft een overzicht der verschillende numeralia.

il

4

Cardinalia•

Ordinalia.

1.

unus, a, um, een.

prullus, a, um, de eersla'... 

2

duo, ae, o, twee.

secundus, de tweede.

3

tres, ia, drie.

tertius, de derde.

4

quattuor.

quartus.

5

quinque.

quintus.

6

sex.

sextus.

7

septem.

septimus.

8

octo.

octavus.

9

novern.

nonus.

10

decent.

decimus.

11

undècim•

undecim us.

12

duodecim.

duodecimus.

13

tredecim.

tertius decimus.

14

quattuordeci ni.

quartus decimus.

15

quindecim.

quintus decimus.

16

sedecim.

sex t us decimus.

17

septendecim.

sept i m us decimus.

18

duodevigi nti.

duodevicesimus.

19

u ndeviginti.

undevicesimus.

20

viginti.

.vicesimus.

21

unus et viginti.

unus (soms primus) et vicesimus.

22

duo et viginti.

alter et vicesimus.

28

duodetriginta .

cluodetricesimus.

29

undetriginta.

undet ricesim us.

30

triginta.

t ricesim us.

40

q uadraginta.

quadragesi m us.

50

quinquagin ta.

quinquagesimus.

60

sexagin t a.

sexagesimus.

71)

septuaginta.

septuagesimus.

80

octoginta.

octogesimus.

90

nonagin t a.

nonagesi m us.

100

centum.

centesimus.

101

centum (et) unus.

centesi m us primus.

102

eentuin (et) duo.

centesimus alter.

200

d ucen ti, ae, a.

ducentesim us.

300

t recen ti.

t recentesimus.

400

quadringenti.

q u adringentesim lis.

500

quingenti.

quingentesimus.

600

sescenti.

sescentesirnus.

700

septingen ti.

septingentesimus.

800

octingenti.

octingentésimus.

900

nongenti.

n ongent esim us.

1000

mille.

millesimus.

1001

mille (et) unus.

millesimus pruilt is.

1900

mille (et) nongenti.

millesimus nongentesim us.

2000

duo milia.

bis millesimus.

100,000

cent um milia.

centjes millesimus.

us.

1,000,000

decies cent um milia.

decies centjes millesimus.

§ 65.

Numeralia.

55

Distrib

Angult, ae, a, elk een. hini, elk twee.

terni, elk drie.. quaterni.

quini

seni.

septeni.

octoni•

noveni

deni.

undéni.

duodeni.

terni deni.

qnaterni deni. quini deni.

seni deni.

septeni deni. duodeviceni. undevicen i.

viceni.

(tv i.rbia n inn erali a.

semel, eenmaal, bis, tweemaal. ter, driemaal. quater.

quinquies.

sexies.

septies.

octies.

novies.

decies.

utidecies. duodecies. ter decies. quater decies.

quindecies of quinquies decies. sedecies of sexies decies. septies decies.

duodevicies. UndeVicies. vides.

XI

XII

XIII

XIV

XV

XVI

XVII

XVIII XIX xx

viceni singuli. viceni bi ni. duodetriceni. undetriceni. triceni.

quadrageni. quinquageni. sexageni. septuageni. octogeni. nongeni. centeni.

vicies seniel of semel et vicies. vicies bis of bis et vicies. duodetricies.

undetricies. tricies.

quadragies. quinquagies. se x agi es:

septuagies. octogies.

nonagies.

centjes.

XXI

XXII

XXVIII

XXIX

XXX

XL

L

LX LXX LXXX Xc

C

centeni singuli .

centeni bini.

duceni. treceni. quadringeni.

quingeni.

sesceni. septingeni.

octingeni.

nongeni. singula milia.

singula milia sing ut i. singula milia nongeni. bina milia.

centena milia.

decies centena milia.

centies seniel.

centjes bis.

d ucent ies. trecenties.

q uadringen ties. quingenties. sescen ties. septingenties. oc tingenties. nongenties.

millies.

millies

millies nongen ties. bis millies.

centjes miltjes.

decies centiés

CI

CII

CC

CCC

CCCC

Iippc of D

IDCC

IOCCC IOCCCC

CID of M

CIDI CIDIDCCCC

CCCIDDD CCCCIDDDD

34 Numeralia. ti 65.

56 Numeralia. § (36— 67.

Aanmerkingen op de eardinalin.

GG. De drie eerste cardinalia worden aldus verbogen :

Pluralis.

uni, unae, una.

unorum, unarum, unorum. unis. in alle genera. unos, unas, una.

unis. in alle genera.

A a n m. Het meervoud van unus wordt gebruikt:

10. bij de pluralia tantum met enkelvoudige beteekenis. U n a castra, één legerplaats; u nac nuptiae, één bruiloft.

2°. wanneer u n u s alleen of dezelfde beteekent.

IJ n i Ubii legatos miserant, de Ubiërs alleen hadden gezanten gezonden. Lacedaemonii septingentos iam annos unis moribus vivunt, de Lacedemoniërs leven reeds 700 Jaar volgens dezelfde zeden.

30. bij het optellen van deden, die een m e e r v o u d vormen.

Quis ignorat, tria Graecorum genera esse, quorum u n i sunt Iones, Ae6les alteri, Dores tertii nominantur, wie weet niet, dat er drie soorten Grieken bestaan, waarvan de eenen de Ioniers zijn, de anderen. de A eoliérs en de derden Doriërs genoemd worden.

P1 ur ali s.

N o m. dao, duae, duo.

G e n. duorum, duarum, duorum. G e n. trium•

in alle genera.

D a t. (limbus, duabus, duobus. D a t. tribus.

A c c. duo en duns, eitras, duo. A c c. tres, tres, tria.

A b 1. duobus, duabus, duobus. A b 1. tribus. in alle genera.

Volgens cl u o gaat ook a m b o, am ba e, a m h o, beiden.

In plaats van duorum vindt men soms du um bij mili 1.1 ni.

67. 10. Van q u a t t u o r tot centum zijn de cardinalia o n­v erbuigbaa r. Maar bij de samengestelde telwoorden wordt het v er a n derl ij k e gedeelte gedeclineerd. B.v. duorum et viginti hominum, van 22 menschen.

2°. D ucent i, a e, a en de overige honderdtallen gaan regel­matig naar het meervoud der adiectiva op us, a, um.

:3°. Mille is in het enkelvoud (wann.eer er van één dui­zend sprake is) een onverbuigbaar adiectivum.

N o ni. mille milites, duizend soldaten.

G e. n. mille militum, van duizend soldaten. § 68. Nunzeralia. 57

40. Is er sprake van meerdere duizendtallen, dan ge­bruikt men het meervoud mili a, dat

a. een onzijdig s u b s t a n t ivum is met den g e n. milium en den d a t. en a h 1. milibus.

b. vermenigvuldigd wordt met een c a r d i n a.1 e of distrib u‑

tivu m. B.v. duo milia of bina milia, 2000.

c. de getelde voorwerpen in den genetivus heeft

(gen. part i t i vu s, waarover later § 248-249).

N o m. duo mina militu m, 2000 soldaten.

G e n. duorum mili uni m i l i t u m, van 2000 soldaten. D a t. duobus milibus militu m, aan 2000 soldaten.

Aan m. Zoo met milia klein ere getal len zijn verbonden, dan plaatst Men de getelde voorwerpen:

i°. in denzelfden naamval, als zij achteraan staan; 20. in den g e n., wanneer zij v 6 6 r milia staan ;

3°. in den g e n., als zij 0 n middel 1 ij k a c h t er milM staan, waart cle kleinere getallen met e t volgen.

Hij had 3300 soldaten kan dus vertaald worden:

Habuit tria milia trecentos in i lit e s.

Habuit mi lit u ui tria milia trecentos.

Habuit tria milia mili tum et trecentos.

5°. De honderdduizendtallen worden gevormd door centum milia of een t en a, milia te vermenigvuldigen meteen adverbium numerale. Zooiseertnti.11ioera decies centum milia of decies centena milia.

68. Om de t ussch e n g e t all en te vormen plaatst men van 20 lot 100 gewoonlijk èf het kleinste getal voorop met et M het grootste zonder et. B.v. quattuor et sexaginta Of sexaginta. quattuor.

De tusschengetallen met unus hebben het substantivum in het m eer v o u d. B.v. homines unus et viginti, homines viginti unus, unus et viginti homines, viginti unus homines.

Boven 100 staat het grootste getal altijd voorop met of zonder e t. Zoo echter op het grootste twee of meer getallen volgen, dan wordt e t gewoonlijk alleen clan gebruikt, wanneer onmiddellijk achter het grootste getal een substantivum staat.

Mille unus of mille et unus.

Mille trecenti sexaginta sex milites.

Mille milites et trecenti sexaginta sex.

N o m. G e n.

Dat. A c c.

Singularis. unus, una, unum. argus, nains, unius. uni, uni, uni.

unum, unam, unum.

A b 1. uno, una, uno.

Pluralis.

N o m. tres, tres, tria.

58 Numeralia. §

De met 8 en 9 samengestelde getallen worden. gewoonlijk gevormd door af t r e k k in g. U n (unus) en cl u o worden in dit geval niet verbogen. In plaats van u n d e c e n t u m zegt men liever noveen et nonaginta of nonaginta noveen. 98 heet altijd octo et nonaginta of nonaginta octo.

Waar wij om een groot getal te noemen honderd of duizend gebruiken, tegen de Latijnen, zoo er een c ardinale noodig is, seseent i, en zoo ereen ordinale of adverbium numerale gevorderdwordt, mille­simus of millies.

Seseentas scribito mihi diens, nihil do, voer duizend processen tegen mij, ik betaal toch niets. Millies tibi dixi verbum excellendi carere perfecto, wel honderd maal heb ik u gezegd, dat het 'werkwoord excello geen perfectum heeft.

Aanmerkingen op de ordinalia.

69. De ordinalia zijn gewone adiectiva op ri s, a, u m.

Bij de vorming der tusschengetallen zet men gewoonlijk van 13 tot 17 het kleinste getal v 6 ó r• het grootste en wel zonder e t ; van 21. tot 98 geschiedt de samenvoeging juist gelijk bij de cardinali a. Boven 100 zet men gewoonlijk het grootste getal voor o p, terwijl men de kleinere getallen zonder verbinding laat volgen, en wel in de volgorde der grootte. Hierbij is op te merken, dat de getallen van 1:3 tot en met 17 als één woord gelden.

Anno ducen tesimo sexagesimo quarto.

AnnO millesimo ducentesimo sextb decimo.

Ook hier worden de niet 8 en 9 samengestelde getallen het liefst gevormd door af t r ek ki n g.

De duizend t allen der ordinalia worden gevormd door ver­menigvuldiging van mi 1 1 esim us met een adverbium n n in e r al e.

70. De ordinalia worden gebruikt hij het aangeven van j a a r- tallen en uren.

Anno millesimo nonagesimo sexto, in liet jaar 1096. quota hora est, hoe laat is het? Hora fere nona, bijna 9 uur.

Wanneer een Ordinale gevolgd wordt door q u i s q u e zegt men in het Nederlandsch om de.

Quinto quoque anno ludi celebrabantur, om de 4 jaar werden er spelen gehouden. Tertio quoque verbo peccat, om het andere woord maakt hij een fout.

Aanmerkingen op de distributiva en adverbia nunieralia.

71. De distributiva worden regelmatig gedeclineerd naar het

. meervoud der 1.ste en 2de declinatie. Behalve van singuli gaat echter de gen. p 1 u r. van het mannelijk en onzijdig geslacht gewoonlijk uit op u in in plaats van op o r u m. B.v. binum, ternum.

Telkens duizend heet singul a milia of alleen mili a.

Bij de distributiva en de adVerbia numeralia geSchiedt de vorming der tusschengetallen juist als bij de ordinalia, maar de met 8 en 9 samengestelde getallen kunnen evengoed gevormd worden door bij­voeging. B.v. octoni deni, novies deCies.

Staat bij de adverbia numeralia het kleinste getal vciór het grootste zonder e t, dan duidt liet een vermenigvuldiging aan. B.v. b i s v i c i e s, twee maal 20 maal.

72. De distributiva worden gebruikt:

1°. om aan te duiden, dat zeker getal op ieder der genoemde personen of zaken van toepassing is. Staat bij den persoon of de zaak, waarvan gesproken wordt, si n gu li of u n usq u isq it e (zoo er sprake is van twee, u terg u e), dan

galir mag men de getelde voorwerpen ook aangeven door een eardinal e.

Caesar et Ariovistus d e n o s (uterque deeem) comites adduxerunt, Caesar en Ariovistus brachten ieder tien begeleiders mee. Multi .carneli s i n g u 1 a, alii biha tubera in torso habent, veel kanieelen hebben één. andere twee bulten ofi den rug. Antonius denarios q u i n g e n o s militibus dat (quingentos singulis militibus, quingentos unicuique militi), Antonius geeft aan iedere» soldaat 500 denariën.

.2.0. bij het vermenigvuldigen om het ver menigv u I d i g t a 1 aan te geven.

De vermenigvuldiger is een adverbium numerale, het product een cardinale. Sexies oetona sunt duo de quinquaginta, 6 x 8= 48. Non didicit bis b i n a quot sint, hij,. weet »iet, hoeveel tweemaal twee, is.

3°. bij de pluralia tantum met enkelvoudige beteekenis orn het meervoud aan te geven. In plaats van singuli en t e r n i, die altijd hun distributieve beteekenis behouden, gebruikt men in dit geval u n i en t rin i. Bij de pluralia tantum met meervoudige beteekenis gebruikt men altijd de cardinalia.

§ 71-72. Numeralia. 59

A a n m. Bij het gebruiken der ordinalia rekenen de Romeinen gewoonlijk den terminus a quo en den terminus ad quem mee, evenals wij in onze uitdrukking: vandaag over acht dagen.

Quinto quoque anno, om de 1. jaar; tertio quoque verbo, ot» het andere woord; febris quartana, derdemtaagsche koorts; fébris tertiana, anderen­daagsche koorts.

60 Nunteral ia. §

Una littera, één letter. unae litterae, één brief. singulae litterae, elk één brief, elk één letter.

Duae litterae, a letters.

binae litterae, 2 brieven, elk 2 brieven, elk 2 letters.

Tres litterae, 3 letters. trinae litterae, 3 brieven.

teniae litterae, elk 3 brieven, elk 3 letters.

Tres liberi, 3 kinderen.

A a n m. 13 i n i wordt soms in plaats van cl u o gebruikt om twee zaken aan te duiden, die bij elkander hehooren.

Binae aures, de twee noren; bini scyphi, twee bij elkaar behoorende bekers.

Over de breuken.

73. I. De breuken worden in het Latijn op dezelfde wijze uitgedrukt als in het Nederlandsch, de teller door een ca r dinal e, de noemer door een o r d fi­nale metof zonder pars. B.v. quintae partes horae tres, 3/5 uur; q uinque oetavaC, 5/8.

In het volgende echter verschilt het Latijn:

a. is de teller 1, dan wordt hij niet uitgedrukt. B.v. d e c i m a, 1/18.

h. als de teller één minder is dan de noemer, laat men den noemer gewoonlijk weg, maar veegt dan altijd part es bij den teller. B.v. 2/3, d u a e partes; 7/8, septem partes.

II. Een hall wordt uitgedrukt door:

1°. pars dimidia. B.v. pars dimidia pedis, 1/2 voet. z°. dimidium. 13.y. dimidium pedis, 1/2 voet.

30. dimidius, a, um. B.v. diruidius pes, 1/2 voet.

semis (gen. se m issi s), wat 'het meest gebruikelijk is. Zoo er een ander getal voorafgaat, laat men gewoonlijk semis zonder. verbuiging en zonder verbinding volgen.

Semis pedis, 1/2 voet; semisses pedis, halve voelen; sex semis pedes, 61/2 voel. Quinta semis hora est, het is hall zes.

5°. suhstantiva en adiectiva samen te stellen met s e m

Semipes, 1/2 voel; sex pedes et semipes, 61/2 voet; semihora, 1/2 uur; semidoctus, een half geleerde.

A a n m. Men lette echter wel op de verschillende spreekwijzen der Latijnsche taal.

Met halven wind zeilen, vent= obliquum captare; half wanhopig zijn, prope desperatum esse.

III. Anderhalf is sesq ui en staat vooral in samenstollingen zooals: s e s­quipes, sesqui-modius. Met een ordinale verbonden voegt het daaraan 1/2 toe. B.v. sesqui- t er t jus= 31/2.

A a n m. Bij de tegenwoordige geld be r e k ening drukt men den jaar­lijkschen interest uit door cent esimae niet een distribut ivu m. § 74-76. Pronomina. 61

B.v. centesima; 2%, binae centesimae; 5%, quinae

centesimae.

Over de Romeinsche fietalmerken.

74. Betrekkelijk de Romeinsche getalmerken valt op te merken, dat het getal 500 oorspronkelijk werd uitgedrukt door het teeken

De omgekeerde D wordt a p os tröplins genoemd. Bij iedere vermenigvuldiging met 10 voegt men er een apostrophus ach t e r. B.v. !DO -= 5000, moa = 50,000. Zet men evenveel rechte C's vóór de I als er apostrophi ach ter staan, dan wordt liet getal verdubbel d. B.v. cm = 1000, CCIOD = 10,000.

De duizendtallen worden ook aangegeven door een streep te plaatsen boven het aantal der duizendtallen, zoets XXIII = 23,000; de honderdduizendtallen door ze te sluiten in de figuur 11 zooals: II I = 200,000, I XX 2,000,000.

NEGENDE HOOFDSTUK.. OVER DE PRONOMINA.

75. De pronomina worden verdeeld in:

pronomina personalia, persoonlijke voornaamwoorden.

pronomen reflexivum, wederkeerend voornaamwoord.•

pronomina possessiva, bezittelijke voornaamwoorden.

demonstrativa,aanwijzende determinativa,bepalende

relativa, betrekkelijke

interrogativa, vragende

indefinit a. onbepaalde

I. Pronomina Personalia.

76. Er zijn in het Latijn twee pronomina personalia, het pronomen personale van den eersten persoon: e g o, ik, en van den t w e e cl e n persoon : t u, gij. In plaats van het Nederlandsche persoonlijke voornaamwoord van den derden persoon, hij, zij, het, gebruikt men, als het noodig is, meestal het pron omen d e t e r­minativum: is, ea, id.

62 Pronomina. § 77-78.

§ 79.

Pronomina. 63

De pronomina personalia worden op de vulbende wijze verbogen:

Singularis. D'Itiralis.

N o m. ego, ik. nos, wijl

G e n. mei, van mij. nostri of nostrum, van ons.

D a t, mihi, aan of voor mij. nobis, aan of voor ons.

A c c. me, mij. nos, ons.

A b 1. me, met of door -mij. nobis, met of door ons.

gij.

of vestrum, van U. aan of voor u.

gij.

met of door ie.

A a n m. Zoo men t u en den g e n. p t u r. uitzondert, kunnen de pronomina. personalia in alle casus versterkt worden door het achtervoegsel m e t in de beteekenis van zei!. B.v. ego me t, ik gel/. MeerMalén voegt men er nog ipse bij. B.v. vosmet ipso s, u zelven.

In plaats van t u zegt men soms ter versterking t u t e of t uteme t. De dichters zeggen meermalen m i in plaats van m i h i.

111r. Pronomen reflexivurn.

77. De verbuiging van het pronomen reflexivum geschiedt aldus: N o m. ontbreekt.

G e n. sui, van zich.

D a t. sibi, aan of voor zich.

A c c. se, zich.

A 1)1. se, met of door zich.

A a n in. Evenals de pronomina personalia kan ook het reflexivum versterkt worden door m et en door i p s e.

Meermalen zegt men voor den nadruk sese in plaats van s e.

Pronomina possessiva.

78. Er zijn in het Latijn vijf pronomina possessiva:

voor den isten persoon enkelvoud: m e u s, m c a, m c u m, mijn.

)7 3, >> meervoud: noster, nostra, nostrum, ons.

„ 2den >3 enkelvoud: t it u s, t u a, t u u m, uw.

!, 11 11 meervoud: vester, vestra, vestrum, uw. voor den 3den persoon enkelvoud zijn, haar.

en s u u s, s u a, s u u

meervoud: hun, haar.

Het pronomen s n u s, s u a, s u in heeft reflexieve be­teekenis, d. w. z. slaat terug op het onderwerp van den zin. Is dit niet het geval, clan vertaalt men liet Nederlandsche bezittelijke voor­naamwoord van den 3den persoon gewoonlijk door den geneti v us van het pronomen determinativum: i s, e a, i d. Welk pronomen zoudt gij nu gebruiken in de volgende zinnen? jan heeft -zijn hond verkocht. Hebt gij zijn vader gesproken? Wij hebben hunne teekeningen gezien. Deze vrouw heeft haar cenige dochter verloren.

De pronomina possessiva worden regelmatig verbogen naar de eerste en t w e e d e declinatie met uitzondering van in e u s, dat in den v o c. s i n g. van het masculinum m i heeft.

Aanm er k inge n. De a b I. s i n g. wordt somtijds versterkt door het achtervoegsel p t e, dat de beteekenis heeft van eigen. B.v. meopte co n­silio, door mijn eigen overleg; snapte m a n u, met zijn eigen hand.

Achter den a b 1. s i n g. van su us voegt men soms in dezelfde beteekenis m e t, waarop dan gewoonlijk nog een casus van i p s e volgt. B.v. Hannibal suainet ipse fraude captus est, Hannibal werd door zijn eigen list gevangen.

Soms vindt men, maar hoogst zelden bij goede schrijvers, het pronomen posses­sivum (c u i u s), c u i a, cuiu rn, van toten; het wordt nu eens als re la tivum dan eens als int er r oga ti v u in gebruikt. B.v. Die mini, c uiu pecus, zeg mij van wiep de schapen zijn.

Van de possessiva worden de zoogenaamde pr o n o m i n a gen tilia afgeleid, die aanduiden tot welk v,o 1 k, famili e, of part ij iemand behoort. Zij zijn:

nostras, atis, onze landgenOot, een van de onzen.

vest r a s, a-fis, uw landgenoot, een van de uwen.

c u i a s, atis, wat landsman? van welke familie of 'partij?

De pronomina gentilia worden regelmatig verbogen als adiectiva van één. uitgang.

IV. Pronomina demonstrativa.

79. De pronomina demonstrativa zijn:

h i c, h a e c, hoc, deze, dit.

i s t e, i s a, istu d, die, dat.

i l l e, i 1 1 a, i 1 1 u d, die (gene), dat.

Ze worden aldus verbogen:

gij.

van u.

aan of voor u.

4.r

gij.

met of door it.

vos, vestei vobis, vos, vos, vobis,

N o Gen. Dat. A c c. V o c. A b I.

tu, tui, tibi, te, tu, te,

64 Pronomina. § 79.

N o ni. G e n. D a t. A c c. A b 1.

Is t e en ill e worden gelijk verbogen.

Nom. illc, illa, illud. Illi, illae, illa.

G e n. illius, illius, illius. illorum, illarum, illorum.

D a t. illi, illi. illis. i n a 1 1 e g e n e r a.

A c c. illum, illam, Muil. illos, illas, illa.

A. bl. illo, illa, i H o. illis. in a.1 1 e genera.

A a n in. I. Aan alle naamvallen van het pronomen h i c, h a c c, h o c kan c e en cl' ne gehecht worden. c e tot versterking van de aanwijzende beteekenis, eine om een vraag uit te drukken. Waar twee c's op elkander zouden volgen, wordt gewoonlijk ééne c uitgeworpen, als: hic e (hicce), huncin e (hunccine). In proza worden deze achtervoegsels gewoonlijk slechts gehecht aan de vormen, die op s uitgaan, als: huiusc e, hisc e.

A a n m. I I. Men vindt van ist e en ille ook enkele vormen op c= c e. B.v. istuc, istacc, illic, illaec, illoc of illuc.

Ook komen van beide pronomina enkele vormen met c i n c voor, als: i s t o- c i n e, illicine.

V. Pronomina determinativa.

De pronomina determinativa, welke gerekend worden tot de demon- st rativa zijn:

i s, c a, i d, deze, dit; die, dat (hij, zij, het).

idem, eadem, idem, dezelfde, hetzelfde.

i p s e, i p s a, i p som, zelf (hij zelf, zij zelf, het zelf).

Ze worden aldus verbogen:

Singularis. Pluralis. § 80-81. Pronomina. 65

Singularis. Pluralis.

idem, eklem, idem. iidem (eidem, idem),eaedem, eildem. eiusdem, eiusdem, eiusdem. eorundem, earundem, eorundem. eidem, eidem, eidem. iisdem (eisdem, isdem).

eundem, eandem, idem. eosdem, easdem, eadem.

eodem, eadem, eodem. iisdem (eisdem, isdem).

N o in. ipse, ipsa, ipsum. ipsi, ipsae, ipsa.

G e n. ipsius, ipsius, ipsius. ipsorum, ipsarum, ipsorum. D a t. ipsi, ipsi, ipsi. ipsis. in alle gen c r a.

A c c. ipsum, ipsam, ipsum. ipsos, ipsas, ipsa.

A 1)1. ipso, ipsa, ipso. ipsis. in a 11 e ge ne r a.

VI. Pronomina relativa.

89. Het meest gewone Latijnsche pronomen relativum is q u q u a e, q u o d, die, die, dat; welke, welke, hetwelk. Het wordt op de volgende wijze verborgen.

Singularis. Pluralis.

N o M. qui, quae, quod. qui, quae, quae.

G e n. cuius, cuius, ruins. quorum, quarum, quorum.

D a t. rui, eui, eui. quibus. in alle gen er a.

A c c. quem, quam, quod. quos, quas, quae.

A b 1. quo, qua, quo. quibus. in alle genera.

Vervolgens bestaan er nog twee pronomina relativa in d e f i n i t a: quicunque en quisquis, waarover in § 83.

VII. Pronomina interrogativa.

81. Het pronomen interrogativum is quis en qui voor het mascu­linum, qua e voor het femininum, quid en quod voor het neutrum.

Zelfstandig gebruikt men: q u i s, q u a e, q u i cl, wie, wat? bij­voeglijk: q u i s of q u i, q u a e, q u o d, welke, Welk? wat voor een.?

Singularis. Pluralis.

N o m. quis of qui, quae, quid of quod. qui, quae, quae.

G e n. cuius, eni us, cuius. quorum, quasum, quorum.

D a t. eui, rui, eui. quibus. in alle g ener a.

A c c. quem, quam, quid of quod. quos, quas, quae.

A b 1. quo, qua, quo. quibus. i n alle gen e

A a n m. Vraagt men naar iemands naam, dan gebruikt men vrouwelijk zelf­standig meestal qui s?

Quis es, muller?

N o m. is,

G e n. eios, Dat. ei,

A c c. eum, A bl. eo,

ea, eins, ei, eam, ea,

id. ii (ei),

eius. eoruni,

ei. id. eo.

eae, ea.

casu m, eorum.

iis (eis). in alle genera. cos, eas, ea. iis (eis). in alle genera.

Singularis.

Pluralis.

hic,

haec,

hoc.

hae. haee.

N.

huius,

huius,

huius.

horum;\ horum, horum.

G.

huis,

linie,

Inde.

his. in alle genera.

D.

hunc,

hanc,

hoc.

hos, has, haec.

A.

hoc,

h ac,

hoc.

luis. in alle genera.

A.

66

Pronomina.

§ 82-83.

§ 84.

Pronomina. 67

De onzijdige vorm quid is allee gebruikelijk in den n o m n a t i v u s en a cc usa ti vu s; in de o erige naamvallen gebruikt men een verbogen vorm van q u a e re s.

Cuius rei cupidus es, wat verlangt ge?

Ter versterking kan men aan de interrogatiVa het achtervoegsel n a in hechten.

Quisnam, quaenam, quibusnam, enz., wie, enz. dan loth?

Over het pronomen interrogativum indefinitum vgl. § 83.

Zo() de vraag betrekking heeft op één van t wee personen of zaken, gebruikt men u t e r, u t r a, u t r u m (§ 52. Q.), wie, wat, welke, welk van Leiden?

Uter oculus, welk oog? Utra minus, welke hand?

Utra castra, welke legerplaats (van de twee legerplaatsen)?

VIII. Pronomina indefinita.

82. Het eenvoudigste Latijnsche pronomen indefinitum is q ui s en q u i voor het masculinum, qua e en q u a voor het femininum, quid en quo d voor het neutrum. Het gebruik der verschillende vormen als substantivum en adiectivum de declinatie is juist

hetzelfde als bij de pronomina interrogativa, behalve dat men in plaats van quae in het vrouwelijk enkelvoud en in het onzijdig meervoud meestal ,qua zegt. Als substan­t i v u m beteekent het iemand, iets, als adiectivum eenig, een.

Singularis. Pluralis.

Nom. quis of qui, qua (quae), quid of quod. qui, quae, qua (quae).

Gen. enius, cuius, cuius.

Da t. -eui, eui,

A c c. quem, quam,

A b I. quo, qua,

83. Van q u i s, q u i worden door aanhechting van onverbuig­bare voor- en achtervoegsels of door samenstelling met verbuigbare woorden (z000ls bij anus quisque, gen. unius cuiusque) ver­schillende andere pronomina indefinita gevormd. Zij zijn:

Aliquis, aliqua, aliquid, aliquod, iemand, iets,

quispiam, quaepiam, quidpiam, (de, het) een

quodpiam, of ander,

quisquam, quidquam (quicquam), eenig, een.

Ali quis (soms aliqu i, maar dit laatste uitsluitend b ij­voegl ij k) is verreweg het gebruik el ij kst e ter vertaling van iemand, eenig.

Quispiam komt zelden voor (Vgl. § 213. 50.), quisquam alleen in ontkennende en beperkende zinnen en nooit in het meervoud. Het heeft ook geen femininum en wordt gewoonlijk slechts zelfstandig gebruikt; voor de ontbrekende vormen en als adiectivum gebruikt men ullu s, u I I a, u 1 I u m, eenig.

Quidam, quaedam, quiddam, quoddam, zeker iemand, een zekere. De a c c. s i n g. is quendam. quandam ; de g e n.

p 1 u r. quorundam, quarundam.

Quivis, quaevis, quidvis, quoclvis,

quilibet, quaelibet, quidlibet,

quodlibet, elk, ieder,

quisque, quaeque, quidque, quodque, iedereen.

unusquisque, unaquaeque,

unumquidque, nnumquodqu e

Vervolgens heeft men twee pronornina indefinita, die als r e l a t i va (er volgt dus geen zin met q u i) gebruikt worden. Het zijn : quicunque, quaecunq ti e, quodcunque, eztwie, alwat, quisquis, quidquid, y welke ook.

Behalve den n o m. m a s c. quisquis komen van dit pronomen slechts de volgende vormen voor: q u i d q u i d (quicquid), q u o q u o (masc. en neutr.) en de vreemdsoortige met modus samengestelde genetivus cuicuimod i, van welken aard ook. Slechts zelden vindt men quemque m, quibusquibus en eerst later quaqu a.

Ook heeft men één vragend pronomen indefinitum, namelijk: ecqui s, ecqui; ecquae, ecqua; ecquid, ecquod, ol iemand, of eenig; wel iemand, wel eenig? Soms wordt het versterkt met n a m, als: e c q u i s n a m.

Over het gebruik van deze pronomina wordt gesproken in de syntaxis.

811. Tot de pronomina rekent men ook zekere adiectiva, die c o r r e 1 a t i va genoemd worden, omdat zij volgens hun beteekenis en vorm in onderlinge be­trekking met elkander staan. Zij worden onderscheiden in intèrrogativ a, de monstrativa, relativa en indefinita en zijn:

interrogativa, demonstrativa. relativa.

qualis, hoedanig? talis, zoodanig. q ti a 1 i s, zoodanig als.

quantus, hoe groot? tantus, zoo groot. quan.tus, zoo groot als.

q u o t, hoevele? t o t, zoovele. quo t, zoovele als.

quotus, de hoeveelste? totus, de zooveelste. quotus, de ,:ooteelste als.

cui. quibus.

quid of quod. quos, quo. quibus.

quorum, qu ar u m , quorum. in alle genera. quas, qua (quae). in alle genera.

85. I. De verba worden volgens hunne beteekenis verdeeld in verba transitiva of overgankelijke werkwoorden en verba int r ansitiv a of onovergankelijke werkwoorden. De laatste worden ook neutra of onzijdige werkwoorden genoemd.

1°. De verba transit i va duiden een werking aan, welke zich richt op een voor w e r p, dat die werking ondergaat. Dit lijdend voorwerp of object staat in den accu s a t i vu s. B.v. Ik bemin mijne -moeder, amo matrem meam.

2°. De verba int r ansiti va duiden óf wel een werking aan, welke zich bepaalt bij den persoon of de zaak, die de werking verlicht, evenals in het Nederlandsch loopen, slapen, óf wel een werking, welke uitgeoefend wordt met betrekking tot een verwijderd voorwerp. Dit verwijderd voorwerp staat in den g e n e t i v u s, d a t i v us of a b 1 a ti vu s, evenals in het Nederlandsch gedenk mijner (2de naam­val); dit zal u (3de naamval) niet balen.

II. Volgens hunnen vorm worden de verba. verdeeld in a c t i va

of bedrijvende en pasSiva of lijdende. Zoo is a m o, ik bemin,

een verbum activum, a ni o r, ik word bemind, een verbum passivum.

Het vervoegen van een werkwoord noemt men con j u g e e re n.

§ 86-88. Over de verba in het algemeen.

t 86. Er zijn in het Latijn zes tijden of tempora:

tegenwoordige tijd of p r a e s e n s, die aanduidt, dat de werking thans geschiedt. B.v. a m o, ik bemin.

verleden tijd of im p erf e c t u m, die aanduidt, dat de werking geschiedde in een verleden tijd. B.v. a in a b a m, ik beminde.

toekomende tijd of f ut ui um simple x, die aanduidt, dat de werking zal geschieden. B.v. a in a b o, ik zal beininnen.

tegenwoordige tijd of per 1 e c t u in, die aanduidt, dat de werking thans gesChied is. B.v. a m a v i, ik heb bemind.

verleden tijd of pl usq aam p erf e c t u m, die aanduidt, dat de werking geschied was in een verleden tijd. B.v. am a v c- r a in, -ik had bemind.

toekomende tijd of fut u rum e x a c t u in, die aanduidt, dat de werking in een toekomenden tijd geschied zal zijn. B.v. a in a v e r o, ik zal bemind hebben.

87. Er zijn in het Latijn drie wijzen of modi:

1°. de aantoonende wijs of modus i n d i c a t i v u s, die de werking .00rstelt als werkel ij k. B.v. a m o, ik bemin.

2°. de aanvoegende wijs of modus c o n i u n c t i v u s, die de werking voorstelt als mogelijk Of we n schel ij k. B.v. a mem, dat ik beminne.

3". de gebiedende wijs of modus i mper at i v u s, die de werking voorstelt alseen gebod, verzoek, vermaning. B.v. a m a, bemin.

88. Behalve de modi komen bij een verbum nog de volgende noininaalvormen voor:

1°. de i n f initivus of onbepaalde wijs (in oneigenlijken zin modus of wijs genoemd); deze noemt alleen de werking van het werk­woord. B.v. amar e, beminnen.

20. de p a r t i c i p i-a of deelwoorden, die de werking van het werkwoord in den vorm van een adiectivum voorstellen. B.v. a mans, beminnende, a m a t u s, bemind geworden, amaturns, zullende beminnen, a m a n d u s, moetende bemind worden. Het partiCipium op d u s, dat de bijbeteekening van moeten- heeft, draagt den naam van g e r u n d i vu m. De participia op n s. worden

68 Over de verba in het algemeen. § 85.

De relativa worden tot indefi ni\la gemaakt:

i°. door voorvoeging van ali, aliquantus, van een

zekere, tamelijke grootte en aliquot, eenige, larkelijk vele.

29. door verdubbeling, namelijk: q ualisqualis, hoedanig ook, quotquot, hoevele ook, quantusquantos, hoe groot ook.

3°. door achtervoeging van cunquo, libet en vis, namelijk: qualiscunque en qualislibet, hoedanig ook, quantuscunque en quantuslibet, hoe groot ook, quantumvis, hoeveel het ook zijn mag, quetcunque, hoevele ook, quotuscunque, de hoeveelste ook slechts.

Meermalen vindt men ook het samengestelde quotusquisqu e, q u o t a­quaeque, quotumquodqu e, hoe weinigen.

TIENDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERBA IN HET ALGEMEEN.

69

e

0

70

Conjugatie van Mln. § S9-90.

71

s' 90• Conjugatie van. sum.

verbogen als adiectiva, van één uitgang e hebben, behalve in enkele later te bespreken gevallen (Vgl. § 412. A. e 421), meestal. i in den a b I. s i n g. De overige participia worden verbogen als adiectiva van drie uitgangen.

30. het g e r u n d i u m. Dezen vorm van het werkwoord kan men beschouwen als een verbogen in f i n i t i vu s. Het gerundium komt voor in vier n aa in vall en met de uitgangen der tweede declinatie. Zoo is het gerundium van het werkwoord a mar e, beminnen:

arnandi, van het beminnen amando, voor het beminnen.

a man dunt, (tot) het beminnen. amando, door het beminnen.

40. de s u p i n a. Onder dezen naam verstaat men twee vormen van het werkwoord, die een soortgelijke beteekenis hebben als de infinitivus. Zij hebben het aanzien van een substantivum der Ode' declinatie in den acc. en abl. sing. B.v. am atu in, om te beminnen, a in a t u, om bemind le worden. Het supinum op u m noemt men het eerste supinum, dat •op u het tweede supinum.

Eenverbum,datinden indicativus, coniunctivus of impera­tivus staat, wordt verbum f i n i t u m genoemd. In de overige vormen heet het verbum infinitum.

89. Evenals in het Nederlandsch heeft iedere tijd van den indicativus en coniunctivus drie personen en twee getallen.

De persoon of zaak, die zekere handeling verricht of ondergaat, wordt onderwerp of subject genoemd en staat in den n o m n a t i v u s. Zoo echter de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij (zij, het), wij, gij, zij subject zijn, blijven zij in het Latijn gewoonlijk onvertaald.

ELFDE HOOFDSTUK.

CONJUGATIE VAN HET VERBUM SUM.

90. Evenals het Nederlandsche werkwoord zijn wordt ook het Latijnsche verbum s u m in vele gevallen als hulpwerkwoord gebruikt. De conjugatie van dit verbum is geheel onregelmatig.

Gen. Dat. Acc. Abt.

Indieativus.

S i n g. slim, ik ben. és, gij zijt.

est, hij is.

P I u r. silmus, wij zijn. estis, gij zijt. suilt, zij zijn.

Coniunetivus.

Praesens.

S i n g. sim, dat ik zij. sis, dat gij zijt. sit, dat hij zij.

P 1 u r. simus, dat wij zijn. sitis, dat gij zijt. sint, dat zij zijn.

S i n g. tram, ik was.

tras.

érat.

P 1 u r. eremus.

eratis. trant.

Imperfectum.

S i n g. essem, dat ik ware, esses. ik zou zijn. esset.

P 1 u r. essémus.

essétis. essent.

Perfectum.

S i n g. fui, ik ben geweest. S i n g.

fuisti. Puit.

PI n r. fulmus. fuistis. fuérunt.

Plusquamperfectum.

ik was geweest. S i n g. fiiissem, dat ik geweest

fuisses: ware, ik zou fuisset. geweest zijn.

P 1 u r. fuissémus.

fuissétis.

fuissent.

fuéritri, dat ik geweest zij. f néris.

fuérit.

P I n r. fuerimus.

fuer itis. fuérint.

S i n g. ftiéram, fuéras. fu'érat.

P 1 u r. fueritmus.

fuerátis. fuérant.

Futurum

Sing.r ik zal zijn. iris. érit.

P1 u r. crimus.

critis.

érunt.

F u t r u rn

S i n g. fuéro, ik zal geweest zijn. fuéris.

fuérit.

P1 u r. fuerimus.

fuerItis.

fuérint.

simplex.

S i n g. futárus, sim,dat ik zijn , sis. (zal.

urn. sit.

P 1 u r. futriri, simus.

ae, sitis.

a sint.

exacturn.

ontbreekt.

72 Conjugatie vn sum.

\a § 91.

A a n m. In plaats van essem, esses, esset, essent gebruiken sommige schrijvers, vooral in v o o r w a al- d e l ij k e zinnen, meermalen forem, fores, foret, forent.

91. Eijenals sum worden ook de composita van sum geconjugeerd:

absum, ik ben afwezig. obsum, ik ben in den. weg.

adsum, ik hen tegenwoordig. praesum, ik ben aan het hoofd.

desum, ik ontbreek. prosum, ik ben voordeelig.

insum, ik ben er in. subsum, ik ben er onder.

intersum, ik ben er bij. supersum, ik ben overig.

Betrekkelijk deze verba valt op te merken:

10. dat bij het futurum coniunctivi en infinitivi de praepositie vei& het pa r tic i pi u in moet gevoegd worden. B.v. praefuturus sim, praefuturum esse.

2°. dat bij pr o s u in pro in p r o d veranderd wordt, wanneer op p r o een e volgt. B.v. prosum, prode s, p r o d c s t, prosumus, prod est i s, prosunt.

3°. dat alleen absum en praesum een participium praesens hebben, namelijk : abse n s, a !Wazig en praesens, tegenwoordig. Men lette bij het laatste verbum op de veranderde beteekenis van het participium praesens.

4°. dat bij a b s u in meermalen de b wegvalt v6Or f. B.v. a f u afuturus.

dat bij a d s u m somtijds de d vdôr s in s en meermalen v6Or f in f veranderd wordt. B.v. a s s u m, af f u i.

dat bij o b s u in gewoonlijk de b vábr f in f veranderd wordt. B.v. offui. § 92-93. Conjugatie der regelmatige verba. 73

De leerling lette goed op de quantiteit van het verbum sum, om bij de vervoeging der composita geen fouten te maken tegen de uit­spraak. Hoe zult gij uitspreken: prodero, praesimus, desumus, oberat?

TWAALFDE HOOFDSTUK.

CONJUGATIE DER REGELMATIGE VER BA.

92. De regelmatige verba worden vervoegd volgens vier conjugaties, die men onderscheidt naar den uitgang van den i n f i n i ti v u s praesens. Deze is in de

Iste conjugatie are met lange a: amáré, beminnen.

2de ére „ lange e: monère, vermanen.

3de ére ., korte e: legere, lezen.

4de >I ire lange i: audire, hooren.

Oin een verbum te kunnen conjugeeren moet men drie vormen kennen, die stamtijden genoemd worden, n.l.

A a n m. I. De stamvocaal a, e. i is lang, maar wordt voor een andere vocaal en voor de slotmedeklinkers in, t, r kort.

A a n m. I I. De vocaal. die soms stam en uitgang verbindt, heet t hem a­tische voc aal (bindvocaal). 13. v. leg-é-re.

93. De vormen van het activum worden als volgt afgeleid. I. Van den praesensstam komen:

I. het praesens indicativi door achtervoeging van o, waarmee in de •ste conjugatie de a van den stam samentrekt: am), mone-o, leg-o, audi-O.

2. het praesens coniunctivi

in. de iste conjugatie door verandering van a in e in: amem. conjugaties door achtervoeging van a ni: mone-am, leg-dam,"aduedrie olij

-mcn.

3. het imperfectum in di ca t ivi door achtervoeging in de iste en 2de conjugatie van b á : ama-barn, mone-bam. „ 3de „ 4de „ è.-b a m: leg-é-bam,

Imperativus.

Praesens. Futurum.

S i n g. 2. es, zij, wees. S i n g. 2. esto, gij moet zijn.

3. esto, hij moet zijn.

P 1 u r. 2. este, zijt, weest. P 1 u r. 2. esti:ne,. gij moet zijn.

3. stuit°, Zij moeten zijn.

Infinitivus.

P r a e.'S'e n s. esse, zijn.

P er f cc t u m. fuisse, geweest zijn.

Fut nru m. futurum, am, um esse of fore, zullen zijn.

Pari icipium futurum. futárus, a, um, zullende zijn.

I. het praesens indicativi, uitgaande opa.

II. het perfectum indicativi, III. het supinum primum,

B.v. Iste conj. 2de conj. 3de conj.

I. amo (uit ama-o). mone-o. leg-o.

II. amáv-i. leg-i.

III. amict urn. monit-um. lect-um.

IP i•

„ urn. 4de conj. audi-o. audiv-i. audït-urn.

Pl

74 Conjugatie der regelmatige verba. § 93.

4. het i m p e-r fectum coniunctivi door achtervoeging in de 1ste en 2de conjugatie van rem: ama-rem, mone-rem.

„ derde „ é-r e m:- leg-ë-rem.

„ vierde It r e m: audi-rem.

5. het futurum simplex indicativi doorachtervoeging in de tste en 2de conjugatie van b o: ama-bo, mone-bo.

Pl IP 3de Pl 4de „ a m: leg-am, audi-am.

6. de i mpera ti v us, die gelijk is aan den stam, in de 3de con­jugatie met achtervoeging van e: ama, mone, audi.

7. de inf i ni t ivus p r aesens door achtervoeging in de lste en 2de conjugatie van r e: ama-re, mone-re.

„ derde 31 „ é-r e: leg-ë-re.

„ vierde Pt „ r e: audi-re.

8. het participium praesens door achtervoeging

in de I ste en 2de conjugatie van n s: ama-ns, mone-ns.

„ „ 3de „ 4de PP „ c-n s: leg-e-ns, audi-e-ns.

9. het gerundium door achtervoeging in de. bie en 2de conjugatie van n d i: ama-ndi, mone-ndi.

„ 3de „ 4de „ e-n d i: leg-e-ndi, audi-é-ndi.

II. Van den perfectumstam komen:

1. het perfectum indicativi door achtervoeging van amav-i, monu-i, leg-i, audiv-i.

2. het perfect u m c o n i u n c ti v i door achtervoeging van é r i m: amav-érim, monti-érim, leg-Grim, audiv-érim.

het plusquamperfectum indicativi door achter­voeging van ë r a m: amav-ëram, monu-éram, leg-tram, audiv-ëram.

4. het plusquamperfectum coniunctivi door ach­tervoeging van i s s e m: amav-issem, mono-issem, leg-issem, audiv­issem.

5. het f u t u r tt in exact um door achtervoeging van ë r o: amav-éro, monu-ëro, leg-'éro, audiv-ëro.

6. de infinitivu s. perf ec ti door achtervoeging van

i s s e: amav-isse, monu-isse, leg-isse, audiv-isse.

111. Van den supintunstzun komt het participium fut u- r u m door achtervoeging van ii r u s: amat-firus, moeit-Ctrus, audit-firus

Het participium futurum met s i in dient om het futurum simplex coniunctivi enmet esse orndeninfinitivus

1I. . sim, moniturum esse, lecturus sim, lecturum esse, auditurus sim, .-auditurum esse.

• (teg- o) of ti (tri b u-o). in de Ode op i (audi-o). f ut u r i te vormen. B.v. amaturus sim, amaturum esse, moniturus op a (a m o uit a in a - o), in de zde op e (d e 1 e - o), in de 3de op een consonant ten grondslag, in het vervolg met „stam" aan te duiden. Aan de drie stamtijden ligt een gemeenschappelijke wortel e r b a al sta in)

A. Deze is veelal g e 1 ij k aan den verbaalstam en eindigt in dé iste conjugatie

I. Praesensstant. Vorming der stamtijden van den verbaalstam.

Aanhangsel 1. A a n m. Is de praesensstam niet gelijk aan den verbaalstam, dan bepaalt de

praesensstam de conjugatie. 13.v.

In o n e 0, verbaalst. In 0 n, praesensstam ni o n e (2de conj.),

11, p e t o, „ p e t i, p'ë t; (3de conj.).

C a p i o, enz. (§ 95) rekent men echter tot de 3de conjugatie.

B. Dikwijls wordt de stam in het praesens verste r k t en wel:

I 0. door achtervoeging van a, e of i. B.v. sono •(uit• so n-a- o), mon - e- o, ven-i-o.

20. door achtervoeging van n of t of door verdubbeling van den slotconsonant. B.v. si-n-o, pec-t-o, fal-l-o.

3°. door achtervoeging van s c. B.v. c re-sc- o.

41. door tusschenvoeging van rn, wanneer de stam op een 1 i p letter uitgaat, zooals: rumpo (rup); van n, wanneer de stam op een keel- of tand I etter uitgaat, zooals: v in c o (vic), f u n do (fud).

Somtijds blijft de versterkende n ook in het p e r f e c t u m en su p i n u -w. 13.v. fingo (fig), finxi; itingo (iug), iunxi, iunctum. .-3". door reduplicatie. B.v. g i g n-o (uit g i - g e n - o).

II. Pertecturnstam.

A. I wordt onmiddellijk aan den stam gehecht (s t er k p c r f e c t u ni): t°. met reduplicatie van de beginconsonant, waarbij dikwijls de stamvocaal wordt verzwakt. B.v. to-tond-i, cu-curr-i, pe-pul-i.

2°. met verlenging van de stamvocaal. B.v. v i d (e) o, vid-i; r.i g - 0, ég-i: i 'é g - o, I é g - i.

3°. zonder verandering in den stam. B.v. t r i b ii- i.

B. Véór i wordt nog een andere letter aan den stam gehecht (z w a k p e r- f e c tu m) en wel:

1°. v na een vocaal. B.v. a ni-a - v - i, dele-v - i, a u d i- v- i. 20. La na een consonant. B.v. mon-u - i, a 1 - u - i, col- u- i.

3°. s na een consonant, die dan dikwijls veranderingen ondergaat (Vgl. A a n m. achter III). B.v. man-s- i, r ep-s- i.

ti 93. Conjugatie der regelmatige verba. 75

1

76 Conjugatie der regelmatige verba. §

111. Supinunistain.

A. liet .;iiitinum wordt gevormd door t u m achter den stam te zetten: 1°. onmiddellijk. B.v. a m a - -lu in, dele-tu m, die- t u in, audi-t n m. 20. met tusschenvoeging van I. B.v. m o n -1 - t u m.

B. Eindigt de stam op d of t, dan volgt meestal s ir rn. B.v. a r d (e) o, arsurn; vert-o, versurn.

A a n m. Bij de perfecta op s i en bij de supina op s u m en t u in komen de volgende veranderingen van consonanten voor:

1°. b verandert v66r s en t in p. B.v. scri b- o, scrip-s i, scrip-t u m. Z.9. m wordt vö6r si en tom gevolgd door p. 13.v. sum - e, Su mp-s i, Sri in p- tu nr.

3°. c, q u, g, g u en h smelten met s in x samen en veranderen voor t in c. Gaat er echter een 1 of r vooraf, .dan vallen zij weg. :B.v. d i c - o, d i x i (dic-si),

d ic-tu ra; coqu- o, coxi (coqu-si), coc-t u in (coqu-turn); t e g - ei, texi (teg-si), tee-tuil (teg-tune); trah- o, t raxi (trah-si), t rac-t ii rn (trah-tum). Maar: mulg (e) o, mul-si; mul-su ni; torqu (e) ei, t or-s i, ter-turn.

4°. d en t veranderen v66r s in s, die dan wegvalt behalve na een korte vocaal. B.v. claud-o, clau-si, cl au–sum. Maar: concilt(i)o, concus-si, concus-sum..

3°. r in het praesens, tusschen twee vocalen staande, is dikwijls uit s ontstaan en gaat v66r s en t in het perfectum en supinurn weer in s over. B.v. -g e r - o, ges-si, ges-tum; ur-o, us-si, us-turn.

Aanhangsel I I_

Persoausuitgangen.

De uitgangen der personen zijn

I. in den indicativus en coniunctivus activi iste persoon 2/le persoon 3de persoon

S i n g. o, m. i (i)s, (i)sti (i)t

P l u r. (I ) Mus (i)tis, (i)stis (u)nt, (é)runt

II. in den indicativus en Coniunctivus passivi iste persoon 2de persoon. 3de persoon

S i n g. r (ë)ris (i)tur

P I n r. (I)mur (ï) mini (u)ntor

III. in den imperativus

activi passi vi

ede persoon 3de persoon ede persoon 3de persoon

Stug Praes. e —

1 F n t. (f)toi —

Mto (c)re

(i)tor (I)tor

P l u r.Pra e s. (i)te — (I) mini —

{ F u t. (i)tüte (ti)nto (u)ntor

A a n m. In de geconjugeerde vormen van een verbum moeten de volgende bestanddeelen ondersCheiden worden:

r°. de stam van het werkwoord.

2°. de kenletter van den tijd. - § 94. Conjugatie- der regelmatige verba. 77

30.. de t h cura t c h•e vocaal (Vgl. §.g2. A. II.), meest 1, soms è, v66r nt u. In bovenstaande tabellen is zij tusschen haakjes aangegeven.

4°. de persoonsuitgang.

Zoo is in ama-b-i-s de stam: a rn a, de kenletter van het fut. sirnpl. : b; de thematische vocaal: i, de persoonsuitgang: s.

1 indicativi worden •gemaakt van dezelfde tijden in het activum door ,

.mone o r.

.p• 1 u s q tramperfectum indicativi en coniunctivi en het 1 u t u- t u m indicativi en coniunctivi en het f u t u

s u p i n u m door u in te veranderen in u s. B.v. amat u m,o te veranderen in o r en in in r. B.v. a in o, amor, ame m, ame r, arriába m, amaba r, amare m, amare r, amati o, amati o r, tncine o, r u m e x a c t u in indicativi. B.v. amatus sum, amatus sim, arnatum amat u s, monit u m, monit it s.

maakt: het p e r f e c t u in indicativi, coniunctivi en infinitivi, het 94. De vormen van het p a s s i v n in worden als volgt afgeleid.

2. Het participium perfectum wordt gemaakt van het Van het participium perfectum en het verbum sum worden ge- T. Het praesens indicativi en couiunctivi, het i in p e r fe c-

I" u in s i in pl e x

esse, amatus eram, amatus essern, amatus ero. •

3. De infinitivus praesens komt van den infiniti­vus praesens activi door

a r e te veranderen in a r i, zooals: am a r e, am a. r i.

ere „ ,, „ e r i, „ mon e r e, mon e r i.

ere „ ,, ,, i, J I legere, leg i.

i r e „ ,, „ iri, aud i r e, aud i r i:

4. De i n f i n i t i v u s f u t u r i -wordt gemaakt van het su p i‑

ik• n u ni p r i in u ni met i r i. B.v. amatum iri, monitum iri.

5. De i in p e r a t i v u s van het passivum is gelijk aan den infinitivus van het activum. B.v. amare, amare. A a n m. De imperat. pass. wordt zelden gebruikt. De vormen op t or korten in klassiek Latijn niet voor, die op r e en rn i n i slechts in reflexieven zin: accingere, orng0d. u.

6. Het gerundivum wordt gemaakt van het gerundium door d i te veranderen in d u s B.v. aman d i, aman d u s.

7. Het su p i nu m s e c u n d u m wordt gemaakt van het s ti p i-

r u ti n ti. p r

r i m u m door u m te veranderen in u. B.v. amat u m,

amat

78 Conjugatie der verba activa. Conjugatie der verba activa. 79

I. Amo, amavi, amaturn, amare.

II. Moneo, monui monituni, monere.

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

(dat ik beminde). amem.

ames.

amet.

amemus. ametis. amens:.

Imperfectum.

(ik beminde). (dat ik beminde,

ik zou beminnen).

amabam. autaren.

amahas. amares.

amabal amaret.

amabamus. amaremus.

amabatis. amaretis.

amabant. amarent.

Perfectum.

(ik heb bemind). (dat ik bemind

hebbé).

amavi. amaverim.

amavisti. amaveris.

amavit. amaverit.

amavimus. amaverimus.

amavistis. amaveritis.

amaverunt. amaverint.

Plusquamperfectum.

(dat ik bemind

hadde,

ik zou bemind

hebben).

amavissem. amavisses. amavisset. amavissemus. amavissetis. amavissent.

(ik bemin). amo.

amas.

amat. amamus. amatis. amant.

(ik had bemind).

amaveram. amaveras. amaverat. amaveramus. amaveratis. amaverant.

Indicativus. coniu.netivus.

Praesens.

(ik vermaan).

moties. monet. monenius. monetis. monent.

(dat ik vermane). moneam.

moneas. moneat.. moneamus.. moneatis. moneant.

Imperfectum.

(ik vermaande).

.rnoneba in . manei

monobat. monebainus. monelnit is. rnonebant.

(dat ik vermaande, ik zou vermanen). monerem.

o n eres. moneret. moneremus. inoneretis.

In onerent.

Perfectum.

(dat ik vermaand

hebbe). monuerim. monueris. Monuerit. monuerimus. monueritis. monuerint.

perfectum.

(dat ik vermaand

hadde,

ik zou vermaand

hebben). monuissem. monuisses. monuisset. monuiSsemus. monuissetis. monnissent.

(ik heb ver‑

maand). monui.

nionuisti. monuit. morminius. monuislis. monuerunt.

MQ11 ue ram .

monueras. monuerat. inonuerámus. monueratis. monuerant.

Plusqua n

(ik had ver‑

maand).

III. Lego, legi, lectum, legere.

IV. Audio, audivi, auditum, audiré.

••

ME.

a in

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

(ik lees). (dat ik leze).

lego. legam.

legfis. legas.

legit. legai.

legitnus. legamus.

legitis. legatis.

legunt. legaat.

Inperfectum.

Vk las). (dat ik loze,

ik zou lezen).

legebam. legerera.

legehas. legeres.

legehat. legeret..

legeha mus. legerera us:

legeb a t is. legeretis.

legebant. legerent.

Perfectum.

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

(ik hoor). (dat ik hoore).

audio. audiam.

audis. audias.

audit. audiat.

audimus. audiamus.

auditis. audiatis.

a utl i tint. audiant.

Imperfectum.

(dat ik hoorde,

ik zou hooren). audirem. audires. audiret.

audiremus. audiretis. audirent.

Perfectum.

(ik hoorde).

audiebam. audiobas. audiebat. audiebamus. audiebatis. audiebant.

(ik heb gehoord).

audivi. audivisti. audivit. audiVintus. audi vist . audiveruni.

Plusqu

(ik had ge‑

hoord).

audiverant. audiveras. audiverat. aucliveramus. aucliveratis. audiverant.

(dat ik gehoord

hebbe). audiverini. audiveris.

a udi veri t . audiveri In us. audiveritis. audiverint.

perfectum.

(dal ik gehoord hadde,

ik zou gehoord

hebben). audivissem. udivisses. audivisset. audivissenius. audivissetis. audiviSsent.

(ik heb gelezen).

legi.

legisti

legit.

leginlas. legist.is. legerunt.

P I s q u (ik had gelezen).

legerara. legeras. legerai. iegerarnas legeratis. legerart.

(dat ik gelezen

hebbe). legerim.

legeris. legerli. legerdans. legeriris. legerins.

amperfeet uni.

(dat ik gelezen

hadde,

ik zou gelezen

hebben).

legissem. legisses.

legisset.

legissem us. legissetis. legissent.

80

Conjugatie der verba activa.

-1

Conjugatie der verba activa. 81

Indicativus. Coniunctivus.

Futurum simplex.

(ik zal bemin- (dat ik beminnen

nen). zal).

amabo. aMaturus, sim.

amabis. a, sis.

amabit, um sit.

amabimus. amaturi, simus.

amabitis. ae, sitis.

atm b u n t. a sint.

futurum exactum.

(ik zal bemind hebben).

amavero. amaveris. amaverit. amaverimus. amaveritis. ama verint.

Imperativus. Praesens.

S. 2. ama, bemin. 1'. 2. amate, bemint.

Futurum.

S. 2. amato, gij moet beminnen.

3. amato, hij moet beminnen.

I'. 2. arnatote, gij moet beminnen.

3. amauto, zij moeten beminnen.

Infinitivus.

P r a e s. amare, beminnen.

P e r f. amavisse, bemind hebben. F u t. amaturum, am, urn esse,

zullen beminnen.

Participium.

P r a e s. amaus, beminnende.

F u t. a.maturns, a, um, zullende

beminnen. Gerundium.

G. arnandi, van het beminnen. D. amando, voor het beminnen. A. amandum, (lot) hel beminnen. A. amando, door hel beminnen.

Supinum primum. amatum, om te beminnen.

Indicativus. Coniunctivus.

Futu ruin simplex.

(ik zal ver­ (dal ik vermanen

manen). zal).

mortelt°. moniturus, sim.

monebis. sis.

monobit. um sit.

mon ebi in ns, monituri, sim us.

monebit is. ae, sitis.

rnonebunt. a sint.

Futurum exactum.

(ik zal vermaand hebben).

monuero: monueris. monuerit.

monuerimus. ontbreekt.

monueritis.

monuerint.

Imperativus. Praesens.

S. 2. move, vermaan. P. 2. monete„ vermaant.

Futurum.

S. 2. moneto, gij moet vermanen.

3. moneto, hij moet vermanen.

P. 2. monetote, gij moet vermanen.

3. monento, zij moeten vermanen.

Infinitivus.

Pr ae s. monere, vermanen.

P e r f. monuisse, vermaand hebben. F ti t. moniturum, am, um esse,

zullen vermanen.

Participium.

P r a e s. monens, vermanende.

F u t. moniturus, a, um, zullende

vermanen.

Gerundium.

G. nionendi. van het vermanen. D. Mollend°, voor het vermanen A. monendtun, (lot) hel vermanen. A. mollend°, door het vermanen.

Supinum primum.

monittnn, om, te vermanen.

ontbreekt.

Indicativus. Coniunctivus. Indicativus. Coniunctivus:

Futurum simplex. (ik zal lezen). (dat ik leken zal).

lecturus, sim.

a, sis.

um sit.

lecturi,

ae,

a } simus.

sitis. sint.

rum exactum. hebben).

ontbreekt.

Imperativus. Praesens.

lege, lees.

legite, leest.

Futurum.

S. 2. legito, gij moet lezen.

:3. legito, hij moet lezen.

p. 2. legitote, gij moet lezen.

3. legunto, zij moeten lezen. Infinitivus.

P r a e s. legere, lezen.

P e r f. legisse, gelezen hebben.

1' U t. lecturum, am, urn esse,

zullen lezen.

Participiuin.

P r a e s. legens. lezende.

I? u t. lecturus, a, um, zullende

lezen.

Gerundium.

A.

A.

1).

legend°, door het lezen.

legendi, van het lezen.

legend°, voor liet lezen.

legend in , (tot) het lezen. Supinum primum. lectin om te lezen.

Futurum simplex.

(ik zal hooren).

(dat ik hooren

zal).

audiam.

auditurus, sim.

audies.

a, sis.

audiet.

um sit.

audiemus.

audituri, simus.

audietis.

ae, sitis.

audiout.

a sint.

Futurt m exactum.

(ik zal gehoord hebben).

audivero. audiveris. audiverit.

audiVerimus. ontbreekt.

audiverit is.

audiverint.

Imperativus. Praesens.

S. 2. audi, hoor. P. 2. audite, hoort.

Futurum.

S. 2. audito, gij moet hooren.

3. audito, hij moet hooren.

P. 2. auditote, gij moet hooren.

3. audiunto, zij moeten hooren.

P r a e s. audire, hooren.

P e r.f. andivisse, gehoord hebben. u t. auditurum, am, um esse,

zullen hooren.

Participium.

P r a e s. audiens, hoorende.

F u t. auditurns, a, um, zullende

hooren.

Gerundium.

G. audiendi, van het hooren. D. audiendo, voor het hooren.

A. audiendurn, (tot) hel hooren. A. audiendo, door het hooren.

Supinu m p r i ti rn.

auditum, om te hooren.

legara. leges. leget.

legermus. legetis. legent.

Futu

(ik zal gelezen legero.

!egoris. legerit. legerinms. legeritis.

I. , rint.

S. 2. P. 2.

82 Conjugatie der verba passiva. Conjugatie der verba passiva. 83

Indicativus. Coniiinctivris.

Praesens.

(ik word bemind). (dat ik bemind

worde).

1.

Indieativus. Coniunctivus.

Praesens.

(dal ik vermaand worde). moneor.

monearis. moneatur. moneamur. moneamini. moneantur.

rfectum.

(dat ik vermaand

warde,

ik zou vermaand

worden). monerer.

monereris. moneretur. moneremur. moneremini. monerentur.

2.

Perfectum.

usquarnperfectum.

(ik was vermaand (dat ik vermaand

geworden ware, ik zou vermaand geworden zijn).

monitus, essem.

a, esses.

um esset.

moniti, essemus.

ae, essetis.

a essent.

geworden).

monitus,

a,

um

moniti,

ae,

a

eram. eras. erat.

}eramus. eratis. erant.

arnor. amaris. amatur. atnamur. amamini. amantur.

(ik werd bemind).

amabar. amabaris. amabatur. amabam 11 r. amabanlini. amabantur.

(ik ben bemind geworden). amatus, surn.

a, es.

urn est.

}

amati, sumus.

ae, estis.

a sunt.

amatus, eram.

a, eras.

um erat.

amati, eramus.

ae, eratis.

a erant.

(dal ik bemind geworden zij). amatus, sim.

a, sis.

urn sit.

amati, simus.

ae, sitis. .

a sint.

(dat ik bemind geworden ware, ik zou bemind geworden zijn).

amatus, essem.

a, esses.

um esset.

amati, essemus.

ae, essetis.

a essent.

(ik word ver­maand). moneor.

moneris.

monetur. m011e111111'. monemini. monentur.

I m pe

(ik werd ver‑

maand).

monebor.

monearis. monebat nr. nl oneba 11111 r. monebamini. monebantur.

(ik ben vermaand

geworden).

monitus.') sum.

a, es.

um est.

moniti,

a

ae, )sumus.

sunt. estis.

P 1

3.

6.

dicativus. Coniunctivus. Praesens.

legor. legerfis. legitur. legimur. legimini. leguutur.

(dal i k gelezen i‘ orale). legar.

legaris.

legar ur. legave ti r. legantini. legant ur.

Imperfectum.

écord gelezen).

Coniunctivu:-3. Praesens.

(ik word gehoord). (dal ik gehoord

orde).

audior. audior.

audiris. audiaris.

auditur. audituur.

audimur. audianiu•.

audimini. audiaMini.

audiuntur. audiantur.

Imperfectum.

(ik werd gelezen).

legebar. legebaris. legebat legeba in ur. legebtunini. legeba n t ur.

(ik ben gelezen

lectus, surn.

geworden). a, es.

est.

urn

lecti, }stinms.

ae, estis.

sunt.

P 1 us q tr a in

(ik was gelezen

geworden).

lectus, eram.

a, eras.

llnl erat.

lecti, }eramus.

ae, eratis.

a erant.

(dat ik gelezen geworden zij).

lectus, sirn.

a, sis.

irm sit.

lecti, simus.

ae, sitis.

a sint.

perfectum.

(dat ik gelezen geworden ware, ik zou gelezen geworden zijn).

lectus, essem,

esses.

um esset.

lecti, essemus.

ae, essetis.

a essent.

(ik werd gehoord).

audiebar.

a ud ebaris. audiehalur. audichamur. audiebamini. audiebantur.

Perf

(ik ben gehoord

geworden). auditus, suis.

a., es.

um J est.

auditi, sumus.

ae, estis.

a sunt.

auditus, eram.

a, eras.

um erat.

auditi, eramus.

ae, eratis.

a erant.

(dat ik gehoord

werde,

ik 2014 gehoord worden). amlirer.

audireris.. aucliretur. audiremur. audiremini. audirentur.

(dat ik gehoord geworden ware, ik zou gehoord geworden zijn).

auditus, essem.

a, esses.

um esset.

auditi,

ae,

a }essemus.

essetis. esserit.

(dat ik gelezen

werde,

ik zou gelezen

worden.). legerer.

legereris. legeretur. 1egerentur. legeremini. legerenter.

Perfectum.

ect

(dat ik gehoord geworden zij).

audit us, sim.

sis.

um sit.

auditi, simus.

ae, sitis.

a sint.

Plusquamperfectum.

(ik was gehoord

geworden).

(dat ik vermaand geworden zij). monitus, sim.

a, sis.

11171 sit.

moniti, 1 simus.

ae, }-sitis.

a j sint.

amor.

ameris.

anretur. amemur. amen] in i a in ent u r.

Imperfectum.

(dal ik bemind

werde,

ik zou benzind

worden). amarer.

amareris. am a rel ur. amarenuir. amaremini. amarentur.

Perfectum.

Plusuramperfectum.

(ik was bemind

geworden).

84 Conjugatie der verba passiva.

Conjugatie der

verba passiva. 85

Futurum simplex (Indic.). (ik zal bemind worden).

amator. amaberis. amabit ur. a.mabi in ti r. amahimini. amainunur.

Futurum exactum (Indic.). (ik zal bemind geworden zijn).

runatus, cro.

a, eris.

um erit.

amati, erimus.

ae, eritis.

a erunt.

Imperativus. Praesens.

S. 2. 'allure,. word beniirtd.

P. 2. amatnini, wordt bemind.

Futurum.

S. 2. amator, gij. moét bemind worden. 3. amator, hij moet bemind worden.

P. 2. Ontbreekt.

3. amantor, zij moeten bemind

worden..

Infinitivus.

P r a e s. amari, bemind worden.

P e r f. arnatum, am, urn esse, be‑

mind geworden zijn. F u t. .amatum iri, zullen bemind

worden.

Participium perfectum.

amatus, a, urn, bemind geworden

zijnde.

Gerundivum.

amandus, a, um, moetende bemind

worden.

Supinum secundum:

amatu, om bemind te worden.

Futurum simplex (1 n d i c.). (ik zal vermaand Worden).

monebor. moneberis. monebitur. monebimur. monebimini. monebuntur.

Futurum exactum (Indic.). (ik zal vermaand geworden zijn).

monitus, ero.

a, eris.

um erit.

moniti, erimus.

ae, eritis.

a erunt.

I mperativus. Praesens.

S. 2. monere, word vermaand.

P. 2. monemini, wordt vermaand.

Futurum.

S. 2. monetor, gij moet vermaand

worden.

3. monetor, hij moet vermaand

worden.

P. 2. Ontbreekt.

3. monentor, zij moeten vermaand

worden.

Infinitivus.

P r a é s. moneri, vermaand worden. P e r f. monitum, am, um esse, ver‑

maand geworden zijn. F u t. monitum iri, zullen ver‑

maand .worden.

Participium perfectum.

monitus, a, urn, verstaand geworden

zijnde.

Gerundivuin.

rnonendus, a, um, moetende ver‑

maand worden.

Su pinum secun d-u m.--

monitu, om vermaand le worden..

Futurum simplex (Indic.). I(ik zal gelezen worden),

legar.

legerfis.

legetur.

legamur. legentini. legenter.

Futurum exactum (Indic.). (ik zal gelezen geworden zijn).

lectus, ero.

a, eris.

um erit.

lecti, erimus.

ae, eritis.

1! a crunt.

Imperati v ri s. Praesens.

S. 2. legere, word gelezen.

P. 2. legimini, wordt gelezen.

Futurum.

S. 2. legitor, gij moet gelezen worden. 3. legitor, hij moet gelezen worden.

P. 2. ontbreekt.

3. leguntor, zij moeten gelezen

worden.

Infinitivus.

P r a e s. legi, gelezen worden.

P e r f. lectuur, am, urn esse, gelezen

geworden zijn.

lectuur iri, zullen gelezen

worden.

Participium perfectum.

lectus, a, um, gelezen.

Iectu, Gerundivum.

legendes, a, um, moetende gelezen

worden.

Supinum secundum.

om gelezen te worden.

Futurum simplex (Indic.). (ik zal gehoord worden).

audiar.

audieris.

audietur. audiemur. audiemini. audientur.

Futurum exactum (Indie.). (ik zal gehoord gewbrden zijn).

auditus, ero.

a, eris.

uur erit.

auditi,

erimus.

ac, eritis.

a erunt.

Imperati v u s. Praesens.

S. 2. audire, word gehoord

P. 2. audimini, wordt gehoord.

Futurum.

S. 2. auditor, gij moet gehoord

worden.

3. auditor, hij moet gehoord

worden.

P. 2. ontbreekt.

3. audiuntor, zij moeten gehoord

• worden.

Infinitivus.

P r a e s. audiri, gehoord worden.

P e r f. auditum, am, um esse, ge‑

hoord geworden zijn. F u t. auditum iri, zullen gehoord

worden.

Participium perfectum. auditus, a, urn, gehoord. Gerundivum.

audiendus, a, um, moetende gehoord

worden.

Supinum secundum. auditu, om gehoord te worden.

6

Fut,

86 Verba op io der. derde conjugatie. § 95. § 96. Quantiteit der paenultima. 87

95. Tot de d e r d e conjugatie behooren 1°. de volgende -werk­woorden (benevens hunne composita), die op i o uitgaan:

capio, nemen. fugio, vruchten. rapio, rooven.

begeeren. iacio, werpen. sapio, smaken, wijs zijn.

facio, doen, maken. pario, voortbrengen.

fodio, graven. quatio, schudden.

2°. de composita van de verouderde verba lacio en specio, zooals: aanlokken, en conspicio, beschouwen.

30. de drie deponentia (waarover in het veertiende hoofdstuk) gradior, stappen, gaan, morior, sterven, en patior, lijden.

Deze verba verliezen de i, wanneer zij gevolgd wordt door een andere i of korte é r, alsmede in den 2den persoon enkelvoud van den imperativus praesens activi. De volgende tabel geeft een overzicht van de vormen, die tot moeilijkheid aanleiding kunnen geven.

Quantiteit der pacinthinta in de regelmatige conjugaties.

96. I. De stamvocaal van de .1ste, 2de en Ode conjugatie a, e, i is v661- m é d e k linkers altijd lang (behalve de- a in cl a r e en zijn composita, zooals circumclifre).B.v. amámus, amárem, Jnonéte, monébo, audïtur, audire.

II. Van de vocalen der ui t gangen is

a altijd 1 a n g. B.v. amabámus, monueriimus, legátis, audiáris.

e gewoonlijk 1 a n g. B.v. amarëmus, monuissétis, legëris (fut. pass.), andirémus. De e is k o r t:

a) vOtir r a m, r o, r i m en verdere a c t i e v e vormen van het plusquamperf. en fut. exact. ind. en van het perf. c 0 11 i. B.v. amavèram, amavéro, ainavérint

h) in den 2den persoon enkelvoud van het 1n t. i wd. p a s s. der eerste en tweede conjugatie. B.v. amabëris, monebëris. c) bij de derde conjugatie

1°. in den 2den persoon enkelvoud van het praes. i n d. p a s s. B.v. legéris.

2°. in den inf. prae s. act. en den. `en persoon

enkelvoud van den imperat. praes. pass. B.v. legsel-e. 3°. in liet i in p e r f. c o n i. act. en pass. B.v. legërem. i altijd k o r I-. B.v. amavïmus, monebinms, audiveritis.

o en n altijd 1 a n'g. B.v. amatóte, amatárus.

Activum.

Indicativus. Con innetivus.

Praesens.

Passivum.

Inclicativus. Coniunctivus.

Praesens,

capio. capis. capit. capimus. capitis. capiunt.

capiam. cápias. capiat. capiamus. capiatis. capiant.

capiot. capèris. capitur. capirnur. capimini. capiuntor.

capiar. capiatis. capia tur. capiamur. eapiamini. capiantur.

Imperfectum.

capiebam. capérem.

chpiebas. capëres.

capieba.t. CaPèret.

capieba:mus: 'caperem

capiehatis. caperetis.

capiebant. capétent.

utiuruin (indicativus).

capiam. gpies. cp.piet. cp.piemus. capietis. capient.

Imperfectum.

capiebar. capèrer.

capiebaris. capereris.

• capiebat ur. caperetur.

capiebanni• caperem I ir.

capiebamini. caperem i ni.

capiebantur. caperentiir.

Futurum (indicativus).

capiar.

• capiëris. capietur. capiemur. capiemini. Capientur.

Imperativus.

P r a es. Fut.

cape. capito.

capite. capito.

capitote. capinnto.

Infinitivus praesens.

capère.

Participium praesens. capiens.

G e r ndiu G e n. capiendi. D a t. capiendo.

A c c. capiendum. A b I. capiendo.

I in p e r a. ti vu s.

Praes. Fut.

capëre. capftor.

capimini. capïtor.

ontbreekt. capiuntor.

Infinitivus praesens.

capi.

Gerundivum. capiendus.

I _ _

88 OMMting naar hel passivum. § 97.-99

pEwritgbE HOOFDSTUK.

OVER DE OMZETTING- NAAR BET PASSIVUM.

97. Een zin, waarin een verbum activum met een object voorkomt, wordt op de volgende wijze in het passivum gezet: het o bj e c t van het activum wordt subject van het passivum en het s u b j e c t van het activum wordt in den a bla ti v u s gezet.

Terra nutrit hominerrn de aarde voedt den mensch; homo

nutritur terra, de mensch wordt gevoed door de aarde. Grando

delevit messem, de hagel heeft den oogst vernield; messis

deleta est grandine, de oogst is vernield (geworden) door den hagel.

Is het subject van het activum een p e r s o o n, dan plaatst men bij de omzetting de praepositie a of a b (als het woord met een vocaal of h begint) vnOr den ablativus.

Columbus invénit Americam, Columbus heelt Amerika ont­dekt; America inventa est a Columbo, Amerika is ontdekt (geworden) door Columbus.

98. Een actieve zin, die in het Nederlandsch men tot subject

heeft, wordt bij de vertaling in het Latijn gewoonlijk naar het p a s‑

s i v u in omgezet, waarbij de bepaling in den abt. vervalt.

Men bemint mij, ik word bemind, amor. Men bemint ons, wij Worden bemind, amantur. Men zal den vlijtigen leerling prijzen, de vlijtige leerling zal geprezen worden, discipulus diligens laudabitur. Men heeft mij berispt, ik ben berispt (geworden), vituperatus surn.

99. Er zijn ook actieve Zinnen zonder object en wel:

a. zinnen met een verbum t ransi ti vu m, dat geen object bij zich heeft;

b. zinnen met een verbum i n transi tiv u m.

Beide soorten zinnen kunnen slechts onpersoon] ij k in het p a s s i v u m gezet worden. Daarbij gelden de volgende regels:

1°. Het verbum krijgt den vorm van den derde -n persoon enkelvoud.

Men strijdt, er wordt gestreden, pugnatur. De vijanden overwinnen,

dbor de vijanden wordt er overwonnen, ab hostibus vincitur.

2°. In .de vol tooide tijden gebruikt men het neutrum singulare van het participium.

Men heeft overWOnnen, er is overwonnen (geworden), victum

streden (geworden), ab hostibus pugnatum est.

30. Heeft een verbum intransitivum in het activum een v e r- w ij d e r d v oor w er p, clan blijft dat voorwerp bij de omzetting in denzelfden naamval staan.

Men behaagt mij, er- wordt (aan) mij behaagd, placetur mihi. Deze regels gaan ook op, als een Nederlandsch transitief werkwoord in het Latijn intransitief is.

Men gehoorzaamt mij, ik word gehoorzaamd, obeditur mihi. Men spaart u, gij wordt gespaard, parcitur tibi. Men benijdt

ons, wij worden benijd, invidetur nobis. Vgl. §` A.

100. In het Nederlandsch worden de voltooide tijden van het passi v win met zijn gevormd. 13:v. hij is bemind (geworden), a in a­t ti s e s t. Maar vele intransitieve werkwoorden worden in bet activn in ook met zijn vervoegd. .13,V. hij is gekomen. Men moet nu intief vertalen: venit. Alleen wanneer men subject is van zulke intransitieve werkwoorden, vertaalt men o n p e r s o o n l ij k in het pa,.sivtt in. B.v. men is gekomen (act.) = er is gekomen (pass.) = ventum est.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERBA DEPONENTIA.

101. Verscheidene Latijnsche verba hebben de bet eek en i's: van een verbum oe t i v u in, doch den vorm van een verbum passivum. B.v. hortor, ik vermaan, vereor, ik vrees, aequo r, ik volg, b l a n d i o r, ik vlei. Deze verba komen in alle conjugaties voor en worden deponent ia genoemd (omdat zij hunne passieve beteekenis als 't ware afleggen, depon er e).

to. Slechts twee vormen dezer verba hebben een passieve b e­teekenis, namelijk:het gerundivum enhet supinumII.

2°. De deponentia worden juist geconjugeerd als de passiva, behalve in den infinitivus futuri, die gelijk is aan het activum.

30. Ook hebben zij behalve de vormen van het passivum nog vijf vennen van het activum: het partic-ipium praesens én futurum, het futurum simpl.eX coniunctivi, het gerundium en het supinum I.

De volgende tabel geeft een overzicht van de conjugatie dezer verba.

1

;§ 100-101. Conjugatie der verba deponentia. 89

II est. De vijanden hebben gestreden, door de vijanden. is er ge-

Inclicativus. oniunctivus.

Praesens,

(ik vermaan). (dat ik vermane).

hortor. horten

hortaris. horteris.

hortatur. hortatur.

hortarnur. hortemur.

hortami ni. hortemi ni.

hortantur. hortentur.

Imperfectum.

(ik ver•aande).

hortabar. hortábaris. hortabatur. hortabantur. hortabamini. hortabantur.

(dat ik vermaande, ik zou vermanen). hortarer.

hortarexis. hortaretur. itortaremur. tortaremini. hortarentur.

Perfectum.

(ik heb vermaand). hortatus sum.

(dal ik vermaand hebbe). hortatus sim.

Plusquamperfectum.

(ik had vermaand). (dal ik vermaand

Radde,

ik zou vermaand

hebben).

hortatus eram. hortatus essem.

Futurum simplex.

(ik zal vermanen). (dat ik vermanen

zal).

ho,tabor. -.hortaturus, sim.

hortaberis. a, sis.

hortabitur. um sit.

hortabimur. hortabimini. hortabuntur.

hortaturi, simus.

ae,

a sint.

Futurum exacturn.

(ik zal vermaand

hebben). hortatus ero.

ontbreekt.

I. hortatus sum, hortari.

Conjugatie :der verba depönertlia. § 101.

Conjugatie der „verba deponentia. .

Indicativus. L u 11 1 ll n c t I\- ns.

Praesens.

(ik vrees). (dat ik vreeze).

vereor. verear.

vereris. verearis.

\...eretur. vereatur.

veren-mr. • vereamur.

v(-•emini. vereamini.

verentur. vereantur.

Imperfectum.

(ik vreesde).

verebar. verebaris. verebatur. verebamur. verebaris i verebant ur.

(ik heb gevreesd). (dat ik gevreesd

hebbe).

veritus sum, veritus

Plusquamperfectum.

(ik had gevreesd). (dat ik gevreesd

hadde,

ik zou gevreesd

hebben).

veritus eram. veritus essem.

Futurum simplex.

(ik zal vreezen). (dal ik vreezen

zal).

verebor. veriturns• sim.

vereberis. a, sis.

verebitur. urn sit.

verebimur. verituri. simus.

verebimini. ae, sitis.

verebunt r. a sint.

Futurum exactum.

(ik zal gevreesd

hebben). ontbreekt.

veritus ero.

§ 101.

1 iidicativ us. (:.on•iuncti vn s.

Praesens.

g). (dat ik Volze).

quer. seq uar.

-,,queris.

sequaris.

sequatur.

-eg Ur.

equitur.

.sequainur. sequamini.

sequantur.

loontor.

I.111 perfectum.

ik volgen).

.

seq uerer. sequereris. sequeretur. sequeremur. seq ueremini. sequerentur.

(ik heb gevolgd). (dat ik gevolgd

hebbe).

secutus sum. secutus

Plusquamp.erfecturn.

(ik had gevolgd). (dat ik gevolgd

kwiek

ik zou gevolgd hebben).

.utus eram. .secutus. essem.

Futurum si in p 1 e x. (ik zal volgen).

sec:atm-1K, sim.

a, l k.

uni j sit.

secuturi, simus.

ae,

sitis.

a sint. Blandior, blanditus sum, Mam liri. Indicativus. Coniunctivds. Praesens.

(ik vlei). (dat ik vleie).

blandior. blancliar. •

blandiris. blandiaris.

blanditur. blandietur.

blandimur. bia.ndiamnr.

blandimini.

blandiuntur. blandiantur.

I in p e r fecturn.

(ik vleide). (dal ik vleide,

ik zou vleien). bla.ndirer.

bla_ndireris. blandiretur. blandiremur.-. blandiremini. blandirentur.

Perfectum.

(ik heb gevleid).

blanditus sum.

Plusquamperfectum.

(ik had gevleid). (dat ik gevleid

hadde,

ik zou gevleid. hebben•),

blanditus eram. bla.nditus essem.

Futuru rt simplex.

(dat ik vleien zal).

blandiar. blanditurus, sim.

blandieris. a, sis.

blandietur. um sit.

blandieni nr. blandituri, simus.

ae, sitis.

blandientut. a j sint.

Fhturum exacturn..

zal gevleid hébben). blanditus ero.

II. Vereor, •mn, vereti. 1 111. secutus sum, sequi.

(dat ik vreesde, ik volgde).

ik zou vreezen).

vererer.

verereris. -Huebdris.

vereretur. uebatur.

vereremur. sequebamur.

vereremini. sequebamini.

vereren t nr. sequebantur.

Per ect tt in. Perfectum.

secplat.

sequeris.

sequetur. sequemur. sequemini. sequeretur.

(ik z:;.zildbFifzu;)1..gudr secutus ero.

(dal ik volgen zal).

exactu m.

ontbreekt.

blandieb.ar. blandiebaris. blandiebatur. blandiebamur. blandiebamini. blandieban tut.

(ik zal vleien).

(dat ik gevleid

Rebbe).

blanditus sim.

t.

92 Conjugatie der verba deponentia.

§ 101. § 101. Conjugatie der verba deponentia.

S. 2.

hortal e, vermaan. hortamini, vermaant.

S. P.

2. sequere, volg.

2. sequimini, volgt.

P. 2.

Gen. Dat. Acc. A b 1.

Gerundium.

hortandi, van het vermanen. hortando, voor het vermanen. hortandum, (tot) het vermanen. hortando, door het vermanen.

Imperativus.

Praesens.

Imperativus.

Praesens.

S. 2. verere, vrees.

P. 2. veremini, vreest.

Futurum.

S. 2. hortator, gij moet vermanen. 3. hortator, hij moet vermanen.

P. 2. ontbreekt.

3. hortantor, zij moeten vermanen.

Infinitivus.

P r a e s. hortari, vermanen.

P e r f. hortatum, am, um esse,

vermaand hebben.

F u t. hortaturum, am, urn esse,

zullen vermanen.

Participium.

P r a e s. hortans, vermanende.

P e r f. hortatus, a, uni, vermaand

hebbende.

u t. hortaturus, a, um, zullende

vermanen.

Gerundivum.

hortandus, a, um, moetende vermaand

worden.

Supinum.

11. hortatum, om te vermanen.

2. hortatu, om vermaand te worden.

Futurum.

S. 2. veretor, gij moet vreezen. 3. veretor, hij moet vreezen.

P. 2. ontbreekt.

3. verentor, zij moeten vreezen.

Prae s. vererf, vreezen.

P e r f. veritum, am, urn esse, ge‑

vreesd hebben,

u t. veriturum, am, urn esse,

zullen vreezen.

Participium.

P r a e s. verens, vreezende.

P e r f. veritus, a, urn, gevreesd

hebbende.

F u t. veriturus, a, um, zullende

vreezen.

Gerundivum.

verendus, a, um, moetende gevreesd

worden.

Gerundium.

verendi, van het vreezen. verendo, voor het vreezen. verendum, (tot) het vreezen. verendo, door het vreezen.

Supinum.

1. veritum, om Ie vreezen.

2. veritu, om gevreesd te worden.

Gen. Dat. Acc. A b I.

Imperativus.

Praesens.

F t it r u m.

S. 2. sequitor, gij moet volgen.

3. sequitor, hij moet volgen..

P. 2. ontbreekt.

sequuntor, zij moeten volgen.

Infinitivus.

s. sequi, volgen.

Per f. secutum, ani, urn esse, ge‑

volgd hebben.

Fut. secuturum, am, um esse,

zullen volgen.

Participium.

P r a e s. sequens, volgende.

P e r f. secutus. a, um, gevolgd

hebbende.

F u t. secuturus, a, um, zullende

volgen.

Gerundivum.

sequendus, a, urn, »toetende gevolgd

worden.

Gerundium.

sequendi, van het volgen.. sequendo, voor liet volgen. sequendum, (tot) het volgen. sequendo, door het volgen.

Supinum.

1. secutum, om te volgen.

2. secutu, om gevolgd te worden.

Iniperativus.

Prae,ens.

S. 2. blandire, vlei.

P. 2. blandimini, vleit.

Futurum.

S. 2. blanditor, gij moet vleien. 3. blanclitor, hij moet vleien.

P. 2. ontbreekt.

3. blandiuntor, zij moeten vleien.

Infinitivus.

Prae s. blandiri, vleien.

1' e r f. blanditum, am, um esse,

gevleid hebben.

u t. blanditurum, am, uni esse,

zullen vleien.

Participium.

P r a e s. blandiens, vleiende.

P e r f. blanditus, a, um, gevleid

hebbende.

F u t. blanditurus, a, urn, zullende

vleien.

Gerundivum.

(blandiendum), moetende gevleid

Worden.

Gerundium.

G e n. blandiendi, van het vleien.

D a t. blandiendo, voor het vleien. A c c. blandiendum, (tot) het vleien. A b 1. blandiendo, door het vleien.

Supinum.

1. blanditurn, om te vleien.

2. ontbreekt.

Gei. Dat. Acc. Abt.

94 Conjugatie der verba deponentia. § 102-103.

102. De verba deponentia zijn volgens -hunne be t e e k e n i s transit iva èf intransitiva. Zoo zijn hortor, vereor en seitior transitiv a; blandior, dat den dativus regeert, is i n- t ransit i vu m. De verba deponentia, die intransitiva zijn, reissen het supinum II en het gerundivum, in zoover

p e r s o o n l ij k gebruikt wordt.

De verba depon.entia kunnen niet in het passivum gezet worden. Meermalen echter zal het gebeuren, dat wij een N e d e r 1 a n cl- schen passieven zin in het Latijn door een verbum d.e p o n e n s moeten vertalen. In zulk een geval moeten wij aan het Nederlandsch eerst een actieven vorm geven. Zoo men b.v. bij de vertaling van den zin: de kinderen worden beschermd door de ouders het verbum tueor moet gebruiken, zette men eerst den Neder­landschen zin aldus om: de ouders beschermen de kinderen en vertale dan: p a r e n t e s tu..entur liberos. Zoo ook:„ de .soldaten werden aangemoedigd door den veldheer, cru a h o r t a b a t u r milit s.

Uit het bovenstaande volgt, dat de regel van § 93. over de vertaling van men door het passivum niet van toepassing is op de verba

d e p o n e n ti a. Men vermaant. ons heet in het Latijn niet: horta­mur (dit beteekent : wij vermanen). Men zou kunnen zeggen: hom nes nos hortantur, de .menschen vermanen ons.

Aan in. Wanneer het passivum geheel (.§ 102, § 130) of gedeeltelijk (1 go) ontbreekt, dan kan het aangevuld worden:

r°. door esse o[ ha b e r e met een passend substantivum.

Usui esse, gebruikt worden; admirationem habere, bewonderd Morden; odio esse, gehaat worden; invidiae -esse, benijd worden.

20. door andere in beteekenis overeenkomende uitdrukkingen.

Oblivione obrui, in suspicionem vocari, admiratione affici, in odium venire.

103.. De verba

gaudeo, gavisus slim.,

a tt d e o, a u s ut s sum,

gaudere, zich verheugen; andere, durven;

soleo, solitus sum, sol ere, . gewoon zijn;

fido, fisus sum, fidere, vertrouwen;

benevens de composita van fido: c o n f i d o, ik vertrouw, en d i

I d o, ik wantrouw, worden semicleponentia genoemd, omdat zij in het participium perfectum en de daarmede samen-

0.1 • Semideportentia, Ne,utralia. passiva. 95

gestelde tijden bijeen passieven vorm een actieve beteekenis hebben.

Een participium perfectum met actieve beteekenis hebben: vier verba tr a n siti v a:

c e n o cenatus gegeten hebbende.

inro ittratus gezworen:' hebbende (soms pass.).

iniuratus niet gezworen hebbende, onbeëcdigd.

potus gedronken hebbende (soms paSs.).

prandeo p r a n s u s ontbeten hebbende.

In de onpersoon I ij k e constructie met esse blijft echter de passieve hetet, enis. 13:.y. men heeft gegeten, er is gegeten, c c n.a t u m es t.

,°. SoMmig0 verba i n tra nsit i v a, zooals:

a d ol es Co adultus opgegroeid.

coalesco coalitu.s sapteggegroei.

coniuro .coniuratus samengeiworen hebbende.

cresco cretus gesproten (dichterlijk).

exolesco e xolelus verouderd.

obsolesco obsoletus verouderd.

inveterasco inveteratus verouderd. ingeworteld.

-n 0 b nu pt á gekiiied (van een ~uw).

104. Vlak tegenover de deponentia staan de neutralia passiva of die verba., welke bij een actieven vorm een passieve be­teekenis hebben. Zij zijn:

vapulo, vapulavi, vapulatum, vapulare, geSlagen worden; veeco, venii, ontbreekt, venire, verkocht worden; en in de onvoltooide tijden ook:

f i o, factus sum, fiéri, gemaakt worden.

Aanm. Veeco .(uit venum en eo. Vgl. § 122.) en fio

§ 125.) behooren tot de Onregelmatige verba. Men gebruikt ze als passivum van v e n d o, ik verkoop. en f a c i o, ik maak, die geen eigen passivum hebben behalve de vormen v en.d i t u s (all.één participium), vendendu s, én fac. t s, f a ci en dus.

Een verkocht huis, domus v e n di t a.

't Huis is verkocht, domus venii t.

Zoo dient ook pe r c o, ik ga te gronde (j 122) als passivum bij p er d o, ik richt te gronde. De eenige passieve vormen van perdo zijn per di t u s en- p e r-

d e n cl u s.

[n plaats van 'vapulo gebruikt men in de beschaafde taal liever v'e r-b e r o-r, het passivum van v e r b e r o, ik sta.-

96

Coniugatio periphrastica. § 105-106.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

OVER 1)E CONIUGATIO PERIPIIRASTICA.

105. Bij de coniugatie der verba zagen wij, dat verschillende tijden gevormd worden door een part i c i p i um niet het verbum s u m. alk een wijze van vervoeging heet o m s c li r ij ven d e v e r- voeging of coniugatio periphra.stica. Er zijninhet Latijn drie soorten van coniugatio periphrastica, een met het p a r­ticipium perfectum, eenmethet participium futu­rum en een niet het ger u n d i vu in.

Coniu9atio periphrastiea met het participium perfectum.

MG. Deze coniugatie dient om de v er leden t ij d e n van het passivum te vormen, en wordt hier herhaald, omdat bij de gewone coniugatie niet alle vormen zijn opgegeven.

Indicativus. Coniunctivus.

Perfectum.

amatus

sum,

ik

ben bemind ge‑

worden.

amatus

sim, dat

fui,

ik

ben bemind ge‑

weest.

f ne rim ,

ik bemind ge‑

worden zij.

dal ik bemind

geweest zij.

Plusquamperfec t u m.

amatus

eram, ik was bemind ge-

worden.

amatus

essem,

ik

fueram, ik was bemind

geweest.

fuissem,

ik

zou bemind

geworden zijn.

zou bemind

geweest zijn.

Futurum

amatus ero„ ik zal bemind ge‑

worden zijn.

fuero, ik zal bemind ge‑

weest zijn.

Infinitivus

amatum esse, bemind geworden zijn.

fuisse, bemind geweest zijn.

exactum.

ontbreekt. perfecti.

§ 107. Coniugatio periphrastica. 97

s c r i p t a est, de brief is geschreven (waarbij niet uitgedrukt wordt, dat de brief niet meer bestaat) ; epistola script a f u i t, de brief is geschreven geweest (doch bestaat niet meer).

Coniugatio periphrastica met hel participium futurum.

107. De verbinding van het participium futurum met het verbum sum leerden kvij reeds kennen in het futurum coniunctivi en irfinitivi van het verbum activum en deponens. Buiten deze vormen, heeft deze conjugatie gewoonlijk de beteekenis van voornemens zijnde, willende, op het punt zijnde.

amaturus, ik ben voornemens a, um sum, te beminnen.

amaturus, ik was voornemens a, um cram, Ie beminnen.

amaturus, ik ben voornemens a, um fui, geweest te beminnen.

Plusquamperfectum.

amaturus, dat ik voornemens

a, um fuissem, geweest ware te be‑

minnen.

Futurum simplex.

amaturus, ik zal voornemens

ontbreekt.

a, inn ero, zijn te beminnen.

Futurum exactum.

amaturus, ik zal voornemens

urn fuero, geweest zijn te be‑

min•en.

Infinitivus.

Pt a e s. amaturum, am, um esse, voornemens zijn te beminnen.

P e r f. amaturum, am, am fuisse, voornemens geweest zijn te beminnen

u t. amaturum, am, um fare, voornemens zullen zijn Ie beminnen.

amaturus, ik was voornemens a, um fueram, geweest Ie be‑

minnen.

a,

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

amaturus, dat ik voornemens a, um sim, zij te beminnen.

Imperfectum.

amaturus, dat ik voornemens

a, um essem, ware te tientinnen.

Perfectum.

amaturus, dal ik voornemens

a, uni fuerim, geweest zij le beminnen.

ontbreekt.

Ofschoon beide vormen soms met elkander verwisseld worden, zon wordt meer­malen echter verschil van beteekcnis aangenomen. Door de verled ene vormen van sum wordt namelijk het verledene meer bepaald aangegeven. 13.v. Epistola

A a n in. In verbinding met participia moet men f o re ge­bruiken in plaats van futurum, a m, um esse.

98 Coniugatio periphrastica. § 108'.

Conjugatie periphrastiea met het gerundivum.

108. In deze conjugatie, welke tot het passivum behoort, heeft het verbum de bijbeteekenis van moeten. § 109—•11. Coniugatio, periphraslica. "99

109. Hij het gebruik van het gerundivum lette men op de volgende aanmerkingen.

1". l'.en Nederlandsche act ie v e zin met moeten wordt bij de veil:ding in het Latijn eerst omgezet in het p a s s i v u in. B.v. De kinderen moeten hunne ouders beminnen: de ouders moeten bemind worden door hunne kinderen.

2°. De persoon, cl oor wien iets moet gedaan worden, komt in den d- at i vu s. Bovenstaand voorbeeld heet derhalve: par ent es amandi suilt liheris. Ik moest een brie] lezen, een brief moest gelezen worden door mij, epistola legenda erat mihi.

3°. Alleen de verba t ,a nsit i va met ce /I object kunnen persoonlijk in het gerundivum gezet worden.

Men moet de vijanden overwinnen, de vijanden moeten over­wonnen worden, hostes vincendi sunt. Men moet een brief schrijven, :een brief moet geschreven worden, epistola scribenda est.

110. Volgens de regels van § 99 worden onpersoon 1 ij k in :-(.•rundivurn gezet:

a. Verba transitiva zonder object.

Men moet overwinnen, er moet overwonnen worden, vincendum est. Gij Moet schrijven., door u moet er geschreven worden, voois scribendum est.

b. verba intransitiva.

Men moest strijden, er moest gestreden worden, pugnandu erat. Ik zal moeten slapen, door mij zal er geslapen moeten worden, mihi dormiendum erit. Wij moeten (aan) God behagen, door ons moet er behaagd worden aan God, nobis placendum est Deo.

1111111. Een bijzondere oplettendheid wordt vereischt, als een Neder-• landsch transitief werkwoord in het Latijn intransitief is. Hetzelfde,. wat in § 99 geleerd werd, is ook hier van toepassing. Deze verba worden o n p e r s o o n 1 ij k in het gerundivum gezet en nemen dan den naamval bij zich, dien zij in het activum regeeren.

Ik moet gehoorzaamd worden (obedire c. dat.), er moet ge­hoorzaamd worden aan mij, obediendum est mihi. Men had den vijand moeten sparen (parcere c. dat.), er had gespaard moeten worden (aan) den vijand, parcendum fuerat hosti.

Indicativus.

coniunr; ivus.

Praesens.

amandus, ik moet bemind wor­a, um sun den,

ik ben te beminnen.

amandus, dat ik ,;w•te bemind a, um sim, worden,

dal ik le beminnen zij.

Imperfectum-.

amandus, dat ik moest bemind' a, um essem, worden,

dat ik te beminnen ware.

Perfectum.

amandus, ik moest bemind wor­a,

um eram, den,

ik was te beminnen.

amandus, ik heb bemind moeten

a, UM fUl, worden,

ik ben te beminnen

geweest.

amandus, dat ik hebbe bemind

a, um fuerim, moeten worden,

dat ik te beminnen

geweest zij.

Plusquamperfectum.

amandás, ik had bemind moeten a, urn fueram, worden,

ik was te beminnen

geweest.

Futurum

amandus, ik zal bemind moeten a, um ero, worden,

ik zal te beminnen zijn.

Futurum

amandus, ik zal bemind hebben a, um fuero, moeten worden,

ik zal te beminnen

geweest zijn..

Infinitivus;

Pra e s. amandum, am, um esse, bemind moeten worden,

te beminnen zijn..

Per.f.. amandum, am, um fuisse, :bemind hebben moeten worden,

Fut. amandum, am, um fore, zulten bemind moeten worden,

te beminnen geweest zijn.

le beminnen zullen zijn.

amandus, dat ik laadde bemind

a, um fuissem, moeten worden,

dat ik te beminnen

geweest ware.

-simplex.

ontbreekt. exacturn.

ontbreekt.

100 Verba impersonalia. § 112.

Wij moeten een vlugger paard gebruiken (uti c. abl.), door ons moet er gebruikt worden een vlugger paard, nobis utendum est velociore equo. Gij zult' uw gezag moeten missen (egge c. abl.), door u zal er gemist moeten worden uw gezag, tibi egendum erit auctoritate tua.

Bij verba, die den dativus regeeren, kan er dubbelzinnigheid ont­staan. 0 b e d i e n d u m est mi h i b.v. kan b.eteekenen : ik moet gehoorzamen, en : ik moet gehoorzaamd worden. Men kan dan moeten door debe o, o p o r t e t, enz. vertalen of bij het gerundivum den handelenden persoon in den abl. met a of a b zetten. Vgl. § 262. 1°. A.

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

OVER DE VER BA IMPERSONALI A .

112. Ver ba i m personal i a of onpersoonlijke werkwoorden zijn verba, die geen bepaalden persoon of zaak tot snbject hebben. Zij zijn of activa of p a s s i v a. De woordjes men, het, er, die wij als subject hij onpersoonlijke werkwoorden voegen, worden in het Latijn niet door een afzonderlijk woord uitgedrukt. B.v. f u g u r a t, het weerlicht, p u g n a t u r, men strijdt, er wordt gestreden. De verba impersonalia van den passi e \re n vorm zijn voor­namelijk verba intransitiva, die onpersoonlijk in liet passivum gebruikt worden. B.v. c u r r i t u r, men loopt; cl o r- m i e t u r, men zal slapen; conandum e s t, men moet wagen.

I. Gewoonlijk worden enkel als impersonalia gebruikt

1°. verschillende verba, zooals: pudetme,puduitofpuditumest,pudere, ik schaam mij. p i g e t (m e), pi g u i t (zelden pigitum est), p i g e r e, het verdriet. paenitet (me), paenituit, paenitere, het berouwt. taedet (me), pertaesum est, taedere, het verveelt, walgt. miseret me, miseritum est, miserere, ik heb medelijden. oportet, oportuit, oportere, het moet, behoort.

2°. de meeste verba, die een na tuur v er s c h ij n s e l aan­geven, zooals: grandinat, het hagelt; vesperascit, hel wordt avond.

II. Andere verba worden in de eene beteekenis als i m p e r s o­ :§ 113-114.. Aanmerkingen op de regelmatige conjugaties.

11 101

'n a lia en in de andere als person a l ia gebruikt. B.v. a c c e- d i t, er komt bij, a c c e d o, ik. ga ergens heen; c o n ducit, het is nuttig, c o n d u c o, ik breng bijeen, ik huur.

113. De impersonalia komen behalve in den inf in i ti v us gewoonlijk alleen voor in den derden persoon enkelvou van den indicativus en coniunctivus. In plaats van den i m p e r a­tivus gebruikt men het praesens coniunctivi. B.v. Pudeat te, schaam u.

De volgende tabel geeft een overzicht der conjugatie van het verbum irnpersonale activum t o n a t, t on u i t, t o n a r e, donderen..

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

tonat, het dondert. tont, dat het dondere.

Imperfectum.

tonabat, hel donderde. tonaret, dal het donderde,

het zou donderen.

Aan in. Van sommige impersonalia komt een participium voor, zooals: pae-nitens, paenitendus, pudens, pudendus. Zoo zij het gerundivum hebben, bezitten zij ook het gerundium, zooals: pae ni t end i, ad paenitendum.

Aanmerkingen op de regelmatige conjugaties.

114. I. Bij de perfecta op a v i en e v i, alsmede bij no v i

PerLectum.

tonuit, hel heelt gedonderd. tonuerit, dat hel gedonderd Nebbe.

Plusquamperfectum.

tonucrat, het had gedonderd.

Futurum tonabit, het zal donderen.

Futurum exactum.

tonuerit, het zal gedonderd I ontbreekt.

hebben.

Infinitivus.

P r a e s. tonare, donderen.

P e r f. tonuisse, gedonderd hebben.

tonuisset,dat het gedonderd hadde, hel zou gedonderd hebben. s i in pl e x.

ontbreekt.

7

102 Aanmerkingen op de regelmatige conjugaties. § 115-117.

van nosco, loeren kennen, en soms bij in o v i van moveo, bewegen en de daarvan afgeleide vormen kan

1°. v i wegvallen,, wanneer er een s volgt;

2°. v e wegvallen, wanneer er een r volgt.

II. Bij de perfecta op i v i en afgeleide vormen kan 1°. v i wegvallen, wanneer er een s volgt;

2°. v wegvallen, wanneer er een e volgt.

ama(vi)sti, dele(vi)sti, no(vi)sti, audi(vi)sti.

ama (ve)runt, dele(ve)ru n t, no(ve)runt, audi (v)eru n t.

ama(ve)rim, dele(ve)rim, no(ve)rim, audi (v)erim.

ama (ve) ram, dele (ve) ram, no(ve)ram, audi (v)eram.

ama(vi)ssem, dele(vi)ssem, no(vi)ssem, audi (vi)ssem.

ama(ve)ro, dele(ve) ro, no (ve)ro, .• audi (v) ero.,

a ma(vi)sse, dele(vi)sse, no (vi)sse, audi(vi)sse.

Aan rn. I. Deze verkorting mag niet geschieden, wanneer de v tot den stam van het werkwoord behoort. B.v. 1 a v o (stam lav) perf. 1 a v i, lavist niet lasti.

A a n m. I I. Minder gebruikelijk is de uitstooting der v, wanneer er een i volgt (zonder s). B.v. audii in plaats van audivi. Men vindt echter dikwijls cl esii van desino, ophouden, en niet zelden pet ii van peto, zoeken te bereiken.

115. Inden derden pers. plur. vanhet perf. ind. act. gebruiken vooral de geschiedschrijvers dikwijls ère in plaats van é-run t. B.v. f c c e r e (fecerunt). Vóór den uitgang é r e wordt de v niet uitgelaten. Men zegt dus niet a u d i e r e in plaats van audierunt.

116. De tweede pers. sing. van het praes. impel f e c t. en f u t. simp 1. p a s s. en d e p. kan uitgaan op r e in plaats van op ris. B.v. a.mére, amabáre, amarére amabér e. In het prae s. i n cl. echter wordt deze uitgang hoogst zelden gebruikt.

117. Tot de verouderde vormen behooren:

1°. een fut. exact. en perf. coni. op so (sso) en sim (ssim). Commonstrasso (conunonstravero), prohibesso (prohibuero), iusso (iussero), faxo (fecero), faxim (fecerim).

Van die verouderde vormen vinden wij in de klassieke periode nog meermalen:

a. f a x i t, fax int hij plechtige wenschen.

fbi immortales faxint ut.

b. a u s i m, ik zou durven, in plaats van ausus sim. § 118. Onregelmatige verba. 103

20. een verlengde i n f. p r a e s. p a s s. op e r. B.v. 1 a u cl arier (laudari). 3^. een p r a c s. c o n i. a c t. op i m. B.v. e d i in (edam). Van deze vormen

worden nog in gebeds- en eedsformulieren gebruikt: d•u i m, d u i s, cl u i t,

duint (dem, des, det, dent) en p e r d u i n t (perdant).

40. een gerundivum der 3de en 4de conj. op u n d u s in plaats van op

endus. Deze vorm werd ook later meermalen gebruikt in bepaalde spreekwijzen. In iure dicundo, onder hel rechtspreken; decemviri legibus scribundis, tien»zannen, die de wetten moeten opstellen; aliquem repetundarum postulare, iem. van afpersingen. beschuldigen.

Ook zegt men gewoonlijk pot i u n d u s van potior. Oriundus van orior is adiectivum geworden: afstammend, afkomstig.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE ONREGELMATIGE VERBA. 118. Possum, potui, posse, kunnen.

Dit verbum heet eigenlijk po t-sum (uit p o t i s, in staat en s u m). Het wordt geconjugeerd als s u in. Hierbij valt echter op te merken:

1°. dat p o t vóór een s veranderd wordt in p o s. B.v. p o s s u m (potsum).

2°. dat pot essem en potesse samengetrokken wordt in possem en posse.

3°. dat het perfectum en afgeleide vormen komen van het ongebruikelijke pot e o, waarvan ook poten s, machtig (adi.).

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

(ik kan). (dat ik kunne).

S. possulll, potes, potent, possim, possis, possit,

P. posAmus, potestis, possunt. possemus, possitis, possint.

Imperfectum.

(ik kon). (dat ik kon, ik zou kunnen).

S. poteram, poteras, poterat, possem, passes, posset,

P. poteramus, poteratis, poterant. possemus, possetis, possent.

Perfectum.

S. potui, potuisti, potuit,

P. potuimus, potuistis, potuerunt.

(ik heb kunnen).

potuerim, potueris, potuerit, potuerimus, potueritis, potuerint.

(dat ik Rebbe kunnen).

104 Onregelmatige verba.

§119. §120.

Onregelmatige verba. 105

120. Féro, látum, ferre, dragen, brengen.

Plusquamperfectum.

(ik had kunnen). (dat ik baddo kunnen, Dit werkwoord gaat naar de 3de conjugatie, maar :

ik zou hebben kunnen). 1°. de bindvocaal I' valt weg vódr s en t.

S. potueram, potueras, potuerat, potuissem, potuisses, potuisset, 20. eveneens valt de ë weg tusschen twee r's en achter den 2den

P. potueramus,potueratis,potuerant.potuissemus,potuissetis,potuissent pers. sing. imperat. praes. act.

Futurum simplex. 3°. de inf. praes. pass. is f e r r i.De vormen, die van het perfectum en supinum worden afgeleid,

gaan regelmatig en worden hier niet opgenoemd.

Activum.

Futurum eiact 11 ni. Indicativus. ConiunctiVuS.

(tik zal hebben kunnen). PraeSens.

S. fero, Pers, Eert, S. feram, Eeras, feret,

S. potuero, potueris, potuerit, ontbreekt.

P. potuerimus, potueritis, potuerint. P. ferimus, Eerfis, ferunt. P. feramus, feratis, ferant.

Imperfectum.

mperfectum.

'S. ferebam, ferebas, ferebat, S. ferrem, ferres, ferret.

P r a e s. posse, kunnen.

P. ferebamus, ferebatis, ferebant. P. ferremus, ferretis, ferrent.

P e r f. potuisse, hebben kunnen.

(ik zal kunnen).

S. potero, poteris, poterit,

P. poterimus, poteritis, poterunt.

ontbreekt.

A a n nl. De irnperativus, het gerundium, enz. ontbreken. Futurum simplex.

S. feram, feres, feret, laturus, a, uni sim.

119. Edo, édi, ésum, ëdere, eten. Vgl. § 136. n°. 144. P. (eremus, feretis, Eerent.

Dit verbum gaat met zijn composita comed o, opeten, e x e d o, Imperativus praes. Eer, forte.

aan iets knagen, enz. regelmatig naar de derde conjugatie, doch heeft fut. ferto, Eertoto, ferunto.

eenige bijvormen, die wat de spelling betreft (niet de quantiteit) Infinitivus praes. ferre.

overeenkomen met de vormen van s u m, die met e s beginnen; Participium praes. forens.

Gerundiu in. G. ferendi, D. ferendo, enz.

namelijk :

Pr a e s. i n d. Imperf. coni. Imperativus. Passivum.

Indicativus. Coniunctivus.

edo. ederem of essem. ede of és.

edis of és. ederes „ esses. edite „ este. Praesens.

feror, ferris, fertur, S. ferar, feraris, feratiu-,

editest. ederet „ esset. edito „ esto.

31 P. fe•i-ruif, ferimini, feruntur. P. feramur, feramini, ferantur.

edimus. ederemus essemus. edito „ esto.

editis „ estis. ederetis „ essetis. editote „ estote. Imperfectum.

S. ferebar, ferebaris, ferebatur, S. ferrer, ferreris, ferretur,

edunt. ederent „ essent. edunto.

P. ferebamur, ferebamini, fere- P. ferremur, ferremini, ferrentur.

Infinitivus praesens.

edere of esse. (bantur.

In het passivum vindt men est u r voor editur en essetur voor Futurum simplex.

S. ferar, fereris, feretur,

ontbreekt.

ederetur.

P. feremur, feremini, ferentur.

Over het praes: coni. e d i m. Vgl. § 117. :30.

106 Onregelmatige verba.

§ 121.

§ 121. Onregelmatige verba. 107

Imperativus praes. Eerre, ferimini. Imperfectum.

ll f u t. fertor, fertor, feruutor. volebam. nolebam. malebam.

Infinitivus praes. ferri.

Gerundivum. ferendus. Perfectum.

Evenals fero worden ook de composita van fero geconjugeerd. volui. nolui. inalui.

afféro, attáli, allátum, afferre, aanbrengen.

anteféro, antettíli,. antelát ti 111, anteferre, voortrekken. Plusquamperfectum.

au téro, abst illi, a b l á t u m, auferre, wegnemen. volueram. nolueram. maluerain.

circumféro, circuuntuli, ciroumlátum, circumferre, ronddragen. conféro, contilli, .c ollátum, conferre, bijeenbrengen. deféro, dettíli, delátum, deferre, (naar beneden) brengen. différo, dist áli, dilátum, differre, uitstellen.

e f fér o, extál i, el á t u ni, offerre, uitdragen.

infëro, intáli, illátu in, inferre, indragen.

of f e'r o, o b t u l i, oblátu in, offerre, aanbieden.

perfèro, pertli, perlátum, perferre, overbrengen.

praeféro, -praetáli, praelátum, praeferre, de voorkeur geven. profèro, protán, prolátum, proferre, te voorschijn brengen. reféro, rettiíli (retáli), relátum, referre, terugbrengen. transféro, transtáli, transláturn, transferre, overbrengen.

Van post f er o, achterstellen en s u-f f e r o, verdragen, komt geen per.- feetum of supinum voor. S.0 s t u l i, sublat u m wordt gebruikt als per­fectum en supinum van t o 11 o, ophef/en. Als perfectum en supinum van suffero wordt gebruikt sust in ti i, susten te m.

Di f fero heeft in de beteekenis verschillen geen perfectum of supinum.

Futurum simplex.

Volam, voles, volet, (nolam), noles, nolet, (malam), maler, malet, volemus,voletis,volent.nolemus,noletis,nolent.malentus,maletis,malent.

Futurum exactuin.

voluero. noluero. maluero.

Coniunetivus. Praesens.

yelim. nolim. malim.

j.Velis. nolis. malis.

' velit. nolit. malit.

velimus. nolimus. raakmus.

velitis. nolitis. malitis.

velint. nolint. main-it.

121. Vol°, volui, Veile, willen. Imperfectum.

Nolo, nolui, nolle, niet willen.. vellem, nollen]. mallen].

Malo, malui, malle, liever willen. velles. nolles. malies.

N o 1 o is samengetrokken uit n e vol o, ni a 1 o uit m a gis v o 1 o. vellet. nollet. mallet.

littlicativus. vellemus. nollemus. mallemus.

velletis. nolletis. malletis.

Praesens. vellent. nollent. mallent.

volo. nolo. malo.

vis. non vis. mavis.

vult. non vult. mavult.

volfimus. nolilmus. maltImus.

vultis. non vulcis. mavultis.

voluut. nolunt. malunt.

voluerim. voluissem.

Perfectum.

noluerim. maluerim.

Plusquamperfectum. noluissem. maluissem.

108 Onregelmatige verba. § 122.

122. Onregelmatige verba. 109

hiperativus.

Praes. noli.

nolite.

Fut. nálito.

ontbreekt. nolito. ontbreekt.

nolitote. nolunto.

In f ivus.

Praesens.

velle. nolle. malle.

Perfectum.

voluisse. noluisse. maluisse.

Participium praesens.

(volens). (nolens). ontbreekt.

A a n m. In plaats van volens, nolens, dat in klassiek Latijn niet gebruikelijk is, zegge men c u p i e n s, i n v i t u s.

Voor vult, vultis vindt men soms v o I t, vol ti s.

122. Eo, Ti, !tuin, ire, gaan.

Dit verbum wordt vervoegd naar de 4de conjugatie met de volgende afwijkingen:

10. Vóór a, o, u komt e in plaats van i, zooals: e a in, e o, e u n t (iam, io, hint).

2°. Het imperfectum is i b a in in plaats van iebam en het futurum i b o in plaats van iam.

3°. Het perfectum is i i, dat vóör s samentrekt tot i, zooals: isti (ïisti).

4°. In de participia en in het gerundium wordt ent en end tin t en u n d.

Indicativus. Conitinctivus.

Praesens.

S. eo, is, it, S. eam, eas, eat,

P. imus, fitis, eunt. P. eamus, eatis, eant.

Imperfectum.

S. Dm), ibas, ibat. S. irem, ires, iret,

P. ibamus, ibatis, ibant. P iremus, iretis, irent.

Perfectum.

iériim.

Plusquamperfectum.

iëram. issem.

Futurum simplex.

S. ibo, ibis, ibit, iturus, a, um sim.

P. ibimus, ibitis, ibunt.

Futuruin exactuin.

i•ro.

Imperativus.

Praes. i, ite.

F u t. ito, ito, itote, cunto.

Infinitivus.

Praes. ire.

P e r f. isse.

F u t. iturum, am, um esse.

Participium.

P r a e s. iens, g e n. euntis, d a t. eunti, enz. F u t. iturus, a, uni.

Gerundium.

e n. eundi, d a t. eundo, enz.

De composi: ;I, die juist als e o worden vervoegd, zijn:

abeo, weggaan. ineo, ingaan. praetereo, voorbijgaan.

adeo, naar iets gaan. interco, omkomen. prodeo, te voorschijn

(komen. anteëo, voorgaan. introëo, binnengaan. redeo, terugkeeren.

circumeo, rondgaan. obeo, waarnemen. subeo, Ondergddn.

coëo, samenkomen. pereo(§104),omkomen. transeo, overgaan.

exeo, uitgaan. praeëo, voorgaan. veneo (§ 104), verkocht

(worden.

110 Onregelmatige verba. § 123.

Maar ambio (uit a m b en e o. Vgl. § 167) ambivi, ambitum, ambire, rondgaan, gaat regelmatig naar de vierde conjugatie. B.v. ambiunt, ambiens, ambientis, ambiébam.

13. jï o en zijn meeste composita zijn int ransitiva en kunnen derhalve slechts onpersoonl ij k in het passivum gezet worden. B.v. i t u r, men gaat, i b a t u r, men ging, i t u

e s t, men is gegaan, eundum e r i t, men zal moeten gaan.

De composita, die t r a n s i t i va zijn, zooals a d e 0, i n e o, p r a e t ere o, worden volgens het volgende voorbeeld in het passivum geconjugeerd.

Indicativus. Coniunctivus.

Praesens.

S. adeor, adiris, aditur, S. adeor, adearis, acleatur,

P. adimur, adimini, adeuntur. P. adeamur, adeamini, adeantur.

Imperfectum.

S. adibar, adibaris, adibatUr, S. adIrer, a.direris, adiretur,

P. adibamur,aclibarnini,adibantur. P. adiremur, adiremini, adirentur.

Perfectum.

aditus, a, um sum. aditus, a, um sim.

Plusquamperfectum.

adUus, a, um eram. aditus, a, um essem.

Futurum simplex.

S. adihor, adiberis, adibitur, ontbreek t.

P. adibimur, adibimini, adibuntur.

Futurum exactum.

aditus, a, um ero. ontbreekt.

Imperativus.

P r a e s. adire, adimini.

F u t. aditor, aditor, adeuntor. § 124-125. Onregelmatige verba. 111

Infinitivus.

Pra e s. adiri.

P e r f. adItum, am, um esse.

F u t. adIturn iri.

Participium perfectum.

aditus, a, urn.

Gerundivum.

adeundus, a, tim.

124. Queu', (quivi), kunnen.

(Nequeu), (nequivi), nequire, niel kunnen.

verba, in plaats waarvan men liever p o s s u m en non p o s s u gebruikt, komen slechts zelden voor. Queo wordt gewoonlijk slechts. in ontkennende zinnen en alleen met een i n f in it ivus gebruikt.

Zij worden in de onvoltooide tijden geconjugeerd als eo.

De incest gebruikelijke vormen zijn: (non) queo, (non) queunt; (non) queam, queas, enz.; nequit, nequitis, nequeunt; nequeam, nequeas, enz.; nequirem, nequiret; nequisset; nequire.

125. hio, faetus sum, fiéri, worden, geschieden, gemaakt worden.

I. De onvoltooide tijden hebben een actieven vorm en gaan naar de. 4de conjugatie, maar:

10. de inf. praes. is: fiëri, het imperf. coni.: nérem.

20. als i f. fut. futurum, a m, um esse of fort;

als fut. sim pl. coni.: futurus, a, um sim.

30. in plaats van den ongebruikelijken i in per a t. f u t. zegt men: fiat, fiatis, fiant of esto, estote, sunto.

II. De voltooide tijden hebben een passieven vorm: factus sum, sim, enz.

Indicativus. Coni-unctivu-s.

Praesens.

S. fio, fis, fit, S. fiam, fias, fiat,

P. — fiunt. P. fiamus, fiatis, fiant.

Imperfectum.

S. fiébam, fiebas, fiebat, S. Uren], fieres, fieret,

P. fiebamus, fiebatis, fiebant. P. fieremus, fieretis, fierent.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERBA DEFECTIVA OF ONVOLLEDIGE

WERKWOORDEN.

128. Inquam, ik zeg.

Prat, i n d. inquam, inquis, inquit, inquiunt.

I in p e r f. i n d . inquiébat.

P e r f. i n d. inquisti, inquit.

Fut. i n d. inquies, inquiet.

Illifr

§ 127-128. Verba de/ectiva. 113

127. De volgende verba hebben een onregelmatig participium

futurum.

Arguo, argui, (argutum), 3, beschuldigen, arguiturus. iuvi, iutum, 1, helpen, hivaturus.

luo, lui, (lutum), 3, boeten, luiturus.

morior, mortuus sum, 3, sterven, moriturus. nascor, natus sum, 3, geboren worden, nasciturus. orior, ortus sum, 4, ontstaan, oriturus.

pario, peperi, partuur, 3, voortbrengen, pariturus. ruo, rui, (ruturn), 3, naar beneden storten., ruiturus. seco, secui, sectum, 1, snijden, secaturus.

isono, sonui, (sonitum), 1, klinken, sonaturus.

Let ook op:

fruor, (fruitus of fructus sum), 3, genieten, fruiturus.

haurio, hausi, haustum, 4, putten, hausturus, soms hausurus. lavo, lavi, lavatum of lautum, 1, wasschen, lavaturus.

Aanm. Bij orior, ortus sum, oriri valt nog op te merken, dat het in het pr a e s. i n d. en im per. geconjugeerd wordt naar de 3cle conjugatie, dus: oréri s, or Itu r, or imu r,

oriuntur; Orére, orimini. Het imperf. c o n i. heeft regelmatig o r i r e r of ook or é r e r. Hetzelfde heeft plaats bij de composita, behalve bij a cl o r i o r, dat regel­matig gaat, dus: a dori o r, adoriri s, adoritur, adori­m ti

r, enz.

112 Onregelmatige verba. § 126.

Futurum simplex.

S. fiam, fies, fiet, futurus, a, um sim, dat ik worden

P. fiemus, fietis, fient. zal.

Imperativus.

P r ae s. S. (fr). P. (fite). Fut. ongebruikelijk.

Infinitivus.

P r a et. Uri.

P e r f. factum, am, um esse.

F u t. futurum, am, uur esse of fore, zullen worden, geschieden.

Participium.

Praes. ontbreekt.

P e r f. factus, a, um.

F u t. futurus, a, uur, zullende worden, geschieden.

Het gerundium en de supin a ontbreken.

Aanm. F i o wordt ook gebruikt als passivum van f a c i o. Vgl. § 104. Het gerundivum is clan f a c ie n d u s, moetende gemaakt worden en de infinitivus futuri f a c t um ir i, zullen• gemaakt worden.

Ook de composita van facio, die de a behouden, hebben f i o in het passivum. B.v. arefacio, droog maken, arefio, arefactus sum, arefiéri, droog worden of gemaakt worden. De composita echter, waarin de a in i overgaat, hebben een eigen passivum. B.v. c o n f i c i o, afmaken, vervaardigen, c o n­ficior, confectus sum, confici; interficio, dooden, interficior, interfectus sum, interfici.

126. Evenals f e r o verliezen ook de verba d i c o, zeggen, d u c o, voeren, en fa c i o, maken, gewoonlijk de e in den t w e e­den persoon enkelvoud van den imperativus praesens a c t i v i, dus: d i c, d u c, f a c. Hetzelfde geschiedt bij de composita dezer verba, behalve bij die van f a c i 0: per f ic e.

In plaats van den i in per a tiv us praesens sei, scite van s c i o, ik weet, gebruikt men den imperativus futuri s e i t 0, scitote.

114 Verba def ectiva. § 129-130.

A a n m. 1 n q u a m heeft dikwijls de beteekenis van een perfectum. Inquit heeft meermalen bij tegenwerpingen de beteekenis van zegt men, heet liet. B.v. Non solomus, inquit, ostendere.

129.

Praes. ind.

toni. Imperf. ind. P e r f. ind.

Aio, ik zeg.

aio, ais, ait, aiunt.

aiat.

aièbas, aiébat, aiebamus, aiebatis, aiébant

ait.

130. Coepi, ik ben begonnen.

MemIni, ik herinner mij. Odi, ik haat.

I. Van deze drie verba is het praesens in onbruik geraakt.

M e in i n i en o d i hebben in het perfectum de beteekenis van het praesens, in het plusquamperfectum van het imperfectum en in het futurum exact= van het futurum simplex.

Dit geldt ook voor n o v i, ik weel (van nosco, ik leer kennen) en c o n­s u e v i, ik ben gewoon (van consuesco, ik gewen mij).

IIL .Alleen memini heeft een imperativus.

1ndieativ

Perfectum.

toepi, ik ben begonnen. memini, ik herinner mij. odi, ik haat. coepisti, enz. meministi, enz. odisti, enz.

Plusquamperfectum.

coeperam, ik was begon- memineram,tik herinnerde oderam, iie haatte.

nen. mij.

Futurum ex.actum.

coepero, ik zal begonnen meminero, ik zal mij her- odero, ik zal halen.

zijn. inneren. •

Con i unetivus.

Perfectum.

coeperim, dat ik begon- meminerim, dal ik mij oderim, dat ik hak:

nen zij. herinner e.

§ 131.

£oepissem,

ik zou begonnen zijn. ik zou mij herinneren.

dat ik begon- meminisSem, dat ik mij odissem, nen ware,

Plusquamperfectum.

Verba del ectiva

herinnerde, Imperativus.

ontbreekt. memento, herinner u. ontbreekt.

mementote, herinnert n.

P e r f. coepisse, begonnen zijn. meminisse,zich herinneren. odisse, halen.

zullen haten. (osus, a, um),hatende.

osurus, a, um, zul‑

lende haten.

A a n m. I. Als praesens, imperfectum en futurum simplex bij c o e p i :dient incipio, incipiebam, incipiam. Met een accusativus is het perfectum gewoonlijk i ia c e p i, met een infinitivus altijd c oep

Wordt er een infinitivus p a s s i v i vereischt met een zuiver passieve beteekenis, dan gebruike men altijd co e p t u s su m. Heeft de infinitivus passivi echter intransitieve of reflexieve beteekenis, dan neme men liever toepi.

Urbs aedificari c oepta es t, men is begonnen de stad le bouwen. Tarquinius crudelis fieri co e p i t, Tarquinius begon wreed le worden. Res publica augeri c o e p i t, de staat begon zich uit te breiden.

Deze zelfde eigenaardigheid heeft ook plaats bij d esin o.

Orationes meae legi d es i t a e sun t, men heelt opgehouden azijn redevoeringen le lezen.

A a n m. II. In plaats van het zeldzame osus gebruikt men de composita ex °sus en perosu s, die in zuiver Latijn altijd een act ie v e beteekenis hebben. Beide participia regeeren den a c c u s a t i v u s.

Plebs consilium nomen perosa vrat, het volk haatte den naam van consuls.

Als passivum hij odi client odi o esse of in odium venir e. Vgl.

§ 102. A.

131. sari, spreken.

In proza vindt men bijna alleen f at u r, f a b i t u r en fando in verbinding met a u d i r e, !ivoren zeggen, van hooren zeggen

115

dat ik

haatte,

ik zou haten.

F u t. osurum, am, um esse,

coepturum,am,um esse, ontbreek t.

zullen beginnen.

Participium.

P e r f. coeptus, a, um, begonnen

(geworden) zijnde. ontbreekt. F u t. coepturus,a,uni, zullende

beginnen.

116 Lijst van werkwoorden.

§ 132-134.

§ 135. Lijst van werkwoorden.. 117

hebben of weten. Van de composita af f ar i, e f f ar i en p r a e f a r i komen enkele andere vormen voor.

132. A v c, wees gegroet, s a 1 v e, wees gegroet, v a 1 e, vaarwel.

Salve (salvète, salvéto), goeden dag, was het woord waarmede men gewoon­lijk bij het komen groette. Vale (valéte, valèto), vaarwel, was vooral in gebruik bij het af schei d. A v e (avéte, avéto), dat weinig gebruikt werd, heeft beide beteekenissen. Van salve en vale vindt men een futurum s a l v é b i s en v a l é bi s. De infinitivi avére, salvére, valère worden slechts gebruikt in verbinding met in be o.

Valere te iubeo, ik zeg u vaarwel.

133. A pág e met of zonder t e, pak tt weg.

C é d o, plur. c e t t e wordt in de conversatietaal in de beteekenis van geef hier, zeg eens gebruikt met of zonder een a c c u s a t i v u s.

• Cedo aquam manibus, geef wat water voor mijn handen. Cedo igitur, quid faciam, laat dan eens hoeren, wal ik doen zal. Cette dextras, geeft mij de hand.

9 u a e s o, q u a e s u ni u s, ik bid, wij bidden, wordt gewoonlijk ter ver­zachting der uitdrukking tusschen andere woorden ingevoegd.

Tu, quaeso, scribe, schrijf mij asjeblieft.

A g e (ook plur.), a git e wordt gebruikt in den zin van kom, welaan. Age experiamur, welaan laten wij het beproeven.

LIJST •

der voornaamste verba met bun stamtijden.

In deze lijst worden naast de simplicia slechts die composita opgenoemd, welke de een of andere bijzonderheid hebben.

134. Verba der eerste conjugatie.

Het perfectum en supinum van de verba der iste conjugatie wordt gevormd als dat van amo, amávi, amátum, amár e.

Hiervan wijken af

I. met perfectum op i en reduplicatie.

I. Do, dédi, dAtum, dhre, geven. Vgl. § 96.

Evenzoo de comp. met twee lettergrepig voorvoegsel circumdo, omgeven; pessumdo, verderven; satisdo, borgstellen: venumdo, verkoopen. De overige comp. met é é n lettergrepig voorvoegsel hebben didi, ditum en gaan naar de 3de conjugatie. B.v. addo, addidi, additum, addere, bijvoegen; credo, credidi, crediturn, credere, gelooven. Abscondo echter, verbergen, heeft ge­woonlijk abscon d i, abscon d i t u ni, minder goed abscon s tz ni.

2. Sto, Stèti, (stratum), stare, staan.

De comp. met twee lettergrepige praeposities hebben perf. stet i, geen sup. B.v. circumsto, rondom staan, circumsteti. De comp. met é é n letter-

grepige praeposities hebben perf. s t i t i, geen sup., veelal part. fut. s t á- turn s. B.v. praesto, uitmunten, verrichten, praestiti, praestaturus. Dit laatste werkwoord heeft bovendien een part. perf. praestitus. Disto, ver­wijderd zijn, en exsto, uitsteken, voorhanden zijn, missen perf. en sup.

II. met perfectum op i en verlenging der

stam vocaal.

3. Rivo, ifivi, iótum, iuvare, helpen. Iuvaturus. Vgl. § 127.

Adiuvo, ondersteunen, heeft echter a d i u turn s, zelden a d i u va turnt s.

4. Lávo, lávi, lavatum of lautum, lavare, wasschen.

Part. perf. 'aldus (lotus), fut. lavaturus. Vgl. § 127.

III. met onregelmatig supinum.

5. Rite, potavi, potum (zelden potattim), potare, drinken. Potus, gedronken hebbende. Vgl. § 103. ro.

IV. met perfectum op ui.

6. Crépo, crepui, crepitum, crepare, kraken, gedruisch »zaken.

7. Cribo, cubui, cubitum, cubare, liggen. Vgl. § 136, 207.

Van de composita mist accubo, aanliggen, het sup., recubo, achterover liggen, het perf, en sup.

8. r Örna, domui, domitum, domare, temmen.

9. FrIco, fricui, frieturn of fricatum, fricare, wrijven.

Refrico, weer openrijten, mist het sup. ; part. fut. refricaturu s. to. Mico, micui, (zonder sup.), micare, trillen, flikkeren.

Dimico, dimicavi, dimicatum, strijden.

emictii. (e micatu in), plotseling le voorschijn komen.

1. Néco, necavi (soms necui), necatum, necare; dooden.

Eneco, enecui, enectum (zelden enecavi, enecatum), dooden.

12. (Nico, plicui, plicitum, plicare), ongebruikelijk simplex van applico, applicavi en applicui, applicatum en applicitum, bij iets brengen, voegen. Evenzoo explieo, ontvouwen, en implico, inwikkelen. De verba op plic o, die afgeleid zijn van a d i e c t i v a op p I e x, zooals duplico, verdubbelen, hebb2n alleen a v i, a. t u m.

13. Sèco, secui, rectum, secare, snijden. Secaturus. Vgl. § 127.

14. Sóno, sonui, (sonitum), sonare, klinken. Sonaturus. Vgl. § 127. Resono, weerklinken, heeft resonavi en mist het sup.

15. Tóno, tonui, (zonder stip.), tonare, donderen. Gewoonlijk onpersoonlijk.

Attono, overdonderen, verbijsteren, heeft een part. perf. attonitus.

Intono, losdonderen, uitgalmen, „ „ „ intonatus.

z6. Veto, vetui, vetitum, vetare, verbieden.

1'15. Verba der tweede conjugatie.

I. Verba met perfectum op i en reduplicatie.

17. Mordeo, momordi, rnorsum, mordere, bijten.

18. Pcndeo, pependi, (zonder sup.), pendere, hangen (intr.).

De comp. zonder perf. en sup.

S

1.18 Lijst van •werkwoorden.

§ 135 § 135. Lijst van werkwoorden. 119

19. Sponden, spopondi, sponsum, spomlere, beloven:

Comp. despondeo, despondi, desponsum, despondere, verloven.. Evenzoo respondeo, antwoorden.

20. Tonden, totondi, tonsuur, tondere, scheren;

Comp. attondeo en cletondeo, afscheren, Zonder reduplicatie.

II. Verba met perfectum op i en verlenging

der stamvocaal.

21. Cáveö, cávi, cautim, cavere, op zijn hoede 212

22. Fáveo, fávi, tantum, favere, begunstigen.

23. Féveo, fávi, Fritum, fovere, koesteren.

24. Méveo, móvi, máturn. moeere, bewegen.

25. Páveo, pávi, (zonder sup.), paverc, bang zijn.

26. Váyeo, vévi, votum, vovere. beloven (aan ecu god).

27. Sèdeo, sédi, sessum. sedere, zitten.

Behalve bij circumsedeo, belegeren. cn supersedeo, van iets afzien, wordt bij de somp. de e van het p r a e s. veranderd in i. B.v. as s i d e o, assëdi, assessum, assidere, bij iets zitten.

za. „Video, eidi, visum, videre, zien.

TIL Verba met perfectum op I zonder

stamverandering.

29. Colli-vee>, (conivi, conixi•, (zonder sup.), conivere, de oogen sluiten.

30. Ferveo, (fervi, ferbui), (zonder sup.), fervere, gloeien, koken (intr.).

31. Prandeo, prandi, pransum, pranclere, ontbijten. Pransus, ontbeten hebbende. Vgl. § 103. 1".

32. Stridco, stridi, (zonder sup.), stridere, ruischen, knarsen, snorren, sissen. Vgl. § 136, 180.

IV. Verba met perfectum op vi.

33. Dele°, delévi, deléturn, delere, verdelgen.

34. Fleo„ flévi, flétum, fiere, weerwil.

35. Neo, nëvi, nétum, nere. spinnen.

36. (Pico, plèvi, plétum, plere), ongebruikelijk simplex van compleo, vullen, enz.

37. Abéleo, abolévi, abolitum, abolere, afschaf /en.

38. Cieo (do), civi, citum (citurn). eiere (eire), in beweging brengen. Van de cornp. gaat accio, ontbieden, altijd, coneio, bijeenroepen, en excio, oproepen, gewoonlijk naar de 4e conjugatie. Toch vindt men naast concitus en excitus ook concitus en exeitus, vooral in de beteekenis van opgewekt.

V. Verba, wier perfectum op ui uitgaat,

a. met supinum op Hum.

39.

Hábeo, hebben. 41. Meren, verd ;‹ oen.

Vgl. n°. rob.

Comp. adhibeo, aanwenden; deberY

42. MMO, 4./eYniailen.

(voor dehibeo), schuldig zijn; prae­beo (voor praehibeo), eerscha/jeu.

43. Náceo, schaden..

44. Pláceo; behagen.

40.

EiCeo, te koop zijn.

displiceo,

mishagen.

45. Tileeo, zwijgen.

Comp. reticeo, verzwijgen, mist het slip.

b. met supinum op tuur.

47. Déceo, docui, doctum, docere, onderwijzen.

48. Misceo, miseui, mixtum (soms mistum), mistere, mengen.

49. 'nue°, tenni, .(tenturn), tenere, houden.

Comp. met sup..détineo, vasthouden; distineo, uiteenhouden; obtineo, in bezit houden; retineo, tegenhouden; de overige zonder sup. Bij sustineo, uithouden gebruikt men sust entat u m.

50. Torren, torrui, tostum, torrere, roosteren.

c. niet supinum op som.

51. Censeo, censui, censum, eensere, schatten.

Comp. percenseo, opsommen, en suscenseo, toornig zijn,. zonder sup.; recenseo, monsteren, sup. recensum, zelden recensitu rn.

d. zonder supinum.

inet

part. fut.. op iturus.

52. Cá leo, warm zijn. 55. Iáceo, liggen.

53. Cáreo, missen. 56. Páreo, gehoorzamen.

54. Dédeo, bedroefd zijn. 57. Válec;, gezond zijn.

zonder part. fut.

70. Oleo„ rieken.

5-8. Arceo, afhouden.

Comp. coërceo, beteugelen, en Comp. adöleo, ontsteken (offers);

exerceo, oefenen, sup. coërciturn redoleo, naar iels rieken; suboleo,

en exercitatum. tegenrieken.

59. Calleo, eelt hebben, bedreven 71. Palleo, bleek zijn.

zijn. 72. Páteo, open staan.

60. Candeo; gloeien, wit Zijn. 73. Idgeo, stijf slaan.

61. Eget), gebrek hebben.

Comp. indigeo, gebrek hebben.

rnineo, uitsteken.

63. FlÖreo„ bloeien. -777b4. zwijgen, de-1) zsz.

o 2. Emfneo, liujlrzpe.

. 77. Sordeo, vuil zijn.

64. Horreo„ huiveren.

65. Langueo, kwijnen. 78. Stilde°, zich toeleggen.

79. Stápeo, -verbaasd in n.

66. Láte°, verborgen. zijn. ,80. Timen, vreezen.

07.iquto, liciá of vloeibaar 81. Vigeo, krachtig zijn.

zijn.

68. Maden, nat zijn. 82. Vigeo, groen zijn.

69. Nfteo, schitteren. 83. Van areo, droog zijn, en frondeo,

bladeren hebben, komt een perf. op

n i eerst bij lateien voor.

84..Splendeo, schitteren; torpeo, verstii ld zijn, en Ome°, gezwollen zijn, hebben

zelf. geen perf., maar wel hun inchoativa (§ 146. 4°.). B.v. CU MCSCO, op‑

zwellen, tumui.

40. Terreo, verschrikken

120 Lijst van werkwoorden.

VI. Ver°17)a, wier perfectum op si uitgaat,

met supinum op tum.

85. Augeo, auxi, auctum, augere, vermeerderen (trans.).

86. Légeo, luxi, (luctum), lugere, treuren, _rouwen. 87, Indulgeo, indulsi, (indultum), indulgere, toegeven.

88. Torqueo, torsi, tortuur, torquere, draaien.

§135.

niet supinum op sum.

89. Mulee0, nulsi, mulst-tm, mulcere, streelen. 9o. Mit lgeo, mulst, (muls tt in lgere, melken.

91. Tergeo, tersi, tersum, tergere, iijwisschen. Vgl. § 136, 272.

92. Ardeo, arsi, (arsum), ardere, branden (intr.).

93. Rideo, risi, risum, ridere, lachen.

94. Sitiideo, suasi, suasum, snodere, aanraden.

95. Elbe°, iussi, iussum, iubere, bevelen.

96. Máneo, mansi, mansum, manere, blijven. 97. Haereo, haesi, (haesum), haerere, vast zitten.

zo nder supinum.

q8. Frigeo, frixi, frigere, koud zijn.

99. Léceo, maxi, lucere, licht geven:

100. Algeo, alsi, algere, kou lijden.

rol. Fulgeo, fulsi, fulgere, bliksemen, schitteren.

102. Turgeo, tursi, turgcrc, gezwollen. rijn.

103. Urgeo, ursi, urgere,, dringen-.

De stamtijden van de verba semideponentia en impersonalia der ze conjugatie vindt men in §. 103 en 112. De andere verba, hier niet opgenoemd, missen pérf. en sup.

VIL D epon en t ia.

104. Tueor, (tuitus sum), tueri, beschermen. Als perf. gebruikt men gewoonlijk tutatus sum van tutari.

105. Liceor, beaus sum, liceri, bieden.

Comp. polliceor, pollicitus sum, beloven.

106. Mereor, meritus sum, mereri, verdienen. Vgl. n°. 41.

Men gebruikt bij voorkeur het activum met en zonder stipendia in de beteekenis: als soldaat dienen.

107. Misereor, miseritus sum, misereri, zich ontfermen ro8. Vercor, veritus sult, vereri, vreezen

Dag. Reor, ratus sum, reri, meenen. Het part. praes. ontbreekt; ratus, ,steenende. Vgl. § 414. 2°.

o. Fateor, fassus sum, fateri, bekennen. •

Comp. confiteor, confessus sum, bekennen.

Til Medeor, (ontbreekt), mederi, genezen. Als perf. gebruikt men medicatus sum of sanavi.

§ 136. Lijst van werkwoorden. 121

136. Verba der derde conjugatie.

1. Verba met perfectum Op I en redupl..Lcatie,

met supinum op tam.

112. Siste (uit si-sta-o), Stiti, státum, sistere, plaatsen.

Behalve circumsisto, circum stét i, omringen, hebben de comp. stiti en missen het sup.,. 1-naar obsisto, obstiti, o bs t i t u m, zich verzetten:

c 1 3. Pungo, pupági, punctum, pungere, steken.

Comp. compungo, cour p u n x i. compunetum, steken.

I i .4 Pango, pepigi (panxi, pégi), pactum, pungere, vastmaken. Pepigi gebruikt men in figuurlijke bet. bij. verdrag vaststellen (het praes. is dan liever pa c i s- c o r, vgl. no. 3o9) ; pan x i of p eg i in letterlij ke beteekenis; p e -g i in de comp. zooals compingo, samenvoegen.

i 15. Tango, tetti, tactuin, tangere, aanraken.

Comp. attingo, attigi,_ attaCtum, aanraken.

1 i6. Tendo, tetendi, tenturn (soms tersum), tendere, spannen.

Comp. attendo, attendi, attentum, acht geven. Doch extendo, uitbreiden, en retendo, én/spannen, hebben soms, detendo, afspannen, altijd s u m. Bij ostendo, boenen (vroeger tom, la ter som), gebruikt men oS te n t a t n m.

117. Cano, cecini, (cantum). canere, zingen. Als part. perf. gebruikt men c a n- t at ti s, (carminibus) c el e br a t u s, enz.

Comp. concino, con c i n ti i, (con cent turn), overeenstemmen.

Lil S. Pário, pepèri, parturn, povere, voortbrengen. Pariturus. Vgl. § 127. De comp. gaan naar de 4è conjugatie en hebben een regel matig par t. f u t.: reperturue.

Compério, comperi, compertum,, comperire, bevinden. (in het p r a e s. soms deponens).

Repério, repperi (reperi), repertUm, reperire, vinden.

121,

met supinum op sum.

II9. Cá do, cecidi, (ca sum), m), cad ere. vallen.

Comp. occido, occidi, occasum, dnde5-gaan. sneuvelen. De andere comp. missen het sup., maar recido, terugvallen, heeft een part. fut. recasurus. 52o. Caedo, cecidi, caesum, caedere, vellen.

Comp, occido, occidi, occisum, dooden.

Pendo, pependi, pensum, pendere, wegen, betalen.

Comp. appendo, appendi, appensum, toewegen

122. Tundo, (tutudi), tunsum (zelden tásum), tundere, stociten.

Comp. contundo, contildi, con tásu m, ve,rbrijzelen. Obtundo, slompen, heeft soms ob t unsu m.

123. Fallo, fefelli, (faisun-t), fallere, bedriegen. Falsus is a d i.: valsch; als part. neemt men dec e p t u s. Bij het eenige comp. refello; refelli, weerleggen, gebruikt men als sup. r e f u t a t u m.

124. Pello, pepuk, pulsum, pellerc, (ver-)drijoen.

Comp. appello, appuli, appulsom, landen.

122 Lijst van werkwoorden..

125. Curro, cucurri, cursum, currere, /oopen.

Comp. recurro, recurri, recursum, terugloopen; zoo ook succurro, le hulp: komen. De andere comp. hebben zoowel curri als cucurri.

126. Parco, peperci (zelden porsi), (parsum), parcere, sparen. In het perf. pass. zegt men temperatum est.

zonder supinum.

127. Mbo, bibi, bibere, drinken. In plaats van het eerst later voorkomende bibitum en afgeleide vormen gebruikt men p o t u m of h a u s t u m.

128. Disco, didici, discere, keren.

129. Posco, poposci, poscere, vorderen.

1)e reduplicatie is weggevallen bij:

13o. Findo, Eidi, fissuur, findere, splijten.

131. Seindo, scidi, scissum, scindere, scheuren.

132. (Cello), ongebruikelijk simplex van percello, pereáli, perculsum, percellere, terneerwerpen. De overige comp. missen het p e r f. en s u p.

II. Verba met perfectum op 1 en verlenging der

stamvocaal, met supinum op tum.

133. Cbpio, cèpi, captum, ca.pere, nemen.

Comp. accipio, accepi, acceptum, aannemen; maar ante c a p i 0. cepi. ceptum (c aptu in.), vooral nemen. Over incipio vgl. § 13o. Aanm. I.

134. Rumpo, rópi, ruptum, rumpere, breken (trans.).

135. Emo, érni, emptorn, ériaere, koopera.

Comp. adi m o, ademi, adernptum, ontnemen; maar co e m 0, opknopen. Vgl. ook 232-235.

136. Ago, égi, actum, ligere, drijven. handelen.

Comp. ab i g 0, abegi, abactum, zvegdrijven; amb i g o (zonder perf. en sup.), (be-)tivijlelen, enz.; maar eircum á g 0, ronddrijven, omwenden; per á g o, volbrengen; nat á g o (zonder perf. en stip.), voldoen, zich beijveren.. Samengetrokken zijn: cógo, coégi, coactum, samendrijven, dwingen; dégo, degi (zelden), (zonder sup.), doorbrengen.

137. Fácio, féci, factum, facere, doen; maken.

Comp. afficio, affeei, af f e c t u in, aandoen, maar bij comp., niet met een praepositie samengesteld, blijft de a: assue fáci o, assuefeci, as­sue f act u m. gewennen. (trans.). Vgl.. § 125. Aanm.

138. Frango, frègi, fractum, karigere, breken (trans.).

Comp. con f ring o, confregi, confractum, verbreken.

139. Pugio, ffigi, (fugitum), fugere, vluchten.

140. facto, ièci, iactum, ia.ccre. werpen.

Comp. abicio (spreek uit: a tijicio), ahieci, abiectum, wegwerpen.; maar superia­cio, ieci, iectum (iactum), overwerpen. Amicio (uit am en iaeio. Vgl. § (amixi, amicui), amict-urn, amielre, bekleeden, gaat naar de 40 conj.

141 Légo, légi, lectum, legere, lezen. De e wordt I in colligo, verzamelen; deligo, kiezen; diligo, beminnen; eng° en seligo, uitkiezen: maar blijft in de andere comp., als: allégo, bijkiezen.

Alle romp. hebben als perf. 1 é g i, maar dingo; intellégo, begrijpen; neglégo, verwaarloozen, hebben 1 e x i.

Lijst van .werkwoorden. 123

1.12. (Liniitio, lidui, lictum, linquere, laten), weinig gebruikelijk simplex van ner/enen, enz.

143. Vind. vici, victurn, vincere, overwinnen.

met supinum op sum.

144. Edo, èdi, ésum, éclere. eten. Vgl. § r r9.

Het comp. comedo, opeten, heeft als stip. comesum en con) e s t u rn. 10. Fódio, fódi, fossum, fodere. graven.

146. Fundo, ffidi, füsum, fundere. gieten, verslaan,

147. 'Sid°, sédi (zelden sicli), (sessuut), sidere, zich:neerzetten. Het sup. luimt slechts voor in romp.

zonder supinum. 148. Scábo, scábi, scabere, krabben.

III. Verba met perfectum op 1 zonder stam‑

verandering, met supinum. op turn.

Acuo. acui, (aciltum), acuere, scherpen. Acutus is scherp,

150. Arguo, argui, (argiltum), arguere, beschuldigen.. Argutus is adi, scherpzioni..?. Arguiturus. Vgl. § .127.

151. Extra, exui, exótum, exuere, uittrekken.

152. (Ico), ici, ictum, icere, trel len , slaan. In liet praes. en afgeleide tijden gebruiken gciede prozaschrijvers f er i 0, zonder perf. en sup., ferire.

153. Imbuo, imbui, imbutunt, imbriere. doortréleken.

159. Incluo, inlui, indfitum, induere, aantrekken

155. Lno, Lui, (lutum), luere, boeten, zvasschen. Luiturus. Vgl. § 127. Het s 0 p. komt slechts voor in :romp,

156. Minuo, minui, mirrilturn, minnere, verminderen (trans.).

157- Run, rui, (rátu.m), mere, naar beneden storten. Rniturus. Vgl. § 127. Het s ri p. komt slechts voor in comp.

TO. Solvo, solvi, solfttum, solvere, losmaken.

159. Spuo, spui, spóturn, spaere, spuwen.

16o. Statuo, statui, Stat:j-num, statuere, vaststellen.

Comp. constïtuo, constittii, constitótum, besluiten.

r61. Suo, sui, sfitum, suere, -naaien.

162. .Tribuo, tribui, tribfitum, tribuere, toedeelen.

163. Vulva, volva, vOlfitti , vol ve re , wentelen.

met supinum op sum.

164. Cáde, cfisum), cudere, slaan. Het peil. en stip. konit slechts voor

in romp.

/65. (Cando), ongebruikelijk simplex Von accendo, accentli, aceensurn, accendere, aansteken., enz.

166. (Fendo), ongebruikelijk simplex van defendo, defendi, defensum, defendere, verdedigen, enz.

167. Mando, (mandi), mansinas, mandere, kaitiven.

168. Pando, pandi, passim:, (zelden pansum) pandere, -uitspreiden.

§ 136. § 1:3G.

124r Lijst van werkwoord" § 1.36

169. Prehendo, prehendi, prehensum, prehendere, grijpen. Men vindt ook een samengetrokken vorm prendo, prencli, prensum, prendere.

170. Scando, scandi, (scansum), scandere, klimmen.

Comp. adscendo, adscendi, adscensum, opklimmen.

171. Verte, verti, versum, vertere, Wenden. In de onvoltooide tijden zijn d epon en t i a: altijd revertor, terugkeeren; gewoonlijk levertor, zich afwenden, zijn intrek nemen; dikwijls praevertor, de voorkeur geven. In de voltooide tijden echter gebruiken de beste schrijvers altijd den actieven vorm.

172. Verro, (verri), verscm, verrere, vegen.

173. Vello, vetli (zelden vulsi), vulrum, veilere, rukken, Uittrekken.

zonder supinum.

174. (Gruo, grui, gruere), ongebruikelijk simplex van congruo, overeenstemmen, en ingruo, op iets losbreken, binnendringen.

175. Metuo, metui, metuere, li•eezen.

176. (Nno, nui, meere, knikken), verouderd simplex van abmio, weigeren, (ab­nuiturus) ; enz.

177. PI uo, plui (soms plu vi), plue re , regenen. Gewoon I.. onpersoonlijk.

178. Sterwo, sternui, sternuere, niezen.

179. Lam bo, lambi, la m bare, likken, lekken.

180. Strido, stridi, stridere, ruischen, enz. (meestal stridere. Vgl. § 135, 32.). 8r. Vist), visi, visere, gaan zien, bezoeken.

182. Psallo, psalli, psallere, op de citer spelen.

IV. Verba met perfectum op vi.

153. Pasco, pávi, pastum, pascere, weiden (trans.). voeden. Vgl. 11°. 304. 84. Sterno, strávi, stratum, sternere, uitspreiden, neerwerpen.

Comp. consterno, bedekken.

r85. Séro, sévi, sátum, serere, zaaien.

Comp. consero, consevi, consitum, bezaaien. Resero, weder zaaien, mist 't sup. r86 Cresco, crèvi, (crétum), crescere, groeien. Vgl. § 103. 20.

187. (Olescp), ongebruikelijk simplex van adolesco, adolévi, a d u l t u m, adoles­cere, opgroeien; wellicht van exolesco. exolévi, exolétum, exolescere, onbruik raken; misschien van obsolesco, obsolévi, obsolétum, obsolescere, verouderen. Vgl. § r03. 2".

188. Quiesco, quiévi, (quiètum), quiescere, rusten.

189. Suesco, suévi, (suétunt), suescere, zich gewennen, Suetus is a d i.: gewoon. Comp. consuesco, zich gewennen. Vgl. § 13o. II.

19o, Cerno, crévi, crétum, cernere, afzonderen, zien, beslissen. Het per f. en s u p. komen nooit voor in de beteekenis van zien en gewoonlijk slechts in de comp. decerno, besluiten; enz.

191. Sperno, sprèvi, sprétum, spernere, versmaden.

192. Lino, lévi (livi), litum, Enere, bestrijken.

Comp. oblino, oblèvi, oblitum, besmeren, besmetten. Lijst van werkwoorden. 125

Sino, sivi, situm, cinere, toelaten. Vgl. n". 211.

Comp. clesino, desii (§ 114. A. II.), desitum, ophouden. Vgl. § 13o. A. I. Tarn, trivi, tritum, terere, wrijven.

Cópio, cupivi, cupitum, cupere, begeeren.

sápio, sapi(v)i (zelden sapui), (zonder sup.), sapere, smaken, wijs zijn.

Comp. desipio, dwaas zijn, en resipio, naar iels smaken, zonder perf..en sup. Pëto, petivi, petitum, potere, zoeken le bereiken. Petii. Vgl. § 114. A. II. Ródo, rudivi, (zonder stip.), rudere, brullen.

Quaero, quaesivi, quaesitum, quaerere, zoeken.

Comp. acquirp, acquisivi, acquiSitum, verwerven.

Arcesso, arcessivi, areessitum, arcessere, ontbieden.

Capesso, capessivi, capessitum, capessere, aangrijpen.

Facesso, facessivi, facessItum, facessere, ijverig doen.

Incessb, ineessivi, (zonder stip.), incessere„ op iem. losgaan.

Lacesso, lacessivi, lacesSitutn, lacessere. tergen.

Nosco (uit gnosco) nóvi, nóttnt, noscere, keren kennen. Vgl. § 13o. II. Evenzo() ignosco, vergeven; maar agnosco, erkennen; cognosco, leerent kennen; recognosco, herkennen, hebben agn i t n in enz. De overige comp. missen het sup.

V. Verba, wier perfectum op ui uitgaat,

met supinum op (1)tuni.

206. Rapio, rapui, raptum, rapere, rooven.

Comp. abrIpio, abripui, abreptum, wegsleepen.

207. (Cumbo, cubui, cubitum, cumbere, gaan liggen), verouderd simplex van accumbo, gaan aanliggen, enz. Vgl. § 134, 7.

208. Vómo, vomui, vomitum, vomere, braken.

209. Texo, texui, textum, texere, weven.

2to. Pinso, pinsui, (pinsi), pistuin (pinsitum, pinsum), pinsere, fijnstampen.

211. Panti. (uit pó-sino), pósui, positum, ponere, plaatsen. Vgl. n". 193.

212. Gigno (uit gi-gëno), genui, genitum. gignere. voortbrengen.

213. M6lo, wolui, molitum, moiere, malen.

214 Alo, alui, altcm, álere, voeden.

213. Cen0, C01111, ellit am, colere, bebouwen, vereeren.

216. C onsillo. consul ni, consultum. consu 'ere, raadplegen.

217. °edik), occului, occultum, ncculere, verbergen.

218. Sëro, (serui, sertum), serere, samenvoegen. Het per f. en s u p. komt slechts voor in de somp. consero, samenvoegen, enz. Dissero, uiteenzetten, mist het sup.

zonder supinum.

Strépo, strepui, strepere, gedruisch maken. Frémo, freinui, fremere, brullen, mompelen. Gëmo, gemui, gentere, zuchten.

Trémo, treurui, .tremere, beven, sidderen. Sterto, stertui, stertere, snorken.

Compesco, compescui, compescere, bedwingen.

197.

198. 199.

200.

201.

202.

203. 294. 205.

126 Lijst van werkwoorden.

§ 136.

136. Lijst van werkwoorden. 127

VI. Verba, wier perfectum op si uitgaat,

met supinum op tum.

225. Carpo, carpsi, carptum, carpere, plukken.

226. Glfibo, glupsi, gluptum, glubere, schillen.

227. Nilbo, nupsi, nuptunt, nubere, trouwen (van een vrouw). Nupta. Vgl. § 103. 20.

228. Scalpo, scalpsi, scriptum, scalpere, krabben.

229. Scribo, scripsi, scriptum, scribere, schrijven.

230. Sculpo, sculpsi, sculptuur, sculpere, beitelen.

231. Serpo, serpsi, serptura, serpere, kruipen.

232. Cfirno, compsi, comptum, comere, opsieren.

233. Démo, dempsi, demptum, demore, wegnemen.

234. Prfirno, prompsi, promptum, promere, te voorschijn brengen.

235. Sfirno, sumpsi, sumptum, sumcrc, nemen. De laatste vier verba zijn eigenlijk comp. van e m o. Vgl. no. 135.

236. Temno, tempsi, temptum, temnere, verachten. In proza gebruikt men het comp. contemno.

237. Cingo, cinxi, cinctum, cingere, omgorden.

23S. C6quo, coxi, coctunt coquere, koken (trans.)

239. Dico, dixi, dictum, dicere, zeggen.

240. Di.1CO, duxi, ductu , d UCCM, voeren.

241. tingo, finxi, fictum, fingere, vormen.

242. (Fligo, flixi, flictunt fligere, slaan), verouderd simplex van affligo, terneer­slaan, enz. Pro flig o, verslaan, gaat regelmatig naar de re conj.

243. Frigo, frixi, frieturn (soms frixum), frigere, roosteren.

244. lungo, i nxi , iinetum, iingere, verbinden.

245. (Lficio, taxi, lactum, lacere), ongebruikelijk simplex van allicio, aanlokken, verlokken, pellicio, aanlokken, die 1 ex i, lectum hebben. Elicio, uitlokken, heeft elicui, elicitum.

246. l.ingo, linxi, lincturn, linkere, likken.

247. (Mungo, nrunxi, m u neb.' m, mungere), ongebruikelijk simplex van emungo, snuiten. •

248. Pingo, pinxi, picturn, pingere, schilderen.

249. Plango, planxi, planctum, plangere, slaan (tegen de borst).

250, Régo. rexi, rectum, regere, richten, besturen.

Comp. arrigo, in de hoogte richten. In plaats van perrigo, voortgaan, gebruikt men p e r g o, perrexi, perrectum, pergere, en in plaats van surrigo, opstaan, s u r g o, surrexi, surrecturn, surgere. Hiervan komen weer assurgo, consurgo, enz.

25i. (SpéCio, spexi, spectum, specere, schouwen), verouderd simplex van adspicio, aanschouwen, enz.

252. (Stinguo, stinxi, stinctum, stinguere, blusschen), verouderd simplex van exstinguo en restinguo, uilblus.schen; en wellicht ook van distinguo, onder­scheiden, en instinguo, ophitsen, dat slechts in het part. perf. instinctus ge­bruikelijk is: voor de overige vormen gebruikt• nien i n s tig o, dat regel­matig naar de ie conj. gaat.

253. Stringo, strinxi, strictum, stringere, strak aantrekken, strijken.

254. Struo, struxi, structum, struere, opstapelen, bouwen.

255. Sfigo, suxi, suctum, rugere, zuigen.

256. Tégo, texi, tectum, tegere, bedekken.

257. Tingo, tinxi, tinctum, tingere, indoo pen.

258. Trfillo, traxi; traetum, trahere, trekken.

259. Ung(u)o, unxi, unctum, ung(u)ere, zalven.

26o. Vého, vexi, vectum, vehere, voeren. Voor de vertaling van de Nederlandsche onovergankelijke werkwoorden rijden, varen, moet men v e h o r gebruiken (niet c u r r u, e q u o, n a v i). Als zoodanig heeft het ook een part. praesens en een gerundium. B.v. (in) equo vehens, te paard rijdend; in transvehendo, onder het voorbijrijden.

261. Vivo, vixi, victum, vivere. leven.

262. Géro, gessi, gestum, gerere, dragen.

263. Uro, ussi, ustum, erere, branden (trans.).

Comp. zijn o.a. amburo, rondom verbranden; comburo, verbranden.

met supinum op sum.

264. Figo, fixi, fixum, figere, vasthechten.

265. Flecto, flexi, flexum, flectere, huigen,

266. Fluo, fluxi, (fluxum), fluere, vloeien.

267. Necto, (nexi), nexurn, nectere, knoppen. In plaats van het zeldzame nexi zegt men liever n ex u i. De comp. zooals annectu, ounk noopen, hebben alleen nexui.

268. Pecto, pexi, pexurn, pettere, kammen.

269. (Plecto, plexi, plexum, plectere, vlechten), is als activum verouderd en wordt slechts in samenstellingen als cl eponens gebruikt. Ook moet men het niet verwarren met plecto, straffen, dat p e r f. en s u p. mist en gewoonlijk slechts in het, p.a s s i v u m gebruikt wordt. Vgl. n°. 297.

27o. Mergo, mersi, mersum, mengere, onderdompelen.

271. Spargo, sparsi, sparsum, spargere, strooien.

Comp. adspergo, adspersi, adspersum, besprenkelen.

272. Tergo, tersi, tersum, tergere, alwisscken. Vgl. § 135, 9r.

De comp, gaan naar de Ze C011i •

273. Cédo, ce:ssi, cessum, cedere, wijken.

274. Claudo, clausi, clausuur, claudere, sluiten.

Comp. circumclfido, eircumelfisi, circumclCisum, rondom -insluiten.

275. Divido, divisi, divisunt dividere, verdeelen.

276. Laedo, laesi, laesum, 'laedere, slaan, kwetsen.

Comp. alliclo, allisi, allisum, tegen iets aanslaan:

277. Lfido, Ifisi, Misuur, IUderC, spelen.

278. Mao, (rnessui), mersum, metere, maaien. In plaats van het zeldzame messui zegt men liever ni esse m fee i.

279. Mitto, misi, missum, mittere, zenden.

280. Plaudo, plausi, plausum, plaudere. klappen (in de handen).

Comp. applaudo, toejuichen ; doch explodo. explosi, explosum, uitfluiten (een tooneelspeler). Evenzoo supplodo (pedem), stampen (met de voeten).

128 Lijst van werkwoorden.

§ 136.

§ 137. Lijst van Werkwoorden. 129

281. Quatio, (quassi), quassum, quatere, schudden.

De comp. gaan uit op cátio, cussi, cussum, cutere, zooals concutio, schokken.

282. Rádo, rási, visum, radere, schaven.

283. Rodo, rési, résurrt, rodere, knagen.

284. Trad°, trilsi, trásum, trucere, stooten.

285. Vádo, (vasi, vasum), vadere, gaan.. Het perf. en sup. komt slechts voor in de comp. evado, ontsnappen, enz.

z86. Prémo, preSsi, pressuni, premere, drukken.

Comp. comprimo, compressi, cornpressum, samendrukken.

zonder supinum.

287. .Rego, repsi, repere. kruipen.

288. Ango, anxi, angere, beangstigen.

289. Ningo, ninxi, ningere sneeuwen. GewoOnlijk onpersoonlijk.

VH. Deponentia.

29o. Fruor, (fruitus of fructus som), frui, genieleis. Alleen fruiturus. Vgl. § 127. Als p e r f. gebruikt men usus su m.

291. FOngor, functus, sum, fungi, verrichten.

292. Lóquor, locutus sum, loqui, spreken.

293. Séquor, secutus som, ••sequi, volgen.

294. Quéror, qucstus som, queri, klagen.

295.. Morior, mortuus sum, mori, sterven. Moriturus. VgI. § 127.

296. Lhbor, lapsus sum, latei, glijden, vallen.

297. (Plector), ongebruikelijk simplex van amplector, amplexus sum, ampleeti„ omvatten. Vgl. n°. 269.

Nitor, nisus of nixus sum, niti, steunen.

299. Utor, usus som, áti,: gebruiken.

300. Pá•ior, passus sum, pati, lijden.

Comp. perpètior, perpessus sum, perpéti, verduren.

301. Grhdior, gressus som, gra,di, stappen, gaan. Meest in comp. aggrédior,

aggressus sum,...aggrédi, naar iemand gaan.

302. .1rascor, irasci, zich vertoornen. Als p e r f. gebruikt men s u s c e n s u i. Iratus is a d i.: toornig. &jos.

303. Nascor, natus sum, nasci, geboren warden. Nasciturus. Vgl.. § 127.

304. Pascor, pastul som, pasei, weiden (intr,), zich voeden. Vgl. no. 183.

305. Vescor, vesci, eten, zich voeden. Als perf. gebruikt men e d i of past us sum. •

306. Obliviscor, oblitus som, oblivisci, vergeten. Men verwarre het perf. oblitus

niet met oblitus van oblino, besmeren, besmetten. Vgl. n°. 192.

307, (Apiscor, aptus sum, ápisci, bereiken), zeldzaam simpl_ van adipiscor, adeptus

sum, adipisci, verkrijgen; enz.

308. Nanciscor, nactus of nanctus sum, nancisci, verkrijgen.

309. Paciscor, pactus sum, pacisci, een verdrag sluiten, bedingen. Vgl. n°. Inl.

310. Proliciscor, profectus som, proficisci, vertrekken.

311. Expergiscor, experrectus sum, expergisci, ontwaken.

312. (Miniscor), ongebráikelijk simpl. van comminiscor, commentus som, com­minisci, verzinnen. Als p e r f. van reminiscor, zich herinneren, gebruikt men recordatus sum.

313. Ulciscor, ultus som, ulcisci, zich wreken.

314. Defetiscor, defessus som, defetisci, moe worden.

137. Verba der vierde conjugatie.

Het perfectum en supinum van de verba der 4de conjug. wordt gewoonlijk gevormd als dat van audio, audivi, audituni, auclire.

Hiervan wijken af

i. met perfectum op i en verlenging der stamvocaal,

315. Vénio, véni, ventum, venire, komen.

II. met onregelmatig supinum.

316. Sepèlio, sepelivi, .sepol tom, .sepelire, begraven.

III. met perfectum op ui.

317. Aperio, aperui, apertum, aperire, openen.

318. Operio, operui, opertum, operire, bedekken..

319. Sálio, salui (zelden salii), (saltum), saline, springen.

Comp. assilio, assilul (zelden ii), (as s u 1 t u m), naar iets toespringen.

IV. met perfectum op si, supinum op turn.

32o. Saepia, saepsi, saeptum, saepire, omheinen.

321. Sancio, sanxi, sanctum (zelden sanciturn), sancire, verordenen, bekrachtigen.

322. Vincio, vinxi, vincturn, vincire, boeien.

323. Fulcio, fulsi, batn, fuleire, sluiten.

324. Farde., farsi, fartum (farcturn), farcire, volstoppen.

Comp. confercio, conferci, confèrtum, opeendringen. Soms blijft de a in de comp. behouden.

325. Sarcio, sarsi, sartum, sareire, herstellen.

326. Haurio, hausi, haustum, haurire, putten. Hausturus, soms hausurus. Vgl. § 127.

V. Deponentia.

327. Potior, potitus sum, potiri, bemachtigen. Bij dichters komen soms vormen voor van de. 3de conj. Vgl. ook § 117. 4°.

328. Experior, expertus sum experiri, beproeven.

329. Opperior, oppertus (ook opperitus) sum, opperiri, afwachten.

330. 01101, ortus som, oriri, ontstaan. Oriturus. Vgl. § 127. Aanm. en § 117. 4°•

331. Ordior, orsus sum, ordiri, beginnen.

332. Metior, mensus sum, metiri, meten.

130 Alphabetische lijst der verba.

Alphabelische lijst der verba. 131

Abicio 140. abigo 136. abnuo 176. abolco 37. abripio 206. abscondo 1. accendo 165. accio 38. accipio 133. accubo 7. accumbo 207. acquiro 199. aCUO 249.

addo r. . adh ibeo 39. adimo 135. adipiscor 307. adiuvo 3. adoleo 70. adolesco 187.

a(d)scendo 170. a(d)spergo 271. a(d)spicio 251. afticio 137. affligo 242. a.ggredior 301. ago 136.

algeo

allego 141. allicio 245. allido 276. alo 214.

ambigo 136. am bu n) 263. a micio 240.

amplector 297. ango 288. annecto 267. antecapio 133. aperio 317. apiscor 307. appello 124. appendo 121. a pplaudo 280.

dego 136. deleo 33. deligo 142. demo 233. desipio 196. despondeo 19. detendo 116. detineo 49. detondeo 20. devertor 171. Bico 239. diligo 141.

d imico 20. disco 128. displiceo 44. dissero 218. d istineo 49

distinguo 252. dist() 2.

divido 275. do 2.

doceo 47. doleo 54 -

domo 8.

duco 240. duplico 12. Edo 244.

egeo 61.

elicio 245. eligo 141

emico 10. emineo 62. emo 135. entungo 247. eneco 11. excio 38. exerceo 58. exolesco 287.

expergiscor 311. experior 328. explico 12. explodo 280. exstinguo 252. exsto 2.

extendo 126. exuo 151. evado 285. Facesso 202. facio 237. fallo 123. farcio 324. fateor 110, faveo 22. fendo 166. ferio 152. ferveo 30. figo 264. findo 13o. tingo 241. dieet() 265. fleo 34.

fligo 242. floreo 63. fluo 266. folio 145. foveo 23. frango 138. fremo 220. frico 9.

frigeo 98. frigo 243. !rondeg 83. fruor 290. fugio 139. fulcio 323. fulgeo lol. fundo 146. fungor 291. Gé1110 221. gero 262. gigno 212. glubo 226. gradior 302. gum 174. Habeo 39. haereo 97. haurio 326. horreo 64. laceo 55.

iacio 140.

ico 152. ignosco 205. illiC10 245. imbuo 153. implico 12. incesso 203. incipio 133. indigeo 61. indulgeo 87. induo 154. ingruo 174. lustig° 252. instinguo 252. intellego 141. intono 15. irascor 302. iubeo 95.

iungo 244. luw° 3.

Labor 296. lacesso 204. lacio 245. laedo 276. limbo 179. langueo 65. lateo 66.

lavo 4.

lego 141.

liceo 40.

liceor 105. lingo 246: lino 192. linquo 142. liq ueo 67. loquor 292. luceo 99.

ludo 277. lugeo 86.

luo 255.

Madeo 68. mando 167. maneo 96. medeor rri. mereo 41.

mereor 106. mergo 27o. metior 332. meto 278. metuo 175. mico ro. miniscor 312. minuo 156. misceo 48. misereor 107. mitto 279. mol() 213. moneo 42. mordeo 17. morior 295. movee 24. muleeo 89. mulgeo go. mungo 247. Nanciscor 308. nascor 303. neco

netto 267. neglego 141. neo 35.

ningo 289. niteo 69.

nitor 298. noceo 43. nosco 205. nubo 227.

11110 176.

01111110 192. obliviscor 306. obsisto 122. obsolesco 187. obtineo 49. obtundo 122. occIdo 119. OCCid0 120. accula 217. oleo 70.

olesco 187. operio 318. opperior 329.

ordior 331. orior 330. ostendo 226. Paciscor 309. palleo 71. pando 168. pango 114. parco 126. pareo 56. paria 115. pasco 183. pascor 304. pateo 72. patior 30o. paveo 25. petto 268. pellicio 245. pello 124. pendeo 28. pendo 121. perago 136. percello 132. percenseo 51. pergo 25o. perpetior 300. pessu mdo 1. peto 197.

piugo 248. pinso 210. placeo 44. plango 249. plaudo 280. plecto 269. plector 297. pleo 36.

plico 12.

pluo 177. polliceor 105. pono 211. pasco 129. potior 327. poto 5.

pracbco 39. pra.esto 2. praevertor 171.

Alitliabetisc ,ln lijst der verba.

applico l2. coërceo 58.

arceo 58. cognosco 205.

arcesso 200. cogo 136.

ardeo 92. colligo 14r.

areo 83. C010 215.

arguo 150. comburo 263.

arrigo 250. comedo 144.

assid eo 27. comminiseor 312.

assilio 319. coma 232.

assuefacio 137. comperio r 18.

assu rgo 250. cornpesco 224.

attendo 116. compingo 114.

attingo 115. compleo 36.

attondeo 2o. comprimo 286.

attono 15. compungo 113.

augeo 8.5. coneino 117.

Bibo 127. conti() 38.

Cado 119. concu tio 282.

caedo 120. confercio 324.

caleo 52. confiteor 110.

calleo 59. con fringo 138.

candeo 6o. congruo 174.

cando 165. coniveo 29.

can() 117. consero 185, 218.

capesso 201. consterno 184.

capio 233. constituo 16o.

careo 53. consuesco 189.

ca rpo 225. consul() 216.

caveo 21. CORSO rgo 250.

cedo 273. coritemno 236.

cello 232. contundo 122.

censeo 51. coq110 238.

cerno 190. credo I.

eico 38. crepo 6.

cingo 237. cresco 186..

do 38. cubo 7.

circumago 236. cudo 164.

circumcludo 274. cumbo 207.

circurndo 1. cit pio 195.

circumsedeo 27. curro 125.

circumsisto 112. Debeo 39.

circumsto 2. decerno r go.

claudo 274. defendo 166.

coëmo 135. defetiscor 314.

132 Alphabetiseke lijst der verba.

1:38. Lijst van werkwoorden. 133

prandeo 31. prehendo [09. premo 286. prendo 169. proficiscor 310. profligo 242. promo 234. psallo 182. pungo 113. Quaero 199. quatio 281. queror 294. quiesco 138. Rado 282. rapio 206. recenseo 51. reciclo 119. recognosco 205. recubo 7. recurro 125. redoleo 70. refello 123. refrico 9.

rego 250. relinquo 142. reminiscor 312. reor 109. reperio 228. repo 287. resero 185, resipio 196. reS0I10 14 respondeo 29. restinguo 252. retendo 116. reticeo 45. retineo 49. revertor 271. fide() 93.

rigeo 73.

rodo 283. rubeo 74. nul° 198. rumpo 134. ruo 157. Saepio 320. salio 329. sancio 321. sapio 196. sarcio 325. satago 136. satisdo t. scabo 148. scalpo 228. scando 17o. seindo 131. scribo 229. sculpo 230. seco 23.

sedeo 27. seligo 141. sepelio 316. sequor 293• nero 185, 218. serpo 231. sado 147.

sileo 75.

zing 193. sisto 212. solvo 158. song 14. sorbeo 76. sordeo 77. spargo 271. specio 251. sperno 192. splendeo 84. spondeo

spuo 159. statuo 260. sterno 284. sternuo 278. sterto 223. stinguo 252. sto 2.

strepo 219. strideo 32. strido 280. stringo 253. struo 254. studeo 78. stupeo 79. suadeo 94. suboleo 70. SUCCUrr0 125. suesco 289. sugo 255. sumo 235. suo 161.

superiacio 140. supersedeo 27. surgo 25o. suscenseo 51. sustineo .19. Taceo 45. tango 115. tego 250. temno 236. tendo 116. teneo 49. tergeo 91. tergo 272.

tero 294. terreo 46. texo 209. timeo 80. tingo 257.

tondeo 20. tono 15. torpeo 84. torqueo 88. torreo 50. traho 258. tremo 222. tribuo 162. trudo 284. tueor 104. tit rneo 84. tundo 122. turgeo 102. Ulciscor 313. rang(*) 259. urgco 103. uro 263.

utor 299. Vado 285. valco 57. veho 260. vello 173. venio 315. venumclo 1. vercor 208. verro 172. verto 172. vescor 305. veto 16.

video 28. vigeo 81. vinclo 322. vinco 143. vireo 82. viso 282. vivo 261. volvo 163. vomo 208. voveo 26.

S

138. Sommige verba hebben bij verschil van beteekenis onder een of ander opzicht overeenkomst van vorm.

I. De volgende verba zijn gelijk in het praesens, maar gaan naar een verschil­lende conjugatie.

Aggero t, ophoopen ; 3, aandragen (262). Appello 1, noemen ; 3, landen (224).

Colligo 1, samenbinden ; 3, verzamelen (14 ij . Coinpello I, aanspreken ; 3, bijeendrijven (t24). Consterno I, verschrikken ; 3, bedekken (184). Effen) 1, wild Maken ; (ferre), uitdragen (§ 22o). Fundo I. grondvesten ; 3, gieten. verslaan (146). Mando 1. opdragen ; 3, kauwen (167).

Obsero 1, sluiten ; 3, bezaaien (185). Pando 2, krommen ; j, uitspreiden. (168).

Resem 1, openen ; 3, weder zaaien (185).

I-.

Volt) 1, vliegen ; (vélle), willen (§ 12I).

Il. De volgende verba hebben een gelijken vorm in het praesens, maar een verschillende quantiteit en gaan naar een verschillende conjugatie.

010 1, ziffén; eólo 3, bebouwen, verwen (215). Die() a, toewijden ; dico 3, zeggen (239).

Edik() 1, opvoeden ; edfico 3, ni/meren (240). Indien 1, aanwijzen ; indico. 3, aankondigen (239).

.P raeclico 1, bekend maken ; praedieo 3; voorzeggen (239). 1X11ëgo r, ergens heen zenden ; all'égo 3, bijkiezen (141). gérégo 1. verbannen ; relègo 3, herik:ron (141).

' III. De volgende verba hebben gelijke perfecta en supina. Cerno, afzonderen ; cresco. groeien (crevi, cretum).

Muleeo, streden .. mulgeo. melken (nulsi, mulsum). Sedeo, zitten, silo, zich neerzetten (sedi, sessum).

IV. De volgende verba hebben gelijke perfecta. Frigeo, koud zijn (98); frigo, roosteren (243): frixi. Fulgeo, bliksemen, schitteren (tor); fulcio, stutten (323): fulsi. Liqueo, vloeibaar zijn (07); linqub, laten (142): liqui. Luceo, licht geven (901: lugeo, treuren (86): luxi. Pave6, bang zijn (25); pasco, weiden, voeden (183): pavi. Penden, hangen (r8); pendo, wegen, betalen (121): pependi.

V. De volgende verba hebben gelijke supina. Accenseo, toevoegen (51); accendo, WI n slekén (205): aeeensum. Prico, wrijven (9): frigo, roosteren (243): frieturn. Mango, blijven. (96); mando, kauwen. (207): manstut!. Pando, Witspreiden (168); patior, lijden. (30o): passum. Fano, vastmaken (114); paciscor, een verdrag sluiten, bedingen (309): pactum, Teneo. houden (49); tendo, spannen (i16): tantum. Verro, vegen (172); .verto, wenden (172): versum. Vivo, leven (201); VillCO, 01/ertilli7010:2 (I43): ViCt0M.

9

Afleiding der subslantiva. § 139-140.

Vl. De volgende verba hebben een of meer vormen, waarvan alleen de quantiteit verschillend is.

dro i, ploegen, en áreo, droog zijn (33): áret-áret.

Cáneo, grijs of wit zijn, en cáno 3, zingen (ril): cánet•cánet.

ád.o 3, eten (144). en Mia 3, voortbrengen (1).

Taceo, liggen (55), en iacio 3, werpen (14o): iacère-iaekre.

Máno 1, vloeien, en mkneo, blijven (96): mánet-mánet.

Miro 1, páreo (56), pario IS) : páret-páret; men eerklare hieruit ook het verschil van párens en pilrens.

•éfera, terugbrengen (§ 12o) en rèfert. het is van belang.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

OVER DE VORMING VAN NOMINA EN VERBA.

Nomina en verba vormt men door afleiding of door samenstelling.

I. AFLEIDING.

139. Afleiding bestaat hierin, dat men door aanhechting van een acht e r- voeg se 1 (suffix) nieuwe woorden (derivata) vormt. Het woord, waarvan de derivata Worden gevormd, heet stamwoord. Zoo is facie het stamwoord van facilis en facilis weer van facilitas.

Is het stamwoord een n o m e n, dan heeten de afgeleide woorden d e n o m nat iv a; is het een verbum, dan heeten zij v er b.ali a. Zoo is f lor e o een verbum denomihativum van flos, a in o r een subStatitiVuM verbale van anno, d oeilis een adjectivum verbale van d o c e o.

Afleiding der substanliva.

140. De voornaamste substantiva verbalia beteckenen:

1°. de werking zelf, en wel:

a. als voorbijgaande handeling.

De uitgangen zijn:

tin (sio): corruptio, verleiding; obsessio, belegering; opinatio, vermoeden..

lus (sus), gen. t u s: concursus (ook bestaat: concursio), 't samenloopen, samen‑

komst; potles (potio), 't drinken; tractatus (tractatio), behandeling; visus (visio),

't zien, gezicht.

Soms vindt men nok:

tára (srtra): pictura, 't schilderen, schildering; sepultura, begrafenis. Oorspronkelijk hadden alle verba een vorm op t u s of s u s (Vgl. p: 76. III), `vaarvan het supinum I en II niet dan acc. en dat. of abl. is.

Soms wordt de beteekenis van een uitgang door het spraakgebruik bepaald. Kv. auditio, 't hoorent auditus, gehoor (zintuig); mercatus, markt.; mercatura, ha vulel; statio, verblijf ; status, toestand; statura, gestalte. § 140. Afleiding. der substantiva. 135

b. als b 1 ij veilden toestand.

De gewone uitgangen zijn:

or: amor, liefde; favor. gunst; furor, razernij; term schrik.

kon: conubium. huwelijk; gaudium, vreugde; odium, haat.

Ook vindt men:

io: oblivio, vergetelheid; obsidio, belegering; opinio, »weerring.

igo: origu, oorsprong; prurigo, '1 jeuken; vertigo, duizeling.

110: cupido, begeerte; libido, wellust.

Het onderscheid tusschen handeling :en toestand is niet altijd even scherp. Zoo .bOeckent t u s zeer dikwijls een toestand. B.v. matits, 't in beWeging zijn, tegenOver motio, 't in beweging brengen.

2°. dén person n, die de handeling verrich t.

Liet suffix is ter (sor). Vgl. p. 76. III. B.v. amator, minnaar; auditor, toehoorder; doctor. leeraar: victor, overwinnaar. De woorden op t o r vormen feminina op t r i x (§ 4o. 20.); die op s o r hebben geen feminina, behalve expulsor; verdrijven expultrik; tonsor, barbier: tonstrix.

3°. a. de z a a k, die de handeling v erric h t.

men: flumen (id quod fluit), stroom; lumen (i.d quod lucet), licht.

b. cle zaak, die de handeling ondergaat.

men: aeunten (id quod acuitur), spits: examen (id quod exigitur), zwerm b.v. van bijen; volumen (id quod volvitur), rol.

4°. de zaak, die door de handeling. wordt voortgebracht. ium: aedificium, gebouw.

narratio, verhaal (ook als handeling); oratio, redevoering (ook 't spreken).

5". het m i d d e 1, waarmee men de handeling verricht.

1)e gewone achtervoegsels zijn:

mentum: alimentum (quo alimur), voedsel; condimentum (qua condimus), kruiderij; documentum (qua docemus), bewijs; instrumentum, werktuig.

Lulum (eiluur): venabulum (quo venamur), jachtspriet; poculum (quo potarnus), beker; vehiculum, voertuig.

Als cle stam van het verbum op c of g uitgaat, wordt er u 1 u m aangehecht: vi nculum. band; cingu 1 ti in, gordel.

Is er een 1 in den stam, clan gebruikt men brnm in plaats van b n 1 u m en c r u in in plaats van c u 1 u labrum (qua lambimus), lip; luier= (quo ful­cimus), schraag: lavacrum (qua lavamud, bad.

Spits worden gebruikt:

io: ratio (quo remur), verstand.

men: nomen (quo noscimur), naam; solamen, troostmiddel.

Ook bestaan de uitgangen ni e n en ment u m naast elkander: medicamen en medicametitum, geneesmiddel; tegimen en tegimentum, bedekking.

00. de plaat s, waar men de handeling verricht. Gewoonlijk gebruikt men:

lu : perfugium, toevluchtsoord.

billum, enz.: stabulum, stal; cubieulum, kamer.

136 Afleiding der subslantiva.

§ 141. § 1.1")

Afleiding der -subslanliva. 137

Zelden komen voor:

ile: cubile, legerstede; sedile, zit/dook. 10: cenatio, eetkamer.

141. De voornaamste substantiva denominativ a, •van s u.b stan t i v a afgeleid, zijn:

I. d e in i n u t i v a (verkleinwoorden).

Zij hebben gewoonlijk het geslacht der stamwoorden en gaan voor het mannelijk uit op u s, voor het vrouwelijk op a, voor 'tonzijdig op u m. B.v. hortultis, tuintje; materctila, moedertje; oppidu lu m , stadje.

De achtervoegsels zijn:

A. dlus bij de iste en zde ;declinatie en bij de 3de, als de stam op. c, g, t ot d eindigt. Hierbij valt op te merken:

t°. a. Bij de iste en Oe declinatie verandert men u s, a, u in in á 1 u s, u I a,

d lu in: servulus, lunula, scutularn.

b. Gaat er een vocaal vooraf, dan gebruikt men b 1 11 s, d 1 a, ó I u m: filiolus, lineola, ingeniolum.

c. Wordt de stamvocaal voorafgegaan door u• 1, i n of r, dan gebruikt men ellu s, e 1 1 a, e I 1 ti m: teellus, fabella; asellits„ fetnella; pirellus (ook pnerulus), opella, sacelltim.

d. Verder heeft men nog: agnellus (agnus); bacillus (baculus), sigillum (signum), vexillum (velum).

2°. Bij de áde declinatie wordt u l u s aan den sta:n:gehecht: facula; regulus, adolescentulus, mercedula. Uitgezonderd zijn: anaticula (anaal codicilli (codex): lapillus (lapis).

B. edlus bij de andere Woorden der 3de, en bij de Ode en 5de declinatie. Hierbij valt op te merken:

1". a. Bij de' 3de declinatie verandert men o in unculo s: cartineula, heinnt­culus, oratiuncula. Ook heeft men nog op u n c u 1 u s: avuncultis (avus), donum­Cilia (domus), furunculus (fur), ranunculus '(met veranderd geslacht van rana).

b. Eindigt de gen. plm-. op i u m, dan verandert men u in in culus: reticulum; ignitultis; lintriculns, ossictiliim (Os, ossis), particula. Maar de pariSyllaba: op e s behouden de e: nubecula; bij cor, inas, mus wordt culus 'aan den 'nom. gehecht; diens heeft clientulus, atiguis heeft anguilla.

c. Eindigt de stam op r of s. dan wordt eulus aart den nom. gehecht: frater­culus, flosculus, osculum (os, oris), vaseulum. Arbór heeft arbuscula; rumor, rumusculus.

2". Bij de Ode declinatie verandert men u s, u in iculu s, i c u l a, iculu m: artictilus, anicula, corniculum.

3". Bij de 5dc declinatie verandert men es in ecula: diecula, plebecula (van plebes, oude vorm van plebs).

C. Ibis, dat slechts voorkomt in aculeus (acus), eculeus of equuleus (equus), hinn uleus (hinnus), nucleus (nux).

A a ri m. I. Soms worden van verkleinwoorden weer nieu we verklein­woorden gevormd: poreus, porculus, porcellus; cista, cistula, cistella, cistellula.

A a n in. I I. De deminutiva hebben meermalen een bijbeteekenis, waardoor teederheid, medelijden, verachting of spot wordt uitgedrukt. B.v. a in i c u 1 u s, de dierbare vriend; mulier.cula, de zwakke vroutv; 1 a c r i m u 1 a. de kroleo­dillentra.an; nuinmitius, het ellendige geld; yuerulus, een latterig kereltje.

II. verschillende persomS-, zaak en plaatsnamen.

10. Woorden, die een persoon -aanduiden:

a. als iemands zoon, dochter of afstammeling (p at r o n y mic a). De gewone uitgang is:

bles (gen. a e), masc., is (g:-n. I s), fem. :.Cecropides, C2.2rápis (van Cecrops);

Tantalides, Tantalis (Tantalus).

Verder komen voor:

Ides (a e) eis (è i d i s). bij namen op e u s: Thesides, Theseis

iides (a c) eis (è i d i s), bij namen op a s (ae): Aeneades, Aeneis.

Ides (a c) las (i ii d i s), vooral bij die op i u s (ii): TheStiades,. Thestias.

b. met den naam van zijn beroe p,

Zij gaan uit op:

tor: gladiator, zwaardvechter; funditor, slingeraar;. ianitor, deurwachter. Zelden vindt men:

ludio, tooneelspeler; restui, td/ncslager.

2°. Zaak namen, die beteekenen:

a. een a ni b t.

Mus: •consulatus, pontificatus_

sacerdOtiu m, priesterschap.

b. een vereeniging van personen.

m: collegium (collega), genootschap; conyiviuni (conyiva.), gastmaal. c. een verzameling van zaken.

mentunn atramentum (ester), zwartsel, inkt; capillamentum (eapillus), pruik; ferramen tom (ferrum), ijzeren werktuig.

el. een voor w e r p, dat iets_ bevat.

bïdum( § 140. 50.) : acetabulu (acetu m), azijnval; ca tid elabru in (candela), luchter,

kandelaar; turibulum (tus), wierooksvat.

3". Woorden, die een plaat s aanduiden,

er. waar uien dieren stalt.

11 e : bu bi le, ossenstal; eq ui le, paardsnstal; ovilè, schaapskooi..

b. waar een menigte g e w assen groeit.

Uil in : 011 vetu ra, olilibosch ; q nercot tun, eikenwoud; vinet um, wijnberg.

Met een kleine afwijking zijn gevormd: :arbustum (arbor), plantsoen; careetum (earex), placets Vol rietgras; salictiun (salix), wilgénbosch; virgultum (virgula), Streeihgewas. Van saxum, rots, komt saxetum, rotsgraad.

142. De substantiva den o inatiV a, • van ad j le i v a . afgeleid,

drukken een eigenschap of een, toestand uit en worden in het Nedetlandsch meestal vertaald door -zelfstandige naamwoorden op hrid. De voornaamste uitgangen zijn:

tas, t(tdo, ia, itia, édo, atonta.

B.v. libertas, vrijheid; fortitudo, dapperheid; nnseria, ellende; avaritia, gierigheid; gravedo, loomheid; castimonia, huischheid.

138 Afleiding der adiectiva. § 143-144. § 144. Afleiding der ndieeliva. 139

A a n m. Enkele substantiva denominativa op t a s zijn gevorMd• van sub­stantiva: aetas (aevum), auctoritas, civitas, lMestas.

Afleiding der adjectiva.

143. De voornaamste adjectiva ver balia beteekeneri:

7°. een versterking van het participium praesen s.

bundus: deliberabundus, ernstig overwegend; haesitabundus, stamelend; lacrima­bu ndus, hevig wenend; mirabundus, vol verwondering; soms met den casus van het verbum: vitabundus eastra.

cunduS: facunduS (fari), welbespraakt; iraeundus, driftig.

29. een blijvende eigenschap.

idus: calid us, warm; madidus, nat; timidus, vreesachtig.

uas: assiduus (assideo), bestendig; congruus, overeenstemmend, passend.

Adjectiva op u u s, van verba transiti va afgeleid, hebben passieve beteekenis: conspicuus, richtbaar, in 't oog vallend; inclividuus, ondeelbaar; irriguus, besproeid.

3". een sterke, dikwijls verkeerde n e i g i ng.

as: loquax, praatziek; pugnax, strijdlustig; rapax, roofgierig.

(des: credulus, lichtgeloovig; garrulus, 5/i/matig.

Met a x verwant is:

leus in amicus, bevriend, en pudicus, eerbaar.

4"• een passieve mogelijkheid of geschiktheid.

(lis (bilis): fragilis, breekbaar; credibilis, geloof baar, geloofwaardig; flexibilis, buig­zaam; mobilis, .beweeglijk.

Sommige dezer adjectiva zijn actief: stabilis, stevig; andere nu eens actie f, dan weer passief: fiebilis„ wenend en betveenenszvaardig.

5'). een versterking van het participium perfectum.

Beha: advecticius (adveho), ingevoerd; dediticius, onderworpen. Soms zijn deze adjectiva actief: adventicius, van buiten komend.

144. De adjectiva denominativa, van substantiva afgeleid hebben zoowel nomina appellativa als propria tot stamwoord.

I. van appel lativa afgeleid, geven te kennen:

A. een toebehoord'.

Deze adjectiva., p o s s c s s i va genoemd, komen in beteekeniS overeen met den -genetivus van hun stamwoord: caput suillum = caput suis, varkenskop; bellum eirite = bellum civium, burgeroorlog. De voornaamste adjectiva possessiva worden afgeleid:

1". van persoonsnamen.

fitis: anilis, oudwiflachtig; servilis, slitalSch; vullis, mannelijk.

lus (bij woorden op o r): aecusatorius, den aanklager -passend; amatorius. verliefd; nugatorius, beuzelachtig; ook: patriusi vaderlijk; regius, koninklijk.

Met uitlating van het bijhehoorend substantiviim worden deze adjectiva ook zelfstandig gebruikt. B.v. (cubiculum) auditorium, dormitorium, gehoorzaal, slaapvertrek; (terra, urbs) patria, vaderland, vaderstad; (domus) regia, paleis. van perspons- en dierennamen.

Inus: divinus, goddelijk; masculinus, mannelijk; aSininus ezels--; equinus, paarde-.

Van bos, ovis en sus krijgt men b ti buig s, ovillus en suil' u-s.

In liet bijzonder beteekenen deze adjectiva:

a. niet uitlating van femi n.a het vrouwelijk geslacht in gallina en regina,

b: niet of zonder a r s een bedrijf:. medicina, geneeskunde.

c. niet uitlating van ta berna of aedificinm een werkplaats: sutrina, .schoenmakerij; textrinum, weverij.

..d. met of zonder c a r o het vleesch van eendier: vitulina, kaijsvkesch; bubula, runduleesch.

145. van perspons- en zaaknamen.

De gewone uitgangen zijn:

'Mis (kis na een 1): cotporalis, lichamelijk; mortalis, sterfelijk; regaliS, kóninktijk; maar: militaris.

cus (leus, Heus): classicus, tot de vloot behoorend; dominicus, aan den heer behoorend; domesticus, het huis betreffend.

klus: patricius, adellijk (van de patreS afstammend).

13ij dichters vindt men:

e ti s : aequoreus, ree-; slelereus, sterren-; virgi n eus , maugdeliik.

.1°. van z a a k namen.

arlus: agrarius, akker-; legionarius, legioen-.

In het bijzonder beteekenen deze adjectiva:

a. met of zonder homo of fabe r iemand, die een beroep uitoefent: argen­tarius, bankier; carbonarius, kolenbrander.

b. met uitlating van aedificium een bewaarplaats: armamentarium, tuighuis; columbarium, duiventil; granarium korenschuur; seminarium, kweek­school; tabulariutn, archief.

A a n m. Van de dis tribiti va worden adjectiva op arius gevormd, -die aangeven uit hoeveel .een h ecl e n of g e i ij le e 'd e e I di' een zaak bestaat. B.v. versus ~Ms, een: zesvoetig. vers; cohors quingenatia, een cohort van joo soldaten; senex petogenarius, een tachtigjarige grijsaard. In plaats- van singularius en millenarius zegt men s i n g u l a, r i s en milliariu s. Voor_ de tusschen­getallen voegt men een enkelvoudig distrihu ti vum vddr het adjectivum. B.v. lex quina vicenaria, de wet op de meerderjarigheid.

5°. van namen van ge wasser' en delfstoffen.

Deze zoogenaamde stof felijke bijv. naamw. gaan uit op:

-kis: aurelia, .gouden; fetreus, ijzeren; ligneus, houten. Bij sommige is de Uitgang:

neus n us) : cburn(Ous, ivoren; fagin(e)us, beukenhouten.; quern (e) us, eiken.-

blus: adamantinus, diamanten, stalen.

6". van plaats namen.

ensis: castrensis, van de legerplaats; forenSis, markt-. Anus: montanus, berg-; urbanus, stads-, beschaafd.

A a n m. Van de or di nalia worden adjectiva op ah us gevormd,

140 Afleiding der adieclioa.

§ 144.

§ 11:) 146. Afleiding der verba. 141

die de af deeling of klas aangeven, waartoe iemand behoort, of een meer algemeene beteekenis hebben. B.v. milites tertiadecimani, quartadecimani, soldaten van het rade, t4de legiöen; febris quartana, derdendaagsehe koorts. Vgl. § 7o A.

7°. van t ij d s namen.

Deze adjectiva worden niet alleen van substantiva, maar ook van adverbia afgeleid en hebben als uitgang:

this: annotinus, van het vorige jaar; crastinus, van morgen ; diutinus, langdurig; pristinus, vroeger.

Soms vindt men:

tinus: matutinus, van den morgen; vespertinus, avond-.

B. een overvloed.

Deze adjectiva, die in het Nederlandsch dikwijls vertaald werden door bijv. naamw. op ig, rijk, vol, beteekenen:

1°. vol van.

osus: aerumnosus, rampspoedig; pisconus, vischrijk; vinosus, beschonken; vultuosus, die te 'veel uitdrukking in zijn gelaat legt.

ulentus (olentus): fraudulentus, bcdrieglijk; turbulentus, -zovekiek, violentus, ge­weldig.

20. Voorzien van.

tus (átus, itus, robustus, krachtvol; barbatus, baardig; dentatus, getand;

auratus, verguld; au ritus, langoorig; cornutus, gehoornd.

II. De adjectiva, die nomina propria tot stamwoord hebben, worden af­geleid:

1". van persoon s namen.

De R o in ein en hadden minstens twee namen. De eerste naam. die steeds afgekort werd geschreven; heette praenomen; de tweede naam, die op lus uitging, nomen gentilicium (geslachtsnaam). Dikwijls hadden zij nog een derden naam, oognomen (familienaam) gehecten.

C. (Gaius) Marius. L. (Lucius) Cornelius Sulla.

a. De gentilicia worden als adjectiva gebruikt om het geslacht aan te duiden of wetten en openbare werken van iemand uit dat geslacht. In alle andere gevallen maakt men er adjectiva van op anus.

Gens Tullia; lex Cornelia; via Aemilia, circus Flaminius. Maar: milites Mariani, factio Pompeiana.

Wanneer iemand. door adoptie in een andere gans was gekomen, en dus zijn naam veranderde, voegde hij achter zijn nieuwen naam zijn vroeger gentilicium, voorzien van den uitgang anus. Zoo was P. (Publiusl Cornelius-Scipio Aemilianus een Aemilius, die door adoptie in de geus Cornelia was gekomen.

b. De c o g n o rn i n a worden in adjectiva veranderd door den uitgang [anus, somtijds anus en inus.

Caesarianus (Caesar); Sullanus- (Sulla); Verrinus (Verres).

A a n m. Bij de Grieks c. h e namen van personen worden meestal de uitgangen éus en leus gebruikt.

Epicureus (Epieurus); .Socraticus (Socrates). 20. van vol ks namen.

Bij namen Van personen zet men in proza liever den volksnaam zelf; anders maakt men er adjectiva van op kus.

Miles Gallus, lingua Gallica; homines Germani, bellum Germanicum; legaai Helvetii, proelium Helveticum; poëta Hispanus, fretum Hispa­nicum.

Naast adjectiva op leus heg-taan er van sommige volksnamen bovendien nog adjéctiva op icánus. Dan beteekenen die op icus, wat in het land inheemsch is:: die op icánas, wat daar toevallig is of gebeurt. Bij Hispanns gebruikt men in deze laatste beteekenis: Hispaniensis.

Copiae Gallica.e, de troepen der Galliers; copiae Gallicanae, Ronieijzsche troepen in 'Gallië. Bellum Hispan(ic)bm. een oorlog, die met de Span­jaarden gevoerd is; helium Hispimiense, de oorlog door Caesar tegen de

bIl partij van Pompeius in Spanje gevoerd. teg,atus Hispanus, een Span­jaard. die gezant is; legatuS Hispaniensis, een Romein, die in Spanje gezant is.

j°. van plaats namen.

Deze adjectiva, die ook als substantiva worden gebruikt om de inwoners aan te duiden, gaan uit op anus, inus, ensis, as.

Romanus (Roma); Amerinus (Ameria); Narbonensis (Narbo); Arpinas (Arpinum).

A a n in. Aan het Griekse h ontleende volks- en plaatsnamen krijgen gewoonlijk de uitgangen lus en aeus.

Syrius (Syrus); Corinthius (Corinthus), Larisaeus (Luist).

145. Tot de adjectiva deno in inativ a, van ad jectiva afgeleid, behooren vooral de deminutiva op (dus, blus, ciulus, ellus.

Parvidus, atireolus, tristiculus, navellus.

Pa u c u s heeft_ paulus, paululus, pauxillus en pauxillulus. Bonus heeft bellus, bellulus. Vgl. over de deminutiva der comparativi § 64.

:1 a n rit Bij de vertaling kan men meestal het substantief met verkleinings­uitgang nemen; zoo niet, dan gebruikt men een omschrijving.

Epistola minuscule, een klein bric/ie; cura maiusrula, ecitigzins ;rooie zorg.

Afleiding der verba.

1.16. Tot de verba ver bali a behooren:

u. de verba intensiva en frequentativa.

De i ntensi va beteekenen een versterking der handeling van het stamwoord en worden gevormd van het supinum door u m te veranderen in are. B.v.

canto, zingen (cantum). domito, temmen (domitum).

capto, grijpen (captinn). tugito, haastig vluchten, ontvluchten (fugitum).

curso, heen en weerkopoi (cursum). habito. bewonen (habituni).

dicto, dictceren (dictum). salto, dansen (saltum).

142 Afleiding der verba.

§ 147. § 14S-149. SainensteUing der -voorden. 143

De frequentativa geven een voortdurende herhaling aan en worden gevormd van het supinum door n in te veranderen in itare. B.v.

actito, dikwijls behandelen. dictito, dikwijls zeggen.

cantito, 'herhaaldelijk zingen. sáltito, herhaaldelijk dansen.

cursito, bij herhaling loopera. scriptito, dikwijls schrijven.

Men houde echter wel in het oog, dat het onderscheid tusschen intensiva en frequentativa niet altijd even scherp is. Ook worden vele dezer verba van het p r a e s e n s gevormd door o of c o te veranderen in lto. B.v.

clamito, luid schreeuwen. noscito, loeren kennen.

latito, verborgen zijn. volito, heen en weer vliegen, fladderen.

Enkele van deze verba zijn de ponen ti a. 13.v. minitor van minor, dreigen; t ut or van tueor, beschermen.

z. de verba cl es i de r.a t i v a, die naar de 4de conjugatie gaan, doch perfectum en supinum missen. Zij drukken een :v e r Ia ng e n: uit naar de handeling van het stamwoord en worden gevormd van het Su pi n u in door verandering van u m in urio. B.v. edo, es u r i o, eetlust, honger hebben ; emo, emptutio, kooplust hebben. Morior heeft in o r i t u r i o, Willen sterven.

De verba op tlrio (met lange u) zooals: ligurio, sho-/en, prurio, jeuken. alsmede de verba d.e n a tn in a t i va der iste conjugatie: decurio en centurio zijn geen desiderativa.

3. de verba de minu ti v a, die naar de iste conjugatie gaan. Zij drukken een v e r k 1 ei n in g der handeling uit en worden gevormd door o of e o van het p r a es éna te veranderen in 1110: B.v. canto, c a n ti 11 o, neuriën ; cOnscribo, c on se r i bil 1 o; bekrabbelen. DeZe verba kooien hoogst zelden en nooit in zuiver proza voor.

4. de verba inch o a t i:v a, die naar de 3de conjugatie gaan. Zij drukken een b eg i n n en van de handeling of toestand uit en .worden gevormd van den praesensstam door achtervoeging. van (ijsco, dikwijls nog met voorvoeging van een praepositie. Voor zoover aanwezig, zijn perfectum en supinum aan 't stamwoord gelijk. 13.v.

inveterasco, inveteravi, inveteratum, inveterascerei oud worden.

tabasco, (zonder peil. en stip.), labascere, beginnen le wankelen.

exardesco, exarsi, (ekarsum), ex-arde:seer% ontbranden.

palleseo, pallui, (zonder stip.), pallescere, verbleeken.

revivisco, reviki, (zonder sup.), reviviscere, weer opleven.

Obdormisco, obdormivi, (zonder sup.), obdormiscere, insluimeren. Vgl. ()Ok § 135. 84.

A a n m. Vele verba inchoativa Zijn d e n om i n a t i v a. Zij- missen alle 'het supinum en bijna alle ook het perfectum. B.v.

repuerasco, (zonder perf. en, sup.), repueraseere, weer-kind worden.

vespera.scö, veSpéravi, vesperascere, avond worden. Gewoonlijk onpersoonlijk. maturesco, maturui, maturescere, rijp worden.

147. De voornaamste verba denominativa gaan uit op áre, ire, Ere, ári.

1°. Die op áre en ire zijn meestal t r a ns i t i va en beteekenen een b e we r­k e n of maken van datgene, wat het stamwoord aanduidt. 13.v. f ra u d are (fraudeur facOre), bedriegen.; la ',date (lauden' tribuère), prijzen: a p t ar e (aptum redclère), .geschikt maken: f i n i r e (finem facère), -eindigen; in o l lire (mollem reddère), week. maken.

-2°. Die op Ere zijn meestal in t r a n s i t i v a en beteekenen, zoo zij van substantiva zijn afgeleid, een hebben, en zoo zij van adiectiva Zijn afgeleid, een z ij n van datgene, wat het stamwoord aanduidt. 13.v. f 1 o re r e (flos), bloeien (bloemen hebben); lu tere (lux), licht geven; a 1 b er e (albus), wit zijn: ca lv e re (calvus), kaal zijn.

3°. Die op ári, vooral van substantiva gevormd, zijn meestal in t r a ns i t i va en beteekenen dat men datgene is, wat het stamwoord beteekent of dat mdl zich daarmede bezig houdt. .13.v. aemulari. wedijveren; dominari, heerschee; graecari, als een Griek leven; aquari, -water halen: piscari, visschen.

IT. SAMENSTELLING.

148. Samenstelling bestaat hierin, dat men twee of rn e e r woorden tot é é n nieuw woord (compositum) samenvoegt. Zoo is c o n d i s c i p u 1 u s samen- :gesteld uit c o n (cum) en disc i p u lu s, ind o c t u s uit in en d o c tu s. Niet-samengestelde woorden heeten simplicia.

De substantiva, waarover in § 3 i gesproken is, zijn Sa m e n koppeling en en worden ook wel genoemd s c .1.1 ij n ba ar samengestelde woorden, omdat de samenstellende deden hun eigen vorm hebben behouden. Zij worden dan ook gewoonlijk g e se h ei d e n geschreven en wel altijd in verbinding met •coniunc­tiones, die op de tweede plaats moeten staan. B.v. resque p u bli c a; sen a­t-us enixt consultum.

149. 1-let eerste gedeelte van een samengesteld woord is 6f een nomen f een verbum 6f een adverbium M een praepositio. T°. Als het eerste deel een nomen is, staat er een i tusschen de deden ;etaij bindvocaal, hetzij onveranderde of verzwakte stamvocaal).

Patr-icida; arti-fex. firli-cen ; armi-ger, teelli-gero, miseri-cors, tubi-cen.

Dikwijls heeft er afwijking plaats van dezen regel.

Graectestasis, philb7loguS, philo-sophus; sacro-sanctus; magn-animus; auspex (avi-spex), manceps. (manu-ceps), naufragus (navi-fragus); meridies (medii-dies), tibicen (tibii-cen); lapicida (lapid-cida); Stipen­diuln (stipi-penclium), veneficus (veneni-ficus).

De numeralia: blijven o n v e r a n der d, maar duo wordt gewoonlijk b i, tres tri, quattuor q ua dr i"of q ua d r u, tentuur ce n ti of cent u. Duum in cluumvir is genetivus pluralis.

Bienniurn, trienniumn, quadrienniuni, quadrupes. quinquerenns, centimanus.

2°. Zelden is liet eerste deel van een compositum een v er b u m. Arefacioi arefio, assuefacio, calefacio, horrisonus.

144 Adverbia. § 150-152.

§ 153-154.

A dverbia. 145

3". De adverbia bene, mate blijven cinverandercl, zooals: bene ficus,

m a 1 c dico, In plaats van aio n gebruikt men in de samenstelling n e. 13.v. netas; nesci o, n.e m o (ne-homo).

40. Over de samenstelling. met praerieSities Vgl. §- rti6-107.

150. Het tweede: gedeelte van een samengesteld woord bepaalt tot welke soort van. Woorden het compositum moet gebracht worden.

1". 13ij samenstelling met praepoSities blijft liet tweede gedeelte Jf geheel onveranderd, e.f ondergaat een verandering in. zijn v o c a a I.

0. n eran d.e r d blijven i, o, u, á, é. B.v. adscrib 0, oppán o, a d ti fi o, 15. b o r,. s ti b r p o.

De korte d blijft in enkele woorden behOuden, zooals in de composita van cáve o, ni,j1 nee, t r o ; meestal echter gaat zij over in I, soms. in é, een enkele maal in á. 13.v. acelpio (cápio) ; instItuo (státuo); c o n­scendo (scande): adspergo (spaego); i n s n l t o (salto).

De korte é blijft onveranderd veer r en in de composita, van p ë t o. t ë g o,

v è h 0, Vénio en gedeeltelijk van 1 ‘é g o; meestal wordt zij echter Ver­anderd -;r1 L B.V assideo (sëdeo); a b s ti n e o (ténee).

A e blijft onveranderd in de composita van haereo en in pertaesum e s t; overigens wordt .zij veranderd in T. B v. incido (caedo); illido (laecle); i n q tri r o (quaero).

u wordt á of ö. R.V." con cládo (claude); expl (7).d'o (plande); van •a nclio komt obedio of oboedio.

20. Bij samenstelling met nomina en verba ondergaat het tweede gedeelte meestal de eene of andere verandering. B.v. opl f e .2z. (facio): part! c 'e p s (Capio); causi diens (dico); iniseri cors (cor).

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

handelt-voorzichtig: Vir e x i m i e doctus, een buitengewoon geleerd man. S a t is bene scripsit, hij heeft goed genoeg geschreven.

In het Latijn verdeelt men de adverbia gewoonlijk in:-

10. adverbia in o d i, waartoe men kan rekenen :

a. modale bijwoorden. B.v. f ort ass e, misschien; non, stiet.

b. bijwoorden van hoedanigh e i. d, op de vraag : h o e? B.v. b e n e, goed ; prudenter, voorzichtig.

c. bijwoorden van g r a a d, op 'de vraag: hoezee r? i welke in a t e? B.v. eximie, buitengewoon; magis, meer.

d. bijwoorden van ho ev eelhei d, op de vraag: hoev m'e 1? B.v.- s a t i s, genoeg; p 1 u s, meer.

2°. adverbia 1 o c i, bijwoorden van plaats, op de vraag: waar? vanwaar? waarheen? waarlangs?

ubi, waar. unde, vanwaar. quo, waarheen. qua, waarlangs.

i bi, daar. inde, vandaar. eb, daarheen. ea, daarlangs.

hic, hier. hinc, vanhier. hic, hierheen. hac, hierlangs.

adverbia tem p o r i s, bijwoorden van tijd, op de vraag: wanneer? hoelang? .hoe dikwijls?

quando, wanneer. q uamd iu, hoelang. quotiens, hoe dikwijls.

tum., toen. tam diti, zoolang. totiens, zoo dikwijls.

nunquarn, nooit. diu, lang. plerumque, meestal.

()VER DE PART1CULAE.

151. Onder partietilite verstaat men die rededeelen, welke gedeclineerd, noch geconjugeerd worden. Zij zijn:

1°, a d v e r bi a, bijwoorden.

20. 'p .r a e p o•sitio rt e s, voorzetsels.

30. cm niunctiöne s, voegwocirden.

4°. i n t e r i e c ti o n e s, tusschenwerpsels.

I. ADVERBIA.

153. Van de -adiectiva en participia der t w e e d e declinatie noch maakt men adverbia op e. Deze uitgang komt in de plaats van

de i des genetivus singulatis. B.v. longut-:., 1 o n g e, doctus,

u s evenwel

heeft bene.

A a n m. Eenige adverbia op e hebben een eenigszins andere de adiectiva, waarvan zij afgeleid zijn, namelijk: plann s, duidelijk, tee volle; sa n u s, gezond, sane, oker: validus, (de i is uitgevallen). zeer.

d o.c t e, asper, asper e,

aeger, legre. B o n

beteekenis dan effen, plan e, sterk, valde

152. Gelijk de adjectiva dienen ter bepaling van substantiva, zoo dienen de adverbia ter bepaling van verba, adjectiva en andere ad­verbia.

Prudens homo p..r u d en t- er agit, een voorzichtig mensch

154. Van de adjectiva en participia der derde declinatie vormt Men adverbia door i s van den genetivus singularis te veranderen in iter. B.v. utilis, utilit e r, acer, a crite r, ferox, ferocit e r. Eindigt de genetivus op ntis of r t i s, dan gaat het adverbium

146 Adverbia. § 155-156. § 157-158. Adverbia. 147

git op nter of r t e r. B.v. conveniens, con v enie n te r, sollers, soller. t e r.

In plaats van audaciter zegt men gewoonlijk a u d a c t er en van difficiliter di f f ic u 1 t e r. Bij latere schrijvers vindt men ook difficIle.

A a n In. I. Ook zijn op ter gevormd ali te r, anders, van alius, g ri avit er of n a v i t e r, vlijtig, van gnavus navus, n e q ui t e r, slecht, van nequam, o b i t e r, in het voorbijgaan, van obire, violente r, geweldig, van violentus.

A a n m. 1 I. Eenige adictieva op u s. hebben adverbia op e en ter. 13.v. dure en duriter van durus, hard, humane en h umániter van humanus, mensehelijk, 1 u c u 1 e.n t e en 1 u e-u lenter van luculentus, terdege, duidelijk.

155. Eenige adverbia tip' gelijk aan den abi. op o der adiectiva, n.1.:

arcana, heimelijk. improviso, onverhoeds. optato, naar ivensch.

auspicato, ler goeder ure. inopinato, onverwachts. perpetuo, bestendig.

cito, snel. intestato, zonder testament. precario, om godswil.

continuo, aanstonds. iterato, nogmaals. secreta, heimelijk.

crebro, vaak. liquido, zonder bedenken. sedulo, ijverig.

falso, va/schelf/k. manifesto, klaarblijkelijk. serio, in ernst.

festinato, ijlings. merito, met recht. stro, (te) laat.

forturto, toevallig. mutuo, wederkeerig. sortito, door 't lot.

gratuit°, om niet. necessario, noodzakelijk. sublto, plotseling.

immerito, onverdiend. necopinato, onverwachts. tutu, veilig.

Ook gaan op o uit omnin o, geheel en al, en oppld o, zeer. •

A a n in. De volgende adverbia gaan uit op e en o, doch met eenig verschil van beteekeniS.

certe, zeker ; althans. certo, zeker, stellig.

composite, goed geordend ; rustig. composito, volgens afspraak,

consulte, met overleg. consnito, met opzet.

directe, ,•echt uit ; ronduit. ,directo, rechtuit ; rechtstreeks.

rare,. wijd uil elkander. ram, zelden.

vere, naar waarheid. vero, inderdaad, voorzeker ; echter.

C ert e, zeker, wordt bij alle verba, ook hij scio gebruikt ; c e r to gewoonlijk alleen bij s c i o.

Certe scio, zeker, ik weet het = het is zeker, dat ik het weet. Certo scio. ik weet het zeker = ik weet het stellig.

156. Sommige adverbia zijn gelijk aan den acc. sing van het neutrum der adiectiva:

nimium, te veel. recens, pas, onlangs.

paulum, weinig. solum, alleen.

plerumque, meestal. sublime, in de hoogte. quantum, hoeveel. tantum, zooveel; slechts.

C o m rn 'a d ti m beteekent juist, juist van pas, c o d e, op passends wijs.

De adverbia op u in worden (met uitzondering van het hier niet genoemde p a r u m, te weinig), door prozaschrijvers gewoonlijk slechts bij verba geplaatst.

157. Van verschillende adieétiva worden geen adverbia afgeleid óf omdat hunne beteekenis de vorming van adverbia niet toelaat Zif uit andere meestal onbekende gronden. Zoo gebruikt men als adverbium van magnus v a 1 d e, zeer; van ober, uber ti in, .overvloedig; van vetus vet ust e, ouderwets; van fidus f i d elite r, trouw; van privatus, p r i v a t i ni, als particulier.

158. De meeste adverbia op e, o, t e r, die van adiectiva zijn afgeleid, kunnen in den comparativus en superlativus geplaatst worden.

De comparativus van een adverbium is gelijk aan het n e u t r u m van den comparativus van het adiectivum. B.v. doctius, elegantius, peius. In plaats van maius gebruikt men m a g i s.

De superlativus van een adverbium wordt gevormd van den superlativus van het adiectivum door u s te -veranderen in e. B.v. doctissinte, elegantissime, pessime.

Ook van de adverbia op o eindigt de superlativus op e. B.v. cito, c i t i s s i ni e. M e r It o en t u t o hebben echter liefst meritisSimo en tutissimo.

A a n m. I. Sommige adverbia gaan in den superlativus uit op u m: plurimum, zeer veel, 't meest.

m i n i m u in (ook minime), zeer weinig, 't minst (minime, in I geheel niet).

s u m m u m (vooral bij getallen), hoogstens (summe, in den hoogsten graad).

potissimum, 'l liefst, bij voorkeur.

postremum, voor .de.laatste maal (postremo, ten laatste, eindelijk). extremum,„ „ (extremo, „ „ ).

ultimum, „ (ultimo, I>

A a n m. I I. Ook de volgende adverbia bezitten vergelijkings­trappen:

diu, lang, diutius, diutissime.

nuper, onlangs, nuperrime, zeer kort geleden.

saepe, dikwijls, saepius, vaker, saepissirne, het meest.

satis, genoeg, satius, beter.

ceterum, overigens. facile, gemakkelijk. impune, ongestraft. multum, veel.

148 Praepositiones. § 159-161.

§ 162. Prae/ositiones. 149

t

tempèri, bijtijds, temperius, tijdiger.

walde, zeer, rnagis, meer, maxime, het meest.

Ook Vindt men van secu s, anders, den comparativus sec ins, anderS, doch gewoonlijk slechts in de verbinding ni hijo of non sec ins qua m, niet anders dan, en nihi.to secins, desniettemin.

159. Van de or di n al ia worden adverbia gemaakt op n m en o. B.v. t er ti u m en tertio, :,toor de derde maal, len derde, quartum en q u a r t o, voor de vierde Maal, ten vierde. Het verschil van uitgang schijnt in het algemeen geen verschil van b e t e e k e n i s te geven. De adverbia. op u in zijn evenwel het meest in gebruik.

P r i m u m en primo beteekenen beide ten eerste,, eerst ; primu m daaren­boven voor de eerste maal, en p r i m o, in 't begin, in 't eerst.

In plaats Van Sec u n d u m, VitOr de tweede maal, 'gébruilct men i ter u m en in plaats- van s-e c ti .n d ti, ten tweede, zegt men liever deinde of t u m.

160. Verder heeft men nog:

1°. enkele adverbia op itus, van substantiva en adjectiva afgeleid, om den oorsprong aan te duiden: B.v. funditus, tot den grond toe (eig. van den bronel af): ra.dicitus, met wortel en al; antiquitus, van oudsher; divinitus, van godswege.

zo. vele adverbia, die de w ij ze w aa r o p, beteekenen

ver ba lia op tim en sim. Vgl. p. 76. III. B.v. raptim, ijlings; statim, terstond; cursim. terloops; sensim, allengs.

deno m i n a tiva op tim en .atim. B.v. furtim, tersluiks; tribUtiin, volgens tribus; viritim, man Voor man ;• gregatim, troepsgewijze; gradatim, trapsgewijze; vicatim, straat voor straal.

3". eeltige op zich zelf staande

a c e ns atief vormen. 13.v. foras (van een ongebr. fora, deur), naar builen; partim (van parS), deels.

ablatief vormen. I3.y. foris, luiten; modi) (van modus), slechts, zoo even;:noctu (van een ongebr. foetus), 's nachts.

10. verschillende composit a, zooals: denim (de noVo), opnieuw; hodie (hocdie), heden; imprimis (in primis), vooral; magnopere (magno opere), zeer; nudiuS tertius (Mine dies tertius), eergisteren; profecto (pro facto). voorzeker; reapse (re eapse =.re ipsa), inderdaad; peregre (per en alter), in. (van, naar) den vreemde.

II. 13RABPOSITIONES.

I f;1. De praeposities regeeren deels den accusativ u's, deels den ablativus, deels den accusativus en den ablativus.

Sommige praeposities worden ook als adverbia gebruikt, enkele (coram, vlam) zijn meestal adverbium.

Den accusativus regeeren :

ante, apud, ad, adversus,

cir-cum, circa, citra, cis,

erga, contra, inter, extra,

infra, intra, iuxta, ob,

penes, (pone), post en praeter,

prope, propter, per, secu T1 Cl II m,

supra, versus, ultra, trans.

Ante, voor; apucl, bij; ad, tot, naar, bij; adversus, tegen; circum, circa, om, rondom; eitra, cis, aan deze zijde •van; erga, jegens; contra, tegen; inter, onder, tusschen; extra, buiten; infra, onder, beneden; intra, binnen; iuxta, naast; ob, wegens; penes, bij; (pone, achter); post, achter, na; praeter, behalve; prope, nabij; propter, wegens; per, door; secunduin, langs, volgens; supra, boven; versus, naar den kant van; ultra, over; trans, over.

Den ablativus regeeren:

(absque), a, ab, abs en de,

coram, pro, cum, ex en e,

sine, tenus, clam en prae.

(Absque, zonder); a, ab, abs, van, door; de, over; coram, in tegenwoordigheid van; pro, voor; cum, met; ex én e, uit; sine, zonder; tenus, tot aan; dam, huilen weten van; prae, wegens.

Den accusativus en ablativus regeeren:

i n met den a c c. naar, in, op de vraag w.a..a. rh e e n.

Pl 'P a b 1. in, op, aan,

sub „ ace. onder, „ „ waar.

waarheen.

r1

„ a b 1. onder, 33 w -a a r.

super met den a c c. boten.

„ a 1)1. aangaande, over.

(s u b t e r, onder).

162. Aanmerkingen op de praeposities niet den accusativus.

1. Ante, vódz, en post, achter, na, worden gebruikt:

a) van p 1 a a t s. B.v. Ante (post) op,pidurn, vócfr (achter) de stad. Van voorrang gebruike men in plaats van ante liever p r a e t e r. Vgl. n°. t6.

b) van tijd. B.v. Ante (post) paueos dies, vddr (na) weinige dagen. 21 n t e wordt gaarne als adverbium gebruikt in verbinding met participia. B.v. Vita an-te a c t a, liet vroeger doorgebrachte leven.

150 Praepositiones. § 162. § 162. Praepositiones. 151

2. Apud staat vooral bij personen en beteekent:

bij, op de vraag waar (zelden bij plaatsnamen, waar men liever a d gebruikt). B.v. Heri apud avunculum meum cenavi, gisteren, heb ik gegeten bij mijn oom. Apud Caesarem, in 't huis van Caesar.

in, bij (in het boek van). B.v. Apud XenophOntem legimus, wij lezen in Xenophon.

voor, tot (in tegenwoordigheid van). B.v. Apud ju dice s. tióór de rechters; contionari apud milites, spreken voor (tot) het leger.

3. Ad wordt gebruikt:

a) van plaats.

bij, tot, naar, aan, op de vraag waarheen (bij personen en plaatsnamen). B.v. Venio ad te, ik kom bij u. Scribo ad patrem, ik schrijf aan Mijn' vader. Vgl. § 227. Aanm. II.

bij, aan, op de vraag waar (alleen bij plaatsnamen). B.v. Ad arbe m, bij de stad; ad Rhenum, aan den Rijn; ad mensam, aan tafel. Over­drachtelijk: ad lucernas opus faciunt, zij werken bij licht.

b) van t ij cl.

tol, op de vraag tot hoelang. 13.v. Ad summam senectutem, tot den hoogsten ouderdom. Vgl. § 285.

tegen, op de vraag wanneer. B.v. Ad. vesperam, tegen den avond.

op, bij een bepaalden tijd op de vraag wannee r. B.v. A cl d i e tn, op

den bepaalden, dag; ad t empu s, op den juisien tijd (ook voor een korten lijd).

c) bij getallen.

ongeveer. 13:v. Ad sescentos evaSerunt, ongeveer zeshonderd zijn er ontkomen. In deze beteekenis kan a d ook als adverbium gebruikt worden. B.v. Ad sescenti evaserunt.

d) van doel en betrekking.

tol, voor. B.v.Ad omnia p a r a t u s, lot alles bereid.

overeenkomstig. B.v. Ad volnntatem, volgens den wil; ad nutuM, op zijn wenk.

met betrekking tot, in vergelijking van. B.v. Terra ad universum caeli complexum puncti instar obtinet, de aarde is in vergelijking vak de gansche henielruimte slechts een stip.

e) spreckwijxen. Ad Verbum, woordelijk, woord voor woord. 4 d unum o in n e s, allen zonder uitzondering.

4. Adversus (adversum), contra, erga, tegenover, tegen, worden gebruikt:

0) van plaats (erg a hoogst zelden). B.v. Ins u1 a, q ifa. .e contra

(adversus) Brundisinum portum est, het eiland, dat tegenover de haven

van Erundisium ligt.

b) van gezindheid en wel:

adversus algemeen.B.v. Adversus aliquem bellum gerer e, reverentia m habere, tegen iemand oorlog voeren, voor iemand eerbied koesteren.

contra vijandig. B.v. Contra leges, tegen de wetten.

erga vriendschappelijk. 13.v. Mens erg a te am° r, mijn liefde jegens u.

5. Circu ni en circa beteekenen in den omtrek. 13.v. Urbes, q u a e circum (circa) Romam s u n t, de.steden in den omtrek van Rome.

Daarenboven beteekent:

circum, om (van kringvorm). B.v. Terra circum axem se co n­vertit, de aarde wentelt zich om haar as.

circa, omtrent, omstreeks (van tijd en getal). B.v. Circa eande

horam, omtrent hetzelfde uur; oppida circa septuaginta, omstreeks

zeventig steden. In dezelfde beteekenis wordt somtijds circiter gebruikt. 13.v. C i r c i t er meridie m, omtrent den middag; gewoonlijk echter is circiter adverbium. Bv. Sexaginta circiter domus incendio dcletae s u n t, omstreeks zestig huizen zijn door den brand verwoest.

6. Cis en citra beteekenen beide aan deze zijde van, maar c i t r a wordt meer gebruikt. B.v. Non omnium Germanorum, qui sant citra R henum, u n a est causa, niet alle Germanen aan deze zijde van dezen. Rijn verkeeren in hetzelfde geval.

Bij latere schrijvers beteekent c i t ra ook zonder. B.v. C i t r a in vidia in, zander afgunst.

7. Tusschen trans en ultra, aan ge-ne zijde van, bestaat over liet algemeen dit verschil, dat trans beteekent aan den overkant van (rivieren, bergen, zeeën). ultra verder dan, voorbij (genplaats).B.v.Omnia ultra castra trans- q u.e inontes exploratn runt.

ar Ultra beteekent soms tinteer dein. B.v.

Ultra feminam mollis,

8. Inter beteekent:

tusschen, van plaats. B.v. Mons est inter urbem et fluvium. er is een berg Tusschen de stad en de rivier.

onder, van tijd. 13v. Inter cenam, onder, gedurende den maaltijd.

nieeher dan een vrouw.

onder, tusschen, in overdrachtelijken zin.B.v. Inter nos dicere liceat, onder (tusschen) ons gezegd.

9. Extra beteekent:

buiten, meestal van plaat s. I3.v. Extra ur b e rit habitat, hij woont builen de stad.

behalve, zonder (somtijds). 13.v. Nemo extra duce m, niemand behalve den veldheer. Extra iocum, zonder scherts.

to. Infra, onder beneden, wordt gebruikt:

a) van plaats. B.v. Infra Innam nihil est eisi mortale, onder de maan -is alles sterfelijk.

b) van tijd. B.v. Homerus non infra Lycurgurn ruit. Homerus lee/de niet' later dan Lyeurgas.

e) van maat. B.v. Uri suilt magnitudine paulo infra ele­pliantos, de buffels zijn een. Weinig kleiner dan de olifanten.

d) van de ‘nv ecrin g. B.v. Eum infra omnes put o, ik stel

hem b allen.

lt. Intra, binnen, wordt gebruikt:

a) van plaats. B.v. Intra hostium praesidia esse, binnen de vijandelijke liniën zijn.

%gekomen t/m pag. 151.