Home | Fonds | Woordenboek | Historisch overzicht | Contact Winkelwagentje: leeg
KLASSIEKE RETORICA

Onderstaande tekst is ontleend aan A. Vogel, Klassieke retorica (Rotterdam, 1934).


INLEIDING

QUI ASCENDIT SINE LABORE, DESCENDIT SINE HONORE (WIE ZONDER ARBEID HET SPREEKGESTOELTE BESTIJGT, VERLAAT HET ZONDER EER).


Bij allen eerbied, dien wij hebben voor de ontwikkeling en de verzorging van de geschreven taal, blijft het toch een onaantastbare waarheid, dat zij slechts een min of meer gebrekkige vorm is om onze gedachten en gevoelens aan anderen mede te delen, want zij vormt slechts een deel van het vermogen dat de mens geschonken is om zich te uiten. Zij ontbeert het gebaar, dat primair is en eveneens leeft in de zielskreet, in de klank. Het geschreven woord legt een begrip vast, het gesproken woord een zielstoestand. De goede schrijver weet ongetwijfeld zijn woorden een zekere suggestieve kracht te verlenen, maar de precies juiste bedoeling van zijn woorden kan nooit tot in de diepste oorsprong "gevoeld en begrepen" worden, want het blijft een verstandelijke analyse en die is steeds min of meer gebrekkig. Immers, het directe verband tussen schrijver en lezer ontbreekt. Nee, al moge de mooie zinsbouw in het geschreven betoog — en met recht — hogelijk geprezen worden, toch is zij slechts één van de middelen (zij het ook een zeer belangrijk) die dienen om onze overtuiging kenbaar te maken.

De betrekkelijkheid van de dingen ten opzichte van elkaar, het uiting geven aan de zo geheel individuele en momentele gemoedsstemming, het gevoel en de betekenis verlenen aan een woord ditmaal, vergeleken bij een ander maal aan ditzelfde woord, de motor van het temperament, de geluidskracht en het tempo, om maar enkele zaken te noemen. Dit alles kan niet gemist worden in een mededeling die wij onze medemensen doen.

"Kom," zegt de moeder tot haar kind, de jager tot zijn hond, de sergeant tot de recruut, de jongen tot zijn meisje — en hoe verschillend zal door al deze personen en door ieder van hen in elk bijzonder geval en in elke bijzondere stemming dit ene woord gesproken worden.

Het gesproken woord, voortgekomen uit de menschelijke rede en doorvloeid van de zielsaandoening, is niet een samenvoeging van doode letters, maar bestaat uit den gehoorden zielskreet beheerscht door het verstand. Het is niet iets zichtbaars alleen, het leeft en wel op duizenderlei wijzen, het leeft in het gebaar en in de menschelijke spraak, waarvan zelfs het schoonste instrument het timbre niet vermag aan te geven, die gedurende elke minuut een oneindig aantal schakeeringen van gevoel reflecteert en het mysterie van onze aardsche persoonlijkheid doet aanvoelen.

Inderdaad, het gesproken woord stelt meer dan het geschrevene den mensch in staat iets van de wereld, die hij in zich draagt, mede te deelen aan die, waarin hij leeft. Dat woord kan als een zweepslag treffen, het kan nuchter en zakelijk bewijzen, met smadelijken spot geeselen, in dartele blijdschap jubelen, in vrome devotie aanbidden. Het kan uiting geven aan de meest duistere en onteerende gedachten en gevoelens, het kan rampzalig maken en vernietigen, maar het kan ook troost brengen en ongekende vergezichten openen.

Het gesproken woord is inderdaad het machtigste wapen, waarover wij menschen beschikken en wordt het gevoerd door een waarachtig groot redenaar, dan is zijn uitwerking van schier onvergelijkelijke kracht. Heeft niet Pericles, de donderende bezieler, in de volksvergaderingen te Athene, het volk geleid tot elk doel, dat hij beoogde? Bracht niet de grootste redenaar der oudheid, Demosthenes, een vadsig, bedorven, beuzelend volk tot nadrukkelijke werkelijkheid? Hebben niet de schitterende redevoeringen van een Cicero telkenmale de onstuimigheid der menigte weten te beheerschen? En heeft niet door heel de historie heen, bij alle wereldschokkende gebeurtenissen, het levende woord van den redenaar de menigte tot de ongelooflijkste daden gebracht? Is het niet uitsluitend aan de meesleepende kracht van den redenaar te wijten, dat de duizendkoppige volksmassa binnen eenige minuten het "Kruisigt hem" op het "Hosanna" laat volgen?

In waarheid, de redenaar kan een heerscher zijn. Hij spreekt en de schare voert uit, hij beveelt en de massa handelt. Dr. J. Berlage verhaalt in een voordracht voor de Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst, hoe Tacitus, de bekende geschiedschrijver van het Romeinsche Keizerrijk, opmerkt: "er is in ons land geen studie, vruchtbaarder voor het belang, verhevener voor het aanzien, schooner voor den roem van de stad, of schitterender voor de kennis van het geheele rijk en voor alle volkeren, dan de welsprekendheid."

En Cicero is niet kariger in zijn lof waar hij verklaart: "voortreffelijker middel dan door zijn spreken een menigte menschen te kunnen boeien, de gemoederen te kunnen schokken, den wil aan te zetten tot wat men wenscht, of af te houden van wat men niet wenscht, bestaat er niet. Wat is zoo machtig en zoo prachtig als dat een beweeglijk volk, bezwaarde rechters, deftige senatoren, door een rede van één persoon worden geleid? Wat is zoo koninklijk, zoo vorstelijk, zoo mild, als hulp te verschaffen aan smeekenden, bedroefden op te richten, redding te brengen, te bevrijden van gevaren? En wat is ook zoo noodig als steeds de wapenen bij de hand te hebben om ons zelf te verdedigen?

Wie zou er niet de grootste bewondering voor hebben en niet meenen dáárin bij voorkeur te moeten studeeren, om in datgene waarin de menschen het meest boven de dieren staan, ook boven de menschen uit te blinken."

"De welsprekendheid," zegt hij elders, "is de voortgezette beweging der ziel."

Fronto, de leeraar van keizer Marcus Aurelius zegt: "indien gij naar den werkelijken keizer over het menschelijk geslacht vraagt, het is de welsprekendheid, want deze toch heerscht over de geesten, deze zaait vrees, kweekt vriendschap, prikkelt ijver, dooft onbeschaamdheid, fnuikt ondeugd en schaft raad, kalmte, leering en troost."

De Grieksche redenaar Aristides gaat nog verder in zijn lof en roept uit: "hoe is het mogelijk zonder de gave van het woord zijn broeder tegemoet te treden, of zijn ouders of zijn vrienden, bekenden of onbekenden, vijanden of bondgenooten, rijken of armen, of welke duizenden menschensoorten, die men zou kunnen noemen."

Aristides stelt spreken veel hooger dan handelen, want handelen noemt hij slechts het dienend element, het spreken daarentegen is de uiting van den geest, dus het scheppend, het heerschend element.

De meester spreekt (beveelt), de dienaren voeren uit.

Waar bij de Grieken in de eerste plaats door ingeschapen behoefte aan schoonheid-in-alles, ook de schoonheid van het levende woord betracht moest worden, was het bij de Romeinen hoofdzakelijk praktische zin, die tot de beoefening van de kunst van het spreken leidde. De Grieken zeiden: wij hebben een lichaam... dus zijn wij verplicht te zorgen dat het schoon wordt, (vandaar bij hen de wetenschappelijke sport)... wij hebben een geest... dus moeten wij zorgen dat die schoon wordt... (vandaar de ontwikkeling door gewoon onderwijs met poëzie en muziek)... wij moeten spreken... dus moeten wij zorgen dat wij schoon spreken... (vandaar de studie der redekunst). De Romeinen zeiden: omdat goed spreken onder alle omstandigheden noodig is en dus een zaak, moeten wij er ons met grooten ernst op toeleggen. Natuurlijk kwamen de Romeinen daarbij onder de bekoring van de kunst der Grieken en kregen beide volkeren de grootst mogelijke vereering voor de redekunst, die bij de Grieken in Demosthenes, bij de Romeinen in Cicero haar hoogtepunt bereikte.

De Ouden kenden dan ook de wetten der welsprekendheid.

In de klassieke rede vinden we al die suggereerende middelen, verrassende wendingen, listige zwenkingen, weldoordachte afleidingen en overtuigende of meesleepende bewijsvoeringen, die — speculeerende op de momenteele vatbaarheid der menigte — hun effect niet misten en zelfs nu nog, in verreweg de meeste gevallen dè effectmiddelen blijken te zijn.

Want al schijnt de moderne mensch ook nòg zoo zeer te verschillen van den antieken, — de menschelijke natuur blijft in de kern dezelfde en door hetzelfde te bewegen.

De moderne redenaar kan uit die voorbeelden veel putten en wij stellen ons voor in het volgende een en ander te behandelen uit de lessen, die ons door de oude grootmeesters der redekunst zijn nagelaten.

SOORTEN VAN REDEKUNST

Men onderscheidde bij de Romeinen in hoofdzaak drie soorten van redekunst, namelijk:

1°. de gerechtelijke redekunst, eene, van aanklacht en verdediging of handhaving van een recht voor de rechtbank.

2°. de beraadslagende redekunst, eene, toegepast in alle soorten van vergaderingen, teneinde een maatregel of wet af- of aan te raden, (deze beide eerstgenoemde soorten hebben een praktisch doel).

3°. de demonstratieve of vertoonende redekunst, (eene zonder bepaald praktisch doel).

Als onderdeelen van deze laatste zou men vooral kunnen noemen de feestrede bij groote volksfeesten, zooals b.v. bij de Olympische spelen; de lijkrede, ter verheerlijking van gevallen helden; de begroetingsrede enz.

De studie van deze drie soorten van redekunst behoorde tot het hooger onderwijs en duurde meestal van het 15e tot het 20ste jaar. Aanvankelijk was het een particuliere zaak, maar in het 70ste jaar van onze jaartelling werd Quintilianus door Keizer Vespasianus, te Rome, als professor aangesteld op het voor dien tijd zeer hooge tractement van tienduizend gulden; daarna volgden alle groote steden, terwijl ook het aantal der professoren in ieder dezer steden meestal werd uitgebreid.

DE INDEELING DER REDE

Daar de verschillende theorieën over de indeeling der rede naar haar inhoud en de samenstellende werkzaamheden eenigermate uiteenloopen (Quintilianus), zullen wij ons tot de volgende bepalen voor wat betreft den inhoud:

1°. Exordium = Prooimion = Inleiding, waarin al dadelijk die oratorische middelen worden toegepast, welke dienen om de welwillende aandacht tot zich te trekken en om tot de hoofdzaak te komen.

2°. Prosthesis = korte samenvatting van het geheele onderwerp, dat behandeld zal worden in de bewijsvoering. Prosthesis houdt in:

a. Narratio = Diegesis = oratorisch verhaal van alle uitwendige omstandigheden, die betrekking hebben op het te behandelen onderwerp (voorgeschiedenis, plaatselijke toestand, bijzondere feiten enz.).

b. Propositio = Prothesis = de voorlegging van de punten, welke bewezen moeten worden, of die aanleiding geven tot handelen of niet handelen, waaronder ook te verstaan is het poneeren van een stelling of onderdeel eener stelling. De Prosthesis kan aanvangen met de Narratio. Deze eindigt dan in de Propositio. Zoowel de Narratio als de Propositio-vormen kunnen over de geheele rede verdeeld worden en ook deze overgangen van Narratio in Propositio kunnen zich verschillende malen herhalen.

3°. Argumenta = Pisteis = vormen van bewijsvoering. Deze houden in:

a. Confirmatio = Probatio = aanvoering van argumenten tot bewijs van de stelling.

b. Refutatio = Lysis = aanvoering van argumenten tot weerlegging van die van den tegenstander.

4°. Conclusio = het komen tot de slotsom en het aanbevelen van een gemaakte conclusie.

Men moet de indeeling zooals die hierboven is gegeven, beschouwen als een algemeen beeld, waarvan telkens naar des sprekers behoeven kan worden afgeweken. Verschillende der daarin gevormde onderdeelen kunnen samengaan of wel geheel ontbreken.

DE SAMENSTELLENDE WERKZAAMHEDEN

Om tot dezen inhoud te geraken, dus tot de samenstelling van de redevoering, moeten door den spreker de vijf navolgende werkzaamheden verricht worden:

1°. Inventio = Vinding = het vinden van de stof.

2°. Dispositio = het schikken der rede.

3°. Elocutio = het uitwerken der rede, het kiezen van den stijl die de vorming der zinnen en de woordkeuze bepaalt.

4°. Memoria = het in het geheugen prenten.

5°. Pronunciatio = de uitspraak, klemtoonlegging, de gevoelsverleening en het gebaar, dus de voordracht.

Een rede ontstaat niet uit een geregelde, puntsgewijze uitwerking van deze laatste opgenoemde punten, zij ontstaat uit een opeenhooping van gedachten en gevoelens, waarin aanvankelijk nog geen orde heerscht, doch die toch alle het gevolg zijn van één grondbeginsel, waarvan slechts losse aanteekeningen en ontwerpjes op papier worden gezet.

Langzamerhand wordt deze samengestelde en min of meer vage voorstellingseenheid van wat wij in den vorm van een rede willen gieten, geleidelijk ontbonden in kleinere eenheden, welker grenzen wij scherper leeren onderkennen en die wij ten slotte tot een welgeordend overzichtelijk geheel gaan opbouwen.

Werkzaamheden en inhoud ontstaan afwisselend. Er zijn werkzaamheden, zooals de Inventio en de Dispositio, die aan den inhoud vooraf moeten gaan en andere, zooals de Memoria en de Pronunciatio, die pas worden verricht na de voltooiing van de geheele rede; vandaar dat wij ons niet angstvallig zullen houden aan een bepaalde volgorde van inhoud en werkzaamheden.

DE SAMENSTELLENDE WERKZAAMHEDEN

INVENTIO

MEN komt tot spreken over een onderwerp, omdat men er toe gedrongen wordt door eigen aandrift, omdat het onderwerp ons speciaal boeit en ons noopt er over te spreken.

Daarbij moet men wel in het oog houden: 1°. dat men zijn onderwerp goed heeft te doorgronden; 2°. dat men zich bewust behoort te zijn van wat men te zeggen heeft. Het doel der rede moet zijn: iets te verkondigen, dat men zelf als goed beschouwt; dat goed uit zichzelf is, omdat men het als zoodanig gevoelt, en billijk, behoorlijk en welvoeglijk, omdat het goede eigenschappen in zich bergt, levensvatbaarheid heeft, te bereiken is en goed in zijn gevolgen; ook omdat het stoffelijke of geestelijke, of wel stoffelijke èn geestelijke voordeelen biedt. Dit kan men onderzoeken door het toepassen van de logica of denkleer en de kenleer.

Men komt dus niet tot een daad, zonder doordrongen te zijn van de goede gronden ervoor, dus van geldende motieven. Het motief is de beweegreden of de drijfveer, waardoor het een of ander wordt voortgebracht en dat gesteund dient te worden door bewijzen.

De aaneenschakeling van motieven en bewijzen moet van dien aard zijn, dat deze een onverbroken geheel vormen, en elkaar verduidelijken en versterken.

Het bewijs of de bewijsvoering is de afleiding van de waarheid van een stelling uit de waarheid van andere stellingen. Een bewijs is de aantooning van de waarheid van een feit en komt alleen te pas van een feit, niet van een recht. Een recht vloeit altijd uit bepaalde feiten voort. De geldigheid van een bewijs hangt af van de juistheid van de bewijsgronden en de nauwkeurigheid der gevolgtrekkingen. Er zijn dwingende of directe bewijzen, deze dringen een bewijs met zekerheid op; en er zijn indirecte of waarschijnlijkheidsbewijzen welke slechts de waarschijnlijkheid geven. Men verzamele alle noodige gegevens, die voor het gekozen onderwerp dienstig kunnen zijn. Men ga na of dit aanleiding geeft tot beschouwing op gebied van godsdienst, politiek, wijsbegeerte, kunst, verschillende takken van wetenschap, sport enz., teneinde bij eventueele aanvallen niet slechts eenzijdig te kunnen verdedigen. Want kennis van het onderwerp alleen is niet voldoende, maar die algemeene kennis welke maakt, dat de ontvouwing van eigen inzichten een veelzijdige belichting kan verdragen.

Men make dus een bronnenstudie. (Intusschen blijve het onderwerp van de rede-zelf beperkt tot datgene wat onder de bijzondere omstandigheden doel moet zijn). Tot deze bronnenstudie behoort het zoeken naar uiterlijke en innerlijke bronnen.

De uiterlijke bronnen kunnen gevonden worden in de geschiedenis, in wetten en bepalingen, in rechtsopvattingen, in statistieken, in standaardwerken en documenten, in mededeelingen van gezaghebbende persoonlijkheden, in ervaring en in alle als algemeen waar of belangrijk erkende uitingen van anderen. De uiterlijke bronnen kunnen worden uitgewerkt in letterlijken zin, door de woorden of uitspraken, waarop het onderwerp steunt, letterlijk aan te halen; in figuurlijken zin door dit op meer overdrachtelijke wijze te doen en in toegepasten zin door gebruik te maken van vergelijking.

De innerlijke bronnen kunnen gevonden worden in het beschouwen van het onderwerp in zichzelf, of wel in het beschouwen van het onderwerp in verband met andere zaken. Men kan een zaak nuchter op zichzelf beschouwen en er een logische definitie (definitio logica) van trachten te geven, of wel eerst tot deze logische definitie komen door een meer uitvoerige omschrijving (definitio descriptiva). Daarbij kan men van het algemeene (universale of abstracte) naar het bijzondere (particulare, concrete) afleiden (deductio) of wel van het bijzondere naar het algemeene (inductio). Ook kan men het geheele begrip in onderbegrippen verdeelen, om daardoor het hoofdbegrip duidelijker te kunnen vatten (enumeratio partium). Het is dus langs den weg van logische analyse trachten door te dringen tot een zuiver oordeel.

Wanneer we een zaak beschouwen in verband met andere, dan dient men daarbij te letten op oorzaken, op hetgeen ze uitwerkt, op gelijkenissen en op de omstandigheden.

De methode van overeenstemming bestaat in het vinden van een oorzaak (causa): verschillende personen zijn ziek geworden; het eenige punt van overeenkomst is, dat ze toen allen vleesch hebben gegeten: het vleesch is de oorzaak van de ziekte. Om aan te toonen, dat een verkeerde oorzaak is aangegeven, wijst men op de uitwerking van andere oorzaken.

De methode van onderscheid bestaat in het vinden van gevolgen (effectus): pruimeneten veroorzaakt indigestie, laat het eten na en de indigestie verdwijnt; indigestie was het gevolg van het pruimeneten, aangezien dit het eenige onderscheid is.

Door de methode van overeenstemming en de methode van onderscheid bij elkaar te voegen (causa en effectus), vermeerdert men de waarschijnlijkheid van een bewijsvoering: zij die vleesch aten werden ziek, zij die het niet aten en er toch bij waren, werden niet ziek. Het onderscheid en de overeenstemming vergrooten de waarschijnlijkheid, dat het vleesch de oorzaak was (positief en negatief).

De methode van samengaande verschillende feiten dient om een verbinding te vinden: wanorde en relletjes nemen gedurende een zekere periode toe; drankmisbruik vermeerdert eveneens in dien tijd; maar op zeker oogenblik houdt dit alles gelijktijdig op: (dus) er bestaat een verband tusschen dit alles.

Analogie drukt gelijkenis, gelijkvormigheid (Similitudo), of contrast (Dissimilitudo) uit van iets met iets anders.

Men heeft de logische vergelijking, welke dient om te bewijzen en de aesthetische vergelijking, waarbij twee dingen met elkaar worden vergeleken om het eene door het andere

te belichten. De voorwaarden van een goede Analogie zijn 1°. goed bekend zijn met de twee te vergelijken dingen; 2°. de punten van gelijkheid moeten de punten van ongelijkheid overheerschen.

Analogisch redeneeren. Een land, dat kolonisten uitzendt, wordt genoemd: moederland. Deze uitdrukking is analogisch. Worden er gevolgtrekkingen uit dit feit gemaakt, b.v. dat gehoorzaamheid en liefde van de kolonisten wordt verwacht voor het moederland, dan wordt het analogisch redeneeren.

Analogische bewijzen zijn het tegenovergestelde van inductieve bewijzen. Analogische bewijzen zijn die bewijzen, welke een overeenkomst hebben tusschen verschillende punten, waaruit men opmaakt, dat zij ook in andere punten, welke men niet bij beiden heeft waargenomen, overeenstemmen; de vorm is: Hypothese.

Hypothese is een vooronderstelling, welke aangenomen wordt om daaruit verschillende verschijnselen te verklaren. De provisorische Hypothese is die, welke nog niet door waarneming als werkelijk bestaand is vastgesteld; de theoretische Hypothese berust op verschijnselen, waarvan men de oorzaken niet kan nagaan.

Inductieve bewijzen zijn bewijzen, waarin men hetgeen waar blijkt te zijn voor een gedeelte, laat gelden voor het geheel en daarbij een reeks gelijksoortige feiten opnoemt, die alle dezelfde waarheid bevatten.

De omstandigheden (adjuncta) van een zaak kunnen deze zaak voorafgaan, er gelijktijdig mede optreden of daarop volgen. Hiermede moet men dus rekening houden.

De vorm Genus en Species is het plaatsen van zekere species onder een zeker genus. Wat wij ontkennen of aanvaarden van het genus, ontkennen of aanvaarden wij tevens van de species: alle voedsel houdt het lichaam in leven (genus), brood is voedsel (species), dus brood houdt het lichaam in leven. De theorie van het geheel en zijn deelen staat hiermede in nauw verband: een stukje staal, gevonden in de voegen van een la, hetwelk past bij een gebroken mes, ontdekt in den zak van een man, bewijst dat deze man de gezochte dief is.

De Inventio bepaalt niet alleen de keuze van het onderwerp met de daaraan verbonden bronnenstudie, doch eveneens de middelen om den geest te overtuigen (docere), het gemoed en den wil te bewegen (permovere), de toehoorders welwillend te stemmen voor de aangevoerde bewijzen en beweegredenen (conciliare). Want zonder de kennis van deze hulpmiddelen is de redenaar niet slagvaardig.

DOCERE. Men kan overtuigen door uitleggen, bewijzen en weerleggen van des tegenstanders argumenten. Het uitleggen, waarbij men uitgaat van het bekende tot het onbekende, steunt op de bewijsvoering. Hierbij gaat men uit van het zekere naar het onzekere, waarbij men goed vaststelt, wat bij het gehoor het zekere is. Men kan besluiten van oorzaak tot gevolgen (synthetisch) en omgekeerd (analytisch). Deze vorm geeft de betrekking aan van het onderwerp tot andere dingen en kan zijn:

1°. physisch: "het licht is uit, dus is het donker", (oorzaak en gevolgen).

2°. zedelijk: "handel is een goed ding, want het doet het geld rollen," (oorzaak tot gevolgen). — "hij stikt in zijn schulden door zijn lichtzinnigheid," (gevolgen en oorzaak).

3°. voorwaardelijk (dit is niet de werkende oorzaak, maar er wordt uit een aanwijzing een verklaring getrokken): "hij schudde zijn vuist tegen mij, omdat hij kwaad was."

Kan de gebeurtenis op verschillende andere gronden geplaatst worden, dan kan er ook niets bewezen worden.

4°. beslissend: "wat was het motief van den moordenaar?"

Is het argument gericht tot het verstand, dan wordt het genoemd: ad judicium; tot het vertrouwen, geloof: ad fidem; tot een uitgesproken grondstelling: ad hominem.

Een belangrijke regel bij den vorm "oorzaak en gevolgen" is: als twee of meer bewijzen van gevolgen een en hetzelfde antecedent hebben en verschillen in alle andere, dan is waarschijnlijk dat ééne de oorzaak. Indien het gebruik van een zeker voedsel een zekere uitwerking heeft en de verdere antecedenten zooals tijd, temperatuur, gezondheid enz. verschillend zijn, besluiten wij hieruit, dat het voedsel de oorzaak is.

Men kan eveneens weerleggen van oorzaak tot gevolgen en omgekeerd door te ontkennen:

1°. dat of oorzaak of gevolg heeft plaats gehad.

2°. dat een dezer of wel beide op de aangegeven tijdstippen hebben plaats gehad.

3°. dat de een op de ander kan worden toegepast.

4°. dat de aangevoerde oorzaak werkelijk een verhindering was van de gevolgen.

Of wel wij nemen aan:

1°. dat het voorval heeft plaats gehad, maar niet als gevolg van de aangenomen oorzaak.

2°. dat het voorval het gevolg was van de aangenomen oorzaak, maar dat dat gevolg niet ernstig is.

3°. dat de gevolgen juist zijn, maar dat dezelfde oorzaak ook andere verschillende gevolgen kan hebben, waarbij zoowel slechte gevolgen als goede kunnen overheerschen.

Door de tegenwerkende oorzaken te beschouwen bereikt men het meest. Tot de weerlegging van oorzaak tot gevolg behooren twee voorname tegenwerpingen:

1°. het aangevoerde is niet bewezen te zijn een met het gevolg overeenkomende zaak;

2°. het is niet aangetoond, dat er tegenwerkende oorzaken zijn, die het gevolg in questie voorafgaan.

Men kan ook weerleggen door de major premisse (zie onder Pisteis: Syllogismus) aan te vallen:

1°. inductief: door uitzonderingen of voorbeelden te geven, die deze tegenspreken.

2°. deductief: door er een andere stelling van af te leiden, die tot een onwaarheid leidt, of die dwaas is.

3°. analogisch: door aan te toonen, dat de stelling hoofdzakelijk gelijkt op een andere, die dwaas en onwaar is.

Logica leert ons argumenten te gebruiken, die uitwerking hebben op het oordeel en verstand; maar soms worden grootere resultaten verkregen door middelen te gebruiken, welke het gemoed en den wil bewegen.

PERMOVERE. Het opwekken der gemoedsbewegingen kan geschieden door directe en indirecte pathetiek. Directe pathetiek wordt toegepast, wanneer spreker door de zuivere kracht van zijn eigen onstuimige gemoedsbeweging zich in bezielde taal uitdrukt.

Indirecte pathetiek is meer algemeen en brengt door krachtige en ernstige taal, zonder eenige directe vooropstelling van eigen gevoelens, die tafereelen, omstandigheden of gebeurtenissen voor den geest, waarvan spreker veronderstelt en berekent, dat zij in de harten van zijn hoorders de gewenschte gemoedsgesteldheid zullen opwekken.

Het argument van oorzaak en gevolg en dat van analogie kan in dit geval van groot nut zijn, om den geest gereed te maken voor de overtuiging.

Bij directe pathetiek houde men rekening met eigen aanleg en gaven, den aard van het onderwerp, de stemming en het ontwikkelingspeil van het gehoor. Een duidelijke en krachtige bewijsvoering en uiteenzetting van de motieven, het verbinden van overeenkomende of tegengestelde gemoedsaandoeningen, die met elkaar in natuurlijk verband staan en het toepassen van indirecte pathetiek zijn de middelen om de directe pathetiek in te leiden.

Het bestrijden der ongeregelde gemoedsbewegingen bestaat in het toepassen van de tegenovergestelde middelen als hierboven genoemd.

CONCILIARE. Zich van de welwillende aandacht van het gehoor verzekeren. Dit kan men doen door te wijzen op de belangrijkheid van het onderwerp, of wel op het belang van het gehoor in betrekking tot dit onderwerp. Verder kan men toepassen de oratorische welvoeglijkheid, waarbij behooren de oratorische voorzorgen.

Oratorische welvoeglijkheid is een zekere beheerschte wijze van spreken, waarbij men goed in acht neemt, wat past en wat niet past in den kring waarin men spreekt.

Oratorische voorzorgen neemt men, door het inkleeden van een wellicht aanstootelijk geval op zulk een wijze, dat het de welwillende aandacht van het gehoor niet verstoort.

Het tusschenvoegen van een opheldering, dat is het verklaren van een bepaalden term of een begrip welke herhaaldelijk in de rede terugkomt, kan zeer nuttig zijn, te meer omdat men hierdoor ook den nadruk op een voorbehoud kan leggen.

Bij deze voorstudie is zeer aan te bevelen vooral kennis te nemen van de uitspraken van tegenstanders. Hoe onbarmhartiger men daarbij zijn eigen meening tracht te ontzenuwen, des te zekerder blijft ook die meening gehandhaafd, indien men daarin niet slaagt.

Schier alle dingen hebben hun vóór en tegen. Werpen wij nu, na alle uiterlijke en innerlijke ten dienste staande bronnen zorgvuldig te hebben geraadpleegd, het oordeel des tegenstanders in de eene schaal en het onze in de andere en slaat de balans dan toch naar onze zijde over, dus blijft het aantal argumenten, dat vóór de zaak (die wij wenschen te verdedigen of aan te vallen) pleit, grooter dan dat hetwelk er tegen ingaat, dan mogen wij beslissen, dat ons oorspronkelijk idee inderdaad waardig is te worden gehandhaafd en kunnen we ons onderwerp bepalen en ten slotte ons doel vast omlijnen. Is eenmaal de keuze gedaan, dan wordt het van dat oogenblik af een sterk doelbewust streven, eigen argumenten te doen zegevieren op die des tegenstanders, de eigene dus zoo belangrijk mogelijk en die des tegenstanders zoo onbelangrijk mogelijk te maken.

DISPOSITIO

UIT het voorgaande blijkt reeds hoe zeer belangrijk het is voor elke, ook de meest moderne rede, een behoorlijke indeeling te maken.

Een logische indeeling is onmisbaar, al het overige kan desnoods invloeien. Doch aangezien elke rede haar eigen opgave heeft, kan een groote verscheidenheid in methode bestaan. Het schema voor iedere rede wijkt altijd af van het schema der norm en moet altijd persoonlijk blijven, hoewel men toch zeer veel uit de voorbeelden kan putten. Soms kan een schikking onlogisch schijnen en zelfs verward, maar dat kan taktiek zijn met het oog op verschillende omstandigheden.

De redenaar verkrijgt de stofopvolging, den doelbewusten voortgang op eigen wijze, maar houdt daarbij in het oog de doelstelling n.l. het opwekken der interesse, de begripsinwerking, de uitwerking en ten slotte de conclusie. Bij de rangschikking der rede behoort alles in harmonie te zijn en de stof scherp begrensd te worden. Soms wordt de lijn van den ontwikkelingsgang vanzelf aangegeven, soms ook is het een moeilijk tasten. Voor zichzelf werkt spreker zijn rede analytisch uit: dat is van het bijzondere opklimmen tot het algemeene; doch voor zijn gehoor spreekt hij deze synthetisch uit: dat is van het algemeene tot het bijzondere.

Een nadere beschouwing kan achterwege blijven, aangezien wij in de Inleiding van ons werk de deelen der rede op blz. 5 vermeld hebben en de daarbij gekozen volgorde tevens beantwoordt aan de door ons gewenschte schikking (of indeeling).

I. EXORDIUM

Exordium = Prooimion = Inleiding, is het begin van een rede, het openingswoord van den redenaar om tot de hoofdzaak te komen.

Evenals in een tempel of huis, de hal of de vestibule eenige versiering behoeft, is dit het geval in het Exordium, als inleidend deel van het geheel der rede. Het begin zij bescheiden, rustig, kalm, eenvoudig van stijl en voordracht, tenzij het juist de bedoeling is een indruk van onrust of schrik te verwekken. Dikwijls zoekt de stem nog naar haar natuurlijke kracht en hoogte en daarom moeten niet reeds onmiddellijk alle registers opengetrokken worden.

Vooral bedoelt het Exordium de hoorders met het onderwerp bekend te maken, dus in te leiden tot de stelling, gunstig daarvoor te stemmen en niet meer te bevatten dan hetgeen daartoe medewerkt. Opdat de rest van de rede met volle kracht gegeven kan worden, mag het Exordium maar even een kijk geven op de uiteenzetting. Oorspronkelijkheid daarbij boeit het gehoor.

In de Inleiding wijst men op de veelzijdigheid der onbegrensde stof en maakt dat door een paar woorden duidelijk.

Dan kiest men een hoofdzaak, het liefst een kernpunt en daarna nog even als afleidingen eenige andere hoofdpunten. Soms kan een anecdote, een toepasselijk kort verhaal, het aanhalen van een geestig woord een gunstige uitwerking hebben. Al dadelijk bij den inzet houde men rekening met de mentaliteit, het ontwikkelingspeil en de gezindheid van het publiek en tevens met de omstandigheden, waaronder men optreedt. Komt men te staan voor een geheel vreemd gehoor, dan trachte men tijdens de Inleiding dezen aard en gezindheid te ontdekken. Van den aanvang af formuleere men zijn gedachten duidelijk.

In sommige gevallen kan het Exordium gemist worden, b.v. wanneer het onderwerp elke voorbereiding overbodig maakt, slechts om een zeer korte behandeling vraagt, of van weinig beteekenis is.

Aristoteles zegt van het Exordium, dat het licht moet werpen op de hoofdgedachte van de rede. Spreker moet erin:

1°. zichzelf een persoon van karakter toonen.

2°. zijn hoorders welwillend voor zich en zijn onderwerp stemmen. Het kan aanheffen b.v. met: "de zaak waarover ik spreken zal, is van groot gewicht voor mij, maar nog meer voor u."

Cicero beval aan het Exordium het laatst op te schrijven:

"Wanneer ik alles wat tot mijn verhandeling behoort wel overdacht heb, eerst dan begin ik in de laatste plaats te denken aan hetgeen waarmee ik moet beginnen: de Inleiding. Want ik heb het weleens beproefd die het eerst te ontwerpen, maar ze werd dan schraal en alledaagsch."

Deze raad dunkt ons zeer behartigenswaard, want eerst als de geheele rede, product van stijl, logica, argumentatie en gevoel, gereed ligt als een gesloten eenheid, kan de redenaar juist beoordeelen in welken vorm de Inleiding het best zal voldoen.

Daarbij komt nog, dat bij het achtereenvolgend optreden voor verschillende vergaderingen, wellicht telkenmale het Exordium eenigermate moet worden gewijzigd.

Quintilianus wijst erop, dat het Exordium niet meer moet zijn dan een inleiding en dus niet te veel van den tijd, welke voor de rede bestemd is, mag vragen.

Aangezien de geheele rede, van het begin tot het einde, geen ander doel kent dan de toehoorders tot iets te brengen of van iets af te houden, zit dus ook in het Exordium een begin van bewijsvoering. Daartoe kan men reeds rekenen het welwillend stemmen van het gehoor. Om deze welwillende stemming te bereiken, kan men de navolgende middelen toepassen:

1°. argwaan opwekken, of zinspelingen maken en op deze wijze wegruimen wat nadeelig zou kunnen werken.

2°. tegenspraak voeren: "het is niet het geval" ; "niet nadeelig" ; "van weinig beteekenis"; "is het wel nadeelig, dan is het toch eervol; is het wel moeilijk of pijnlijk, dan is het toch nuttig".

3°. verzachting of verontschuldiging bezigen: bewijzen, dat de daad louter en alleen een fout of een vergissing was of wel onvermijdelijk. Sokrates zeide: "hij beefde niet voor zijn beschuldiger, maar uit angst dat zijn 80 jaren hem of zijn keuze zouden overwinnen."

4°. opwekken van een vooroordeel tegen den beschuldiger: "al is de man niet waardig ons vertrouwen te genieten, toch kan men nog wel vertrouwen aan zijn woorden schenken."

5°. het gezegde of gebeurde in twijfel trekken: "het is hier niet de plaats noch het oogenblik een vaste meening uit te spreken."

6°. de gebeurtenis zelf als niet zeer belangrijk erkennen: b.v. "het gebeurde is slechts belangrijk, omdat het beslissingen uitlokt, die niets met de hoofdzaak te maken hebben en niet steunen op de kracht van de eigenlijke zaak."

7°. weinig prijzen of veel afkeuren in den beschuldiger of in zijn rede; een korten lof uitspreken, gevolgd door een lange afkeuring; in het kort op deugden wijzen, of op zeer vele hoedanigheden, welke opzichzelf wel eenige waarde bezitten, maar juist niet die waarde hebben, welke vereischt wordt voor de te behandelen zaak. Van dit laatste is een voorbeeld: "goed bij wedrennen, bij ping-pong, --- maar niet bij het vervullen van een staatsrang."

Dit is een krachtig en zeer kwaadaardig middel, want men poogt hier te beleedigen door deugden te vermengen met gebreken en fouten.

8°. de beweegreden verdraaien, zoodat deze het best past bij de intentie van spreker: zeer prijzen, wanneer dit het ware middel blijkt en zeer afkeuren, wanneer het laatste wenschelijker is. Ulysses zeide: "Diomedes koos hem tot zijn metgezel bij zijn avonturen, omdat hij de dapperste der Grieken was." Maar zijn tegenstander zeide: "hij koos hem om zijn lafheid, zoodat hij de minste kans had benadeeld te worden in zijn eer."

In het Exordium kan ook reeds Topiek worden toegepast. Topiek is de wetenschap van het vinden van de stof voor de redevoering. De naam Topiek is ontleend aan een werk van Aristoteles\footnote{Aristoteles "Organon", "Rhetorica".}.

De Analytiek is bij Aristoteles de wetenschap, welke in den weg van logische analyse tracht door te dringen tot de hoogste oordeelen, die niet wederom uit nog hoogere oordeelen kunnen worden afgeleid.

De Dialectiek, die in dienst van de Topiek staat, is de wetenschap die uit het empirisch aanwezig materiaal de hoogste principia opzoekt en ordent. De Topiek is de wetenschap van de Loci\footnote{Professor Hoekstra, "Homiletiek".}.

Er zijn verschillende Exordia. Van Cooth en Lans geven ongeveer de navolgende indeelingen\footnote{"Handleiding bij het Onderwijs in de Gewijde Welsprekendheid" door wijlen A. M. C. van Cooth en M. J. A. Lans.}.

1°. Exordium simplex; de eenvoudigste vorm. Wil niet meer zijn dan een eenvoudige korte kennismaking met het onderwerp en den spreker, een opwekking tot welwillendheid van het gehoor: "het is mij een groot genoegen in dezen sympathieken kring te mogen spreken over een onderwerp, dat zoowel u als mij zeer ter harte gaat." enz.

2°. Exordium insinuans; hierin past spreker oratorische voorzorgen toe, om zich van de welwillendheid van het gehoor te verzekeren:

"Mais Chrétiens, dans l'obligation où je suis d'accomplir aujourd'hui mon ministère, et ayant l'honneur de prêcher l'Evangile de Jésus-Christ dans la cour du plus grand des rois, il s'en faut bien que j'aie le même avantage que l'ange du Seigneur.

J'annonce aussi bien que lui la naissance du Sauveur du monde, mais je l'annonce à des auditeurs à qui je ne sais si elle doit être un sujet de consolation.

J'annonce un Sauveur humble et pauvre, mais je l'annonce aux grands du monde et aux riches du monde; je l'annonce à des hommes qui, pour être chrétiens de profession, ne laissent pas d'être remplis des idées du monde. Que leur dirai-je donc, Seigneur et de quels termes me servirai-je pour leur proposer le mystère de votre humilité et de votre pauvreté?

Leur dirai-je: ne craignez point? Dans l'état ou je les suppose, ce serait les tromper. Leur dirai-je: craignez? Je m'éloignerais de l'esprit du mystère même que nous célébrons, et des pensées consolantes qu'il inspire et qu'il doit inspirer aux plus grands pêcheurs.

Leur dirai-je: Affligez-vous, pendant que tout le monde chrétien est dans la joie? Leur dirai-je: consolez-vous, pendant qu' à la vue d'un Sauveur qui condamne toutes leurs maximes, ils ont tant de raisons de s'affliger?

Je leur dirai, ô mon Dieu, l'un et l'autre, et par là je satisferai au devoir que vous m'imposez. Je leur dirai: affligez-vous, et consolez-vous, car je vous annonce une nouvelle qui est tout à la fois pour vous un sujet de crainte et un sujet de joie. Les deux sentiments si contraires en apparence, mais également fondés sur le mystère de Jésus-Christ naissant, sont déjà le précis et l'abrégé de tout ce que j'ai à leur dire dans ce discours... Êtes-vous du nombre des mondains? Craignez; parce que ce mystère va vous découvrir des vérités bien affligeantes; vous le verrez dans la première partie. Êtes-vous ou voulez-vous être du nombre des chrétiens fidèles? Consolez-vous; parce que ce mystère vous découvrira des trésors infinis de grâce et de miséricorde: vous le verrez dans la seconde partie. (Nativité de J. C.)."

Bourdaloue verzacht hier de waarheid, die hard zou kunnen schijnen.

3°. Exordium solemne; wordt toegepast in buitengewone omstandigheden en bij onderwerpen van verheven aard:

"Celui qui règne dans les cieux, et de qui relèvent tous les empires, à qui seul appartient la gloire, la majesté et l'indépendance, est aussi le seul qui se glorifie de faire la loi aux rois, et de leur donner, quand il lui plait, de grandes et de terribles leçons. Soit qu'il élève les trônes, soit qu'il les abaisse, soit qu'il communique sa puissance aux princes, soit qu'il la retire à lui-même, et ne leur laisse que leur propte faiblesse; il leur apprend leurs devoirs d'une manière souveraine, et digne de lui. Car, en leur donnant sa puissance, il leur commande d'en user comme il fait lui-même, pour le bien du monde; et il leur fait voir, en la retirant, que toute leur majesté est empruntée, et que, pour être assis sur le trône, ils n'en sont pas moins sous sa main et sous son autorité suprème. C'est ainsi qu'il instruit les princes, non seulement par des discours et par des paroles, mais encore par des effets et par des exemples. Et nunc, reges, intelligite; erudimini, qui iudicatis terram.

Chrétiens, que la mémoire d'une grande Reine, fille, femme, mère de rois si puissants, et souveraine de trois royaumes, appelle de tous côtés à cette triste cérémonie, ce discours nous fera paraître un de ces exemples redoutables, qui étalent aux yeux du monde sa vanité toute entière. Vous verrez dans une seule vie toutes les extrémités des choses humaines... Le coeur d'une grande Reine, autrefois élevé par une si longue suite de prospérité, et puis plongé tout à coup dans un abîme d'amertumes, parlera assez haut." (Or. fun. de Henriëtte de France. Bossuet.)

4°. Exordium ex abrupto; eigenlijk meer een pathetische aanhef dan een Inleiding, waarbij verondersteld wordt, dat een eigenlijke voorbereiding overbodig is. Hierin wordt Pathos aangewend. (Cicero's beroemde toespraak tot Catilina):

"Tot hoever, Catilina, zult ge ons geduld nog misbruiken? Hoelang zal die razernij van u nog buiten ons bereik blijven? Tot welk uiterste zult gij uw verregaande vermetelheid doordrijven?" enz.

Bij de meeste Exordia wordt Ethos toegepast.

Verder kan de stof van het Exordium ontleend worden:

1°. aan het onderwerp zelf = Exordium ex visceribus causae.

a. in het Exordium van een bewijsvoerende rede kan men spreken b.v. over de belangrijkheid der waarheid, die behandeld zal worden.

b. zonder strikt te argumenteeren het bewijs uit de rede aanroeren.

c. een algemeene grondstelling vooropzetten, van welke dan het onderwerp (de eigenlijke grondstelling), een toepassing (zie blz. 20 Bossuet's lijkrede op Henriëtte de France), gevolg, onderdeel, soms ook een tegenstelling wordt.

Het is gevolg bij Bourdaloue: Sur les oeuvres de la foi:

Het katholieke geloof leert: dat voor de rechtvaardigmaking het geloof en de goede werken onafscheidelijk verbonden zijn. Derhalve: moet het geloof geopenbaard worden door de werken; zoodat het geloof I. verzwakt door het nalaten van goede werken; II. herleeft door het beoefenen van goede werken.

Het is onderdeel ervan bij Bourdaloue: Sur les richesses:

Alle kwaad in de wereld is begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches en hoovaardij des levens. Dat kwaad gaat echter hoofdzakelijk gepaard met verkeerd gebruik van rijkdommen; en I. het streven ernaar is vol van begeerlijkheid der oogen; II. het bezit ervan vol van hoovaardij des levens; III. het gebruik ervan vol van begeerlijkheid des vleesches.

Het is tegenstelling ervan bij Bourdaloue: Sur les remords de la conscience:

God foltert de ziel des zondaars door wroegingen des gewetens. Die foltering is echter een groot bewijs van Gods liefde; I. de barmhartigheid Gods bij het geven van de genade der gewetenswroegingen; II. de boosheid van den zondaar, die zich tegen die genade verzet.

2°. aan de omstandigheden van tijd, plaats, personen = Exordium ex adjunctis.

Massillon: Sur le jeûne:

De Kerk kondigt heden de vasten aan, een tijd van onschatbare genadegaven (deze worden opgesomd); welk een vreugdevolle boodschap derhalve! --- Maar toch zijn sommigen daar ontstemd over, en vol van tegenzin in het vasten, zoeken zij op allerlei wijzen eraan te ontkomen: I. de verplichting der vastenwet, tegen hen, die er zich geheel aan onttrekken; II. de omvang der vastenwet, tegen hen, die haar op verkeerde wijze onderhouden.

3°. aan een of andere belangwekkende toelichting, als het aanhalen van een zinspreuk, een geschiedkundig feit = Exordium ab illustratione.

Bourdaloue: De toutes les expressions dont les Pères de l'Eglise se sont servis pour nous donner quelque idée de la justice de Dieu, je n'en trouve point qui me paraisse plus belle, plus solide, et remplie d'un plus grand sens que celle de Tertullien... savoir: que Dieu est miséricordieux de son propre fonds, et qu'il est juste du nôtre: Deus de suo optimus, de nostro iustus. C'est à cette parole que je veux m'attacher dans ce discours. (Sur le jugement dernier).

Schoone Exordia vindt men o.a. bij Henry Clay, Félix Daim, Schaepman en Beecher.

II. PROSTHESIS

Aangezien wij van de Prosthesis reeds bij de opnoeming der onderdeelen van de rede-naar-den-inhoud alles hebben vermeld wat met het oog op de samenstelling van dit werk ons dienstig voorkomt, kunnen wij overgaan tot een nadere beschouwing van de Narratio.

A. NARRATIO

Narratio = Diegesis = oratorisch verhaal van alle uitwendige omstandigheden, die betrekking hebben op het te behandelen onderwerp, (voorgeschiedenis, plaatselijke toestand, bijzonder feit enz.). Een kort exposé van den stand der zaken.

De belangrijkste vereischten van een Narratio zijn:

1°. de tijdsorde volgen van de gebeurtenissen.

2°. de tijdstippen aangeven dezer gebeurtenissen, waarbij het onderling verband duidelijk moet uitkomen.

Een korte opsomming van voorafgegane verrichtingen, welke leiden tot het speciale feit en verwijzing ernaar, doen de gebeurtenissen beter verklaren. Soms is het aan te bevelen, te beginnen met de beschrijving van zulk een gebeurtenis of omstandigheid, waarmee de hoorders min of meer vertrouwd zijn. Daarbij schildere men die op zoodanige wijze, dat de hoorders ze als het ware voor oogen zien plaats hebben en met de omstandigheden volkomen vertrouwd raken.

Ook kan de redenaar Ethos, Pathos en Kerdos aanwenden.

Ethos. Redenaar wil door het karakter en den stijl van zijn rede den indruk maken van een eerlijk man te zijn, niet in staat om de feiten te verdraaien, bekwaam genoeg om ze te begrijpen, vol genegenheid voor zijn hoorders en hun belangen. Hij wijzigt zijn stem, al naar hij de verschillende personen toespreekt of hun toestanden, eigenschappen of omstandigheden bespreekt.

Pathos. Redenaar werkt op het gevoel van het gehoor, wil het winnen voor zijn voorstel, door het op te winden, het toornig te maken, of te kalmeeren. Hij ontketent hartstochten, liefde, haat, wangunst, jaloezie, verontwaardiging, enz. Zijn taal, stem en gebaren zijn daarmede in overeenstemming; toch behoudt hij de beheersching over gelaatstrekken, armen, handen en het geheele lichaam. (Hypokrisis). Hij maakt gebruik van Gnomen (zie onder Pisteis), de opinie van wijze mannen, enz.

Kerdos, (wat behoort bij de menschelijke natuur). Teneinde de hoorders te winnen, moet spreker hun belangen en voordeelen op den voorgrond stellen. Evenals bij de Semeion (zie onder Pisteis) moet hier het gehoor bestudeerd worden.

Indien de Narratio een aaneengeschakeld geheel vormt, behoort deze toch kort, duidelijk en aannemelijk te zijn. Kort, teneinde de hoorders niet te vervelen of te vermoeien en hen in staat te stellen zich te kunnen herinneren wat er gesproken is; duidelijk, opdat zij kunnen begrijpen, wat verklaard wordt; aannemelijk, om de kans te voorkomen, dat men afkeerig van het verdere deel der rede wordt, nog voordat de argumenten zijn aangevoerd. Aristoteles zegt: "het doel van de Diegesis is om iets te kunnen bewijzen. Men kan niet bewijzen zonder te verklaren wat men wil bewijzen, of verklaren zonder deze verklaring te bewijzen."

In de vertoonende redekunst moet de Narratio liefst in deelen worden gesplitst, want sommige deelen behandelen het karakter, andere den moed of wel den ijver, enz.

Men lette dus op de indeeling en vertelle precies zooveel als noodig is om het onderwerp duidelijk te maken.

Men zegge de dingen waarmee het publiek te winnen is en ook, die, welke aan den tegenstander kwaad kunnen doen.

Cicero merkt op: "de dingen, die gebeurd zijn, krijgen meer waarschijnlijkheid als men de manier, waarop ze gebeurd zijn, er bij vermeldt."

Quintilianus\footnote{Quintilianus "Institutiones oratoriae".} zegt, dat de Narratio vol en met uitdrukking gezegd moet worden en evenwichtig verloopen.

De Narratio is een verklaring van bijzonderheden, of wel het verhaal van alle voorafgegane gebeurtenissen, waarvan de kennisneming noodig is, om de zaak te kunnen begrijpen; soms een uittreksel van de zaak zelve.

Voorbeeld van Narratio:

"To form an idea of Caesar's energy and activity, observe him when he is surprised by the Nervii. His soldiers are empoyed in pitching their camps. The ferocious enemy sallies forth from concealment, puts the Roman cavalry to rout and falls upon the foot. Everything is alarm, confusion and disorder. Every one is doubtful what course to take, every one but Caesar! He causes the banner to be erected, the charge to be sounded, the soldiers at a distance to be recalled --- all in a moment. He runs from place to place; his whole frame is in action; his words, his motions, his gestures, exhort his men to remember their former valour. He draws them up and causes the signal to be given --- all in a moment. The contest is doubtful and dreadful; two of his legions are entirely surrounded. He seizes a buckler from one of the private men, puts himself at the head of his broken troops, darts into the thick of the battle, rescues his legions, and overthrows the enemy." (Uit "Julius Caesar", J. S. Knowles).

B. PROPOSITIO

Propositio = Prothesis = voorlegging van de punten, welke bewezen moeten worden, of die aanleiding geven tot handelen of niet handelen, waaronder ook te verstaan is, het poneeren van een stelling of onderdeel eener stelling.

De Propositio mag zich alleen tot het onderwerp bepalen, waarbij ook weer een oordeelkundige verdeeling moet worden gemaakt. Op deze wijze zal de rede niet verwarrend werken op de toehoorders. Men kan de onderdeelen speciaal aankondigen. Ze zijn wat de mijlpalen voor den wandelaar zijn (Quintilianus).

Het telkens aankondigen van onderdeelen heeft voordeelen, maar ook nadeden. Demosthenes en Cicero kondigen al of niet hun hoofdstelling en onderdeelen aan. Zij voegen zich hier naar de omstandigheden, want het kan zeer zeker nuttig zijn plotseling en onaangekondigd de toehoorders aan een punt te boeien, vóór ze hun gedachten daarop vooruit hebben kunnen concentreeren; maar meestal helpt een aangekondigde verdeeling de hoorders in het begrijpen van den samenhang.

De spreker-zelf is echter steeds aan een overdachte en vastgestelde orde gebonden en het zal van zijn taktisch inzicht afhangen, of hij al of niet de deelen telkens aankondigt. Elk deel behoort een volledig geheel te bevatten, niet vermengd met elementen uit andere deelen. Bij de rangschikking dezer deelen betrachte men een gradueele klimming in bewijsvoering.

Ook bereikt men door een scherpe scheiding tusschen de deelen, dat het geheel goed in het geheugen der hoorders blijft. Daarbij moet men in het oog houden het oorzakelijk verband, de overeenkomsten, de verschillen en de gevolgen.

De Propositio, ingeleid door het Exordium, moet met heldere en duidelijke stem gezegd worden en dient mede ter verfraaiing der rede.

Soms mist de Propositio iedere omschrijving: "ik beschuldig van diefstal"; soms evenwel wordt er een rede aan toegevoegd: "hij is een schurk, want hij heeft menigmaal gestolen."

Een valsche Propositio verkrijgt men door toevoeging van woorden als: "en het is op deze feiten, dat ge uw meening moet vestigen", aangezien hier de Propositio niet voorafgaat, maar volgt.

Een verdeelde Propositio is goed te gebruiken waar er achtereenvolgens verschillende feiten zijn aan te toonen: ik zal u aantoonen, dat dit wetsvoorstel niet goed werkt; ik zal u aantoonen, dat het strijdt met onze belangen; ik zal u aantoonen, dat het verouderd en dwaas is."

Of wel: "ik zal u aantoonen, dat dit wetsvoorstel niet goed werkt, want... ik zal u aantoonen, dat het strijdt met onze belangen, want... ik zal u aantoonen, dat het verouderd en dwaas is, want......"

III. ARGUMENTA, PISTEIS

Argumenta = Pisteis = vormen van bewijsvoering = vorm van de rede, waarin vertrouwen wordt gewekt, een logische bewijsvoering. Hiertoe behooren:

1°. Confirmatio = Probatio = Bebaeosis = bevestiging door het aanvoeren van bewijsgronden.

2°. Refutatio = Lysis = weerlegging door het aanvoeren van bewijsgronden.

Argumenteeren is de waarheid van een gegeven bewering bewijzen, of trachten te bewijzen.

Gevolgtrekken is het pogen tot het bereiken van een conclusie: rook komt voort uit vuur.

De Pisteis kunnen direct ontstaan uit de rede zelf, de omstandigheden en de personen, die met de zaak in betrekking staan, en indirect. De eerste soort Pisteis Exetasis zijn verdeeld in zeven vormen:

a. Ikos (het waarschijnlijke), roept onmiddellijk bij de hoorders gelijksoortige of overeenkomstige gevallen op: wanneer iemand een ander uiting hoort geven aan een algemeen gevoelen of maxime (grondstelling), of hoort zeggen, dat hij welvaart voor zijn land, zijn vrienden wenscht, doch tegenslag voor zijn vijanden, ontstaat in den hoorder het bewustzijn, dat hij zelf deze wenschen en gevoelens koestert. Spreker moet zich wenden tot zijn gehoor en trachten uit te vinden of dit dezelfde gevoelens bezit, aangezien het dan een gewillig oor zal leenen.

Pathos, Ethos en Kerdos zijn ook drie vormen waarin spreker het gevoelen van het publiek moet trachten uit te vinden (zie Narratio).

b. Paradigma. Voorbeelden van feiten, die hebben plaats gehad overeenkomende met, of tegenovergesteld aan die, welke zijn vastgesteld. Spreker geeft een of meer voorbeelden wanneer een "waarschijnlijk bewijs" ontbreekt. Er kan waarheid zijn in een ongelooflijke of onwaarschijnlijke verklaring van gelijksoortige handelingen of gebeurtenissen, die hij aanhaalt.

Er zijn daarbij twee soorten van voorbeelden:

1°. die in overeenstemming zijn met de gewone berekening of algemeenen maatstaf: "de rijke komt niet zoo spoedig tot stelen als de arme". --- Hier is de algerneene regel of waarschijnlijkheid aan de zijde des sprekers en voorbeelden zijn voor het grijpen om onze bewering te ondersteunen.

2°. die daarmede in strijd zijn (de uitzondering op den regel): spreker tracht te bewijzen, dat een rijk man is omgekocht om zijn land te verraden. Nu moeten bewijzen van uitzondering op den regel gevonden worden.

c. Tekmerion, tegenstrijdigheid in, of onvereenigbaarheid van feiten in de rede van den tegenstander, of tegenstrijdigheden in de rede zelf. Deze tegenstrijdigheden of onvereenigbaarheden vallen den meesten hoorders plotseling op, met het gevolg, dat zij ze verwerpen.

d. Enthymeem, een verklaring, waarbij één van de grootste bijzonderheden is weggelaten, of een verklaring, waarbij een rede wordt opgegeven: "wij zijn afhankelijk, daarom moeten wij nederig zijn".

e. Gnome, een uitdrukken van de eigen opinie over algemeene dingen (kernspreuken): "een tevreden mensch is rijk".

Katholou is een uitdrukking, die een algemeene meening weergeeft: "een dief blijft een dief".

Het bestrijden van zulk een algemeene meening geschiedt in den regel op bondige, snedige wijze, eveneens met gebruikmaking van kernspreuken.

f. Semeion, iets dat de aanwijzing is van iets anders, waarmede het gewoonlijk vergezeld gaat, hetzij er aan voorafgaand, hetzij er op volgend, of gelijktijdig er mee plaats hebbend. Niet alleen kan een ding, dat gebeurd is, de aanwijzing zijn van iets, waarmede het vergezeld gaat, dat gebeurd is, maar het kan ook aanwijzen, dat iets waarmede het vergezeld gaat, niet gebeurd is.

Bij het Semeion worden de gewoonten en associatieve eigenschappen van het gehoor bestudeerd en de rede daarnaar gericht.

Bij gebruikmaking van "Ikos" wordt, gelijk wij zagen, eveneens het gehoor bestudeerd. Ikos is de geestesgesteldheid van het oogenblik en kan bevatten: schrik, pleizier, verdriet, enz.

Bij "Kerdos" tracht men zich van de meerling van het gehoor meester te maken, door zich op hun belangen en voordeelen te beroepen. Semeion, Ikos en Kerdos geven aan het gehoor een voorstelling van waarschijnlijkheid.

Semeion richt zich in hoofdzaak naar de gewoonte; Ikos werkt op de heerschende stemming van het publiek; Kerdos op hun belangen en voordeelen; Pathos op de hartstochten; Ethos op het gevoel.

Semeion is meer de waarschijnlijke aanwijzing; Tekmerion de gepaardgaande, of noodwendige aanwijzing.

g. Elenchos, houdt een tegenspraak in van des tegenstanders gevolgtrekking, of een weerlegging door Tegen-Syllogismus of Enthymeem. Cope voegt erbij: "iedere positieve verklaring, of bewering, waarvoor geen tegenspraak kan worden gevonden, of wel door eigen bewijzen, of wel door weerlegging van een argument van den tegenstander."

De tweede soort (indirecte): Pisteis Epithetoi, zijn bijkomend, of bewijzen langs een omweg, wat strikt genomen redekunstig is. Deze zijn weer verdeeld in drie soorten:

a. Doxa tou legontos, des sprekers eigen gezag of opinie (Ipse dixi), soms een hulpmiddel bij de verdediging van zijn zaak, indien hij daarbij tevens in staat is te toonen, dat hij volkomen op de hoogte van zijn onderwerp is en dat het in zijn voordeel blijkt de waarheid te spreken.

Des tegenstanders opinie, evenals deze zelf, wordt dan als onwaardig aangeduid. Is dit niet mogelijk, dan gooit men het over een anderen boeg en laat uitkomen, dat zelfs bekwame mannen met ondervinding (als tegenstander), onderhevig zijn aan vergissingen. Gelukt ook dit niet, dan is nog een middel: er op wijzen, dat het in des tegenstanders voordeel zou zijn, indien hij de waarheid sprak.

b. Martyria, getuigenis van iemand, die bij het feit betrokken is; kan indien geloofwaardig, andere bewijzen en een samenvatting aan het slot overbodig maken, tenzij men wil eindigen met een Gnome of Enthymeem.

c. Basanos, opdringen van een getuige of medeplichtige. Dit is dwang, terwijl Martyria vrijwillige getuigenis is.

Eeden zijn eveneens bijkomende bewijzen. Zij verheffen, verfraaien, verlagen, of bederven een bewering; een niet bewezen verklaring kan door een bezwering, of beroep op den hemel als getuige, gesteund worden.

Verder kan worden toegepast:

Prokatalepsis (van te voren neerslaan). Spreker is den tegenstander met diens argumenten en beschuldigingen vóór. Het doel is daarbij ze in stukken te rijten, of ze als beuzelachtig voor te stellen, terwijl gelijktijdig getracht wordt de eigene te verfraaien en belangrijker te doen voorkomen. Spreker kan zijn eigen argumenten en die des tegenstanders één voor één tegenover elkaar stellen, indien de zijne de sterkste zijn. Hij kan ze in hun geheel met elkaar vergelijken; òf één tegen velen, òf velen tegen één; de zijne verfraaid, die van den tegenstander verkleind. Dan volgt een korte herhaling, waarbij gebruik gemaakt wordt van de figuren: Dialogismus (spreker vraagt en antwoordt zelf); Apologismus (opsomming van redenen); Proaeresis (een overwogen keuze, voorkeur); Eperotesis (vragen zonder antwoord afwachten); Ironie, enz.

Verder kan men argumenteeren door gebruik te maken van:

1°. het argument van voorbeeld: men geeft enkele voorbeelden, wier gevolgen duidelijk in het oog springen en waarin één gemeenschappelijk element zit, terwijl de andere elementen van elkaar verschillen. Hieruit tracht men dan tot één ware oorzaak te besluiten.

2°. het argument van overeenkomst (analogie): wat waar is in een zaak kan ook waar zijn in een andere zaak, die erop gelijkt.

Waarschijnlijke argumenten van analogie: indien in twee dingen een overheerschend aantal eigenschappen of bijzonderheden aan elkaar gelijk zijn, dan is wat waar is in het ééne ding ook waarschijnlijk in het andere waar.

3°. het argument Ex-Silentio: wordt gevoerd bij ontstentenis van getuigenis, of bij het stilzwijgen van een getuige, opgeroepen om een feit te weerleggen.

4°. het argument van verbinding: indien iets steeds met een ander iets samengaat, behoeft nog geen oorzakelijk verband tusschen deze beide te bestaan. De verdediging kan dus evengoed bij het tweede als bij het eerste aanvangen.

5°. het terugbrengen tot dwaasheid: het aantoonen langs redekunstigen weg door een daarvan afgeleid argument, of door een vergelijking, dat een dwaze stelling is geponeerd. (Bewijs uit het ongerijmde, argumentum ex absurdis, de ongerijmde gevolgen van een feit aantoonen).

Men kan deductief, analogisch en inductief weerleggen.

1°. de deductieve weerlegging bestaat uit het afleiden van een ander voorstel uit het eerste, hetwelk dit eerste tegenspreekt, of belachelijk maakt.

2°. de analogische weerlegging bestaat uit het aantoonen, dat het voorstel in questie hoofdzakelijk gelijk is aan een andere, hetwelk absoluut dwaas en onmogelijk is.

3°. de inductieve weerlegging bestaat uit het aanhalen van voorbeelden, die in tegenspraak zijn met de geponeerde stelling.

Een andere vorm van bewijzen is:

Ratiocinatio = Syllogismus = Sluitrede. Redevorm waardoor spreker een gebeuren krachtiger of breedvoeriger uitdrukt door bijvoeging van een kenmerk, omstandigheid of gebeuren, hetwelk vooraf, gelijktijdig, of wel daarna plaats heeft. Dit is het rhetorisch Syllogismus.

Men onderscheidt daarbij:

1°. Gebeuren, hetwelk vooraf plaats heeft:

"Indien het den geheelen morgen geregend heeft, zal ik vanmiddag mijn paraplui mee moeten nemen", (hieruit kunnen wij opmaken, dat het vanmiddag ook wel zal regenen).

2°. Gebeuren, hetwelk gelijktijdig plaats heeft:

"De reus van Klein Duimpje droeg zevenmijlslaarzen en nam passen van zeven mijlen lang", (hieruit kunnen we opmaken hoe groot de reus wel was).

3°. Gebeuren, hetwelk daarna plaats heeft:

"Job op den mesthoop behield het vertrouwen in God", (hieruit kunnen we opmaken, hoe groot het vertrouwen van Job in God was, niettegenstaande den grooten tegenslag, welken hij ondervonden had).

Syllogismus is het achterwege laten van een gevolgtrekking, die men zelf moet maken uit een of meerdere stellingen. Het wordt ook wel Emphase genoemd, met het oog op de aandacht welke gevestigd wordt op de weggelaten gevolgtrekking: "maar de haren van uw hoofd zijn geteld." (Matt. X. 30). (Hoe groot moet de macht van onzen Vader zijn).

Op een Syllogismus kan de geheele rede rusten.

De leer van de Sluitrede is het eerst duidelijk uiteengezet door Aristoteles.

Tot de enkelvoudige Sluitreden behooren die, bij welke men van het algemeene tot het bijzondere besluit: deductio (zie onder Inventio). De Sluitrede bestaat uit de praemissa, die veelal uit de terminus major en de terminus minor is samengesteld en uit de gevolgtrekking\footnote{L. C. P. Koenen "De kunst in het Publiek te spreken".}.

praemissa gevolgtrekking of concl.

Het dier is sterfelijk, de kat is een dier, dus is zij sterfelijk.

major of hoofdbewering minor of tusschenbewering

De major is de gelijkstelling van een wet of principe. De minor is de toepassing van die wet of dat principe op het geval in questie. De conclusie moet inhouden: de major als gezegde, de minor als onderwerp.

Bedrieglijke Sluitreden zijn drogreden of Sophismen.

Een reeks van Sluitreden is de Sorites; een opeenvolging van samengevatte Syllogismen; het gezegde van elke stelling is het onderwerp van de volgende: "alle wilden zijn menschen; alle menschen zijn redelijke wezens; alle redelijke wezens kunnen geciviliseerd worden; daarom kunnen alle wilden geciviliseerd worden." Dit is de opgaande Sorites. De neergaande Sorites heeft de tegenovergestelde rangschikking: "alle redelijke wezens kunnen geciviliseerd worden; alle menschen zijn redelijke wezens; alle wilden zijn menschen, dus alle wilden kunnen geciviliseerd worden."

Een Prosyllogismus bestaat uit twee of meer Syllogismen, welke zóó verbonden zijn, dat de conclusie van het eerste de major of minor van het volgende is: "geluk is het gevolg van zekere gewoonten; de mensch heeft de macht om zich deze gewoonten eigen te maken; daarom heeft de mensch de macht zichzelf gelukkig te maken: ieder wijs mensch maakt van deze macht gebruik; daarom is ieder wijs mensch gelukkig."

Een andere vorm van Sluitrede is het Dilemma. De major stelt twee of meer op zich zelfstaande stellingen naast elkaar, terwijl de minor uit elk dezer stellingen hetzelfde gevolg afleidt; "als hij van leeren houdt, heeft hij geen aansporing noodig en als hij niet van leeren houdt, zal een aansporing weinig helpen; of wel hij houdt van leeren, of hij houdt niet van leeren... dus is een aansporing onnoodig en van geen nut."

Om het Dilemma te weerleggen, valt men de minor aan, die het zwakste is en toont aan, dat de gedwongen keuze niet alle mogelijkheden uitsluit: het houden van, of het niet houden van, zijn niet de eenige mogelijkheden, want er zijn kinderen, die onverschillig tegenover het leeren staan en voor hen is een aansporing van groot nut. Men weert een Dilemma af door een ander Dilemma, hetwelk leidt tot een tegenovergestelde gevolgtrekking; men ontkent en verandert de gevolgen, herleidt vernielende samenstellingen tot opbouwende en keert de major premisse om, door naast elkander plaatsing.

De Epicheirema is de syllogistische vorm, welke de bewijzen geeft op de major of op de minor, of wel op beide, vóór dat men de conclusie maakt.

De Sorites, het Prosyllogismus, het Dilemma en de Epicheirema zijn samengestelde Syllogismen.

Een Syllogismus neemt dikwijls den volta aan van een Enthymeem, of een Epicheirema. De enthymemathische vorm is de natuurlijke, de syllogistische vorm de kunstmatige vorm van logisch uitdrukken.

Het Enthymeem is een rhetorisch Syllogismus, waarvan één der premissen is weggelaten, terwijl de Periode (een zinsstructuur, waarbij de voltooiing van den zin plaats heeft aan het eind; de aandacht wordt dus zoo geheel op het slot gevestigd) eenvoudig alleen een samenvoeging van woorden is. De Periode kan in elk deel van de rede gebruikt worden, het Enthymeem niet. Enthymeem is een bijgevoegde uitspraak, Periode een onafhankelijke uitspraak\footnote{J. N. Ruffin, B. A. "The Rhetorlogue".}.

De woorden: want, omdat, naardien, daarom, daardoor, enz., welke aantoonen, dat er een bewijs zal volgen, zijn aanwijzingen van Enthymemen of gevolgtrekkingen zonder den Syllogisme-vorm: "zij moest geen dokteres zijn, zij moest geen werkkring hebben, want moeder zijn is haar speciale aanleg."

Antithetische Enthymema of Enthymemata is de gevolgtrekking uit tegenstrijdigheden (ex contrariis conclusa): "wij zijn hier niet omdat wij wetbrekers zijn; wij zijn hier om te pogen wetmakers te worden." (Emmeline Pankhurst).

Aristoteles zegt, dat de stellingen van het Enthymema, van waaruit men betoogt, zuiver opgesteld moeten zijn, willen ze resultaat opleveren, en de daarbij gemaakte onderstellingen voor de hand liggen, niet te vlak of alledaagsch zijn, doch wel aaneengebonden en ongemeen.

Alledaagsch is: "Achilles was te prijzen, omdat hij een man was, die oorlog tegen Troje durfde maken."

Ongemeen is: "hij versloeg Hector, den dapperste der Trojanen." Alle groote redenaars gebruiken Enthymemen. Demosthenes gebruikte ze zeer veel. (Over de Kroon).

Aristoteles zegt dat "het weerleggend Enthymema te verkiezen is boven het bevestigend Enthymema."

In het weerleggend Enthymeem vinden wij de tegenstrijdigheden tegenover elkaar geplaatst:

1°. in tijd, handeling of woorden.

2°. in uitlegging.

3°. in oorzaak en gevolg en omgekeerd.

4°. in dingen, die men heeft nagelaten, doch waarvan het doen aan te bevelen ware geweest, of voordeel zou hebben opgeleverd: "hij deed het niet, want hij zou zich zelf daardoor hebben bevoordeeld."

5°. in de uitvoering van een handeling: "Als zij een godheid is, zing dan geen treurzang; als zij een mensch is, breng dan geen offer."

6°. in woordspelingen: "ge zijt werkelijk een beer en draagt ook dien naam."

7°. in dubbelzinnigheden van uitdrukkingen en in alle vormen van Asteismus (soort van goedmoedige ironie), teneinde de rede van den tegenstander te vernietigen.

Weerleggend kan het Enthymema ook staan tegenover:

a. het waarschijnlijke, (want meestal komt het anders uit.)

b. voorbeelden: men antwoordt op een bewering met een tegenbewering, terwijl men er de aandacht op vestigt, dat dit eigenlijk niet noodig was, want dat het hier besprokene niet de hoofdzaak geldt, of dat de toepassing ervan niet opgaat, of wel dat er verschil is in alle gebeurtenissen of omstandigheden.

c. gelijkvormigheid: het voorstel in questie is hoofdzakelijk hetzelfde als een ander, dat dwaas is, dus niet houdbaar: "te zeggen dat, als de politiek van een staat is veranderd door het invoeren van bescherming van den vrijhandel, iedere boekhouder, brievenbesteller, boodschaplooper en portier in staatsdienst dus een vrijhandelaar is, is even dwaas als te zeggen: dat als een koopman een geloovige is, elke klerk, die in zijn dienst is, een geloovige is."

Schijnbare Enthymemen worden gevormd door:

1°. dictie: verschillende volzinnen volgen op elkaar, waarvan de laatste een korte gebonden gevolgtrekking inhoudt; of wel de voornaamste deelen van Syllogismen worden aan elkaar geschakeld: "hij was goed voor enkelen, slecht voor anderen, menschelijk in alle opzichten."

2°. gelijkheid van namen: "de muis is voortreffelijk" (muis uit de fabel).

3°. een bijvoeging van wat opzichzelf waar is aan wat niet waar is.

4°. overdrijving en breedvoerigheid: "de leugen is zoo groot dat ik niet kan gelooven, dat zij dat gezegd heeft."

5°. een argument naar voren te brengen, getrokken uit een aanwijzing, zooals het vaststellen een feit uit iemands wijze van leven: "hij is een leugenaar, want hij is een slecht mensch."

6°. op den voorgrond te stellen een geluk of ongeluk, verbonden aan een ding: "wat ge zaait zult ge maaien, ge hebt twist gezaaid, nu moet ge twist maaien."

7°. iets als een logische eigenschap te bevestigen, wat het niet is, of iets als het gevolg van iets anders aan te wijzen, dat er in werkelijkheid niets mee te maken heeft: "de arme is gelukkig, want hij zingt en danst in den tempel."

8°. iets als een reden aan te geven wat niet de reden is.

9°. weglating van iets bijzonders, of van een omstandigheid, dus geen aanwijzing van: b.v. tijd, wijze, manier, of plaats.

10°. hetgeen waarschijnlijk is in enkele gevallen, aan te nemen als waarschijnlijk in een onderhavig geval: "hij doet het niet, omdat hij denkt, dat zij hem zullen verdenken." (Asteismus). "Wat onbekend is, is bekend, want het is bekend als onbekend."

Enthymemen getrokken uit voorbeelden zijn zeer geschikt voor den redenaar. Aristoteles zegt, dat voorbeelden zeer goed zijn toe te passen in de beraadslagende rede.

Men redeneert dan van een voorbeeld uit: "Gibbens zat om 6 uur 's morgens aan zijn schrijftafel, Cicero stierf bijna door overwerking, Pascal stierf inderdaad tengevolge van zijn studie." Hier kan men van het voorbeeld uit redeneeren. Men kan ook gevolgtrekkingen maken uit een voorbeeld: "ik zie, dat een vogel vleugels heeft, daaruit kan ik afleiden, dat alle vogels vleugels hebben."

Enthymemen passen ook goed in de gerechtelijke rede. Zij verwijzen vaak naar het verleden en tevens naar de toekomst: "die krankzinnige heeft zijn vorigere bewaker gedood, dus zal hij het ook alle anderen doen."

Het grootste effect is te bereiken door een vergelijking van twee dingen, die in werkelijken, of overdrachtelijken zin iets met elkaar gemeen hebben: "het lichaam kan geen gebruik maken van zijn ledematen zonder den geest; evenzoo is een staat machteloos zonder wetten."

Voorbeelden in fabelvorm zijn zeer goed voor groote menigten en vooral voor de onontwikkelden en eenvoudigen.

Voorbeeld van gelijksoortige punten: "Dionysius eischte veel zorg voor zichzelf en maakte zich tot zijn eigen tyran. Pisistratus verzekerde zich van zijn onbeperkte macht op dezelfde wijze."

Voorbeeld van ongelijksoortige punten: "indien iemand mij dwingt door overmacht mijn huis te verlaten, zal ik een grond hebben om te handelen, maar zal ik dien dan niet hebben als iemand mij verhindert mijn eigen woning binnen te komen?"

Voorbeeld van tegenovergestelde punten: "er bestaat geen reden te verklaren, dat een huwelijk ongeldig is, indien het gesloten wordt met wederzijdsche instemming en zonder toestemming, want het heeft geen doel te huwen zonder wederzijdsche instemming en met toestemming."

Woorden, welke Enthymemen inleiden.

De meest gebruikelijke vorm van deze Enthymema ex contrariis is die, waarbij de woorden: zonderling, dwaas, onnoozel, zot, wonderlijk, bekwaam, handig, laaghartig, schandelijk, wreed, onmeedoogend, onbarmhartig, vreeselijk, ergerlijk, kloek, en woorden van gelijke soort gebracht worden onder de vraag: hoe...?

De uitdrukkingen: waarom niet? zeker, is het niet? niet daarom, dan niet, dan, daarom, derhalve, bijgevolg, en inderdaad, en niettemin, volkomen, voorzeker, in elk geval, niettemin, ofschoon, steeds, niettegenstaande, worden in het Enthymeem gebruikt om een tegenwerping aan te duiden;

"want werkelijk", bezigt men om iets te bevestigen, dat uit zich zelf tamelijk zeker is; "maar, terwijl", om een tegenwerping in te leiden; "in waarheid", om te versterken, of te bevestigen; "wat, ik bid u, kan het zijn," wordt toegepast in den vragenden vorm; "zal hebben", bij een onvoorwaardelijke bewering; "ingeval" bij een voorwaardelijke uitspraak.

"Ofschoon... maar" zijn dikwijls vereenigd met "indien", wanneer het vragende tegenovergestelde toch te begrijpen is en daarom is dit de hypothetische vorm.

Soms is de tweede verklaring hypothetisch opgesteld en deze vorm is inderdaad een knappe manier om een bittere gevolgtrekking, welke onmiddellijk tot den hoorder is gericht, te verzachten.

Argumenteering door Enthymemen en voorbeelden.

Aristoteles zegt: "waar een Enthymeem noodig is, maak daar dan gebruik van voorbeelden, vergelijkingen en fabels, eveneens van feiten. Het is goed voorbeelden als getuigenissen aan het einde te plaatsen. Een getuigenis, indien geloofwaardig, is een bewijs. In het begin geplaatst eischt een voorbeeld vele andere gelijksoortige voorbeelden."

"Verklaar een onderwerp, geef vervolgens feiten en laat het aan den anderen over een gevolgtrekking te maken," zegt Edwin Bell. Men geve eerst voorbeelden, welke duidelijk en klaar zijn en die voor de hand liggen, of van recenten datum zijn, dan, als de geest van het gehoor daarmee is vastgehouden, die welke meer verwijderd zijn en belichte het feit van verschillende zijden.

Men betooge van oorzaak tot gevolg, van overeenkomstigheden uit, van voorbeelden uit, want het aantoonen van de waarschijnlijkheid van eenzelfde vroeger voorgevallen feit, maakt den geest klaar voor de bewijzen van zulk een feit, dat nu moet worden bewezen; men kome eerst met indirecte argumenten, dan met directe. Verandert men deze opeenvolging of vormen, dan bereikt men niet de bedoelde uitwerking.

Bij de Confirmatio en de Refutatio zijn de navolgende soorten van Enthymemen te gebruiken:

1°. Enthymemata getrokken van tegenstellingen. Hier moet de tegenstelling duidelijk te voelen zijn: "beheerschtheid is goed, omdat onbeheerschtheid verkeerd is."

2°. van relativiteit: "indien er voor u geen grond is om te verkoopen, is er voor ons geen grond om te koopen."

3°. van vergelijking:

a. a fortiori = van het grootere tot het kleinere: "als vader het niet kan, kan ik het ook niet."

b. a minori = van het kleinere tot het grootere: "dit meiske deed het, dus een man kan het ook."

c. van gelijkheid in redeneering: "als zij niets misdaan heeft, misdeed ik ook niets."

4°. van tijd: "then you were men, nor time, nor place did adhere; and yet you would make both: they have made themselves, and that their fitness now does unmake you." (Shakespeare).

5°. van terechtwijzing, afgeleid van wat de tegenstander van zich zelf heeft gezegd. Dit Enthymeem is zeer nuttig. "zoudt gij den moed hebben gehad, dat brandende huis binnen te gaan?" "Neen." "Indien gij daartoe niet den moed hadt, hoe zou zij dan, een vrouw, dien wel gehad hebben?"

6°. van bepaling; de bewijzen zijn getrokken uit de punten, welke zijn vastgelegd of bewezen: "de geest is of wel God of de schepping van God; daarom ontkent hij geen God, die belijdt, dat er geesten zijn." (Sokrates).

7°. van het aantal verklaringen of beteekenissen van een duister woord.

8°. van verdeeling: "if all men do what they do from one of three causes where of two are impossible, and the accuser charges not the third, it follows he has not done it."

9°. van afleiding (deductie): "wie de veiligheid van anderen slecht beschermt, is niet in staat zichzelf te beschermen."

10°. van gezag of eerste beslissing: Sappho beweerde "sterven is een ramp, de goden hebben dit vastgesteld; was het niet zoo, dan zouden zij zelf sterven; zij hebben zich onsterfelijk gemaakt, dus is sterven een ramp."

11°. van verschillende beweegredenen: iets wordt hardop rechtvaardig en eervol genoemd, maar is achteraf een redmiddel. Spreker moet datgene uitkiezen, wat het beste past bij zijn bedoeling, want dit element is van groot gewicht bij de uiteenzetting van afwijkingen van opinies.

12°. van analogie, af te leiden uit gelijkheid van gevolgen: Iphicrates zeide, toen hij zijn zoon moest opgeven, die onder de jaren, maar lang voor zijn leeftijd was, dat, als men groote kinderen als mannen beschouwde, men zeker kleine mannen als kinderen zou beschouwen.

13°. van opsomming van deelen, b.v. van de ziel. Daarbij geeft men beelden: "in welken tempel is hij beschuldigd van goddeloosheid? Welke godheid heeft hij niet geëerd?"

14°. van uitvloeisel of gevolgen; dit bestaat uit het aan- of afraden door middel van deze gevolgen: "indien iemand geëerd wordt, is wangunst daar dikwijls het gevolg van, hetgeen verkeerd is, dus is het goed verstandig te zijn."

15°. van Dilemma of twee gevolgen: "een redenaar heeft het moeilijk, want indien hij de waarheid spreekt, mishaagt hij den menschen, spreekt hij de waarheid niet, dan mishaagt hij God." De tegenwerping is: "spreekt ge de waarheid, dan behaagt gij aan God; spreekt ge niet de waarheid, dan behaagt ge den menschen; dus kunt ge in ieder geval een redenaar zijn."

16°. van gelijkheid van gevolgen: "hij, die beweert dat de goden zijn voortgebracht, is even schuldig aan goddeloosheid, als hij, die beweert dat zij sterfelijk zijn, want beiden ontkennen dat de goden eindeloos leven."

17°. van menschelijke tegenstrijdigheid: "zijn wij verbannen, dan vechten wij om terug te kunnen keeren; zijn we weder terug, dan vluchten wij om niet te vechten."

18°. van het mogelijke van een aangenomen werkelijke reden: "zij neemt haar vriendin mee, niet omdat zij zoo aardig is, maar om meer uit te blinken."

19°. van beschouwing van beweegredenen en gevallen: of de onderneming gemakkelijk, mogelijk of voordeelig is voor den persoon in questie, voor zijn vrienden, zijn vijanden en bloedverwanten, of wel schade berokkent, te groot of niet te groot om het gestelde doel te bereiken.

Het Enthymema wordt eveneens gebruikt om den hoorder op te wekken voor zichzelf een logische gevolgtrekking te maken, hetgeen hem een groote zelfvoldoening geeft. Men vergete niet, dat de enthymematische Antithesis onafhankelijk gevormd wordt en de gevolgtrekking onafhankelijk er bij wordt gevoegd.

Aristoteles zegt: "een goed spreker moet de meest uitgekozen bijzonderheden in gereedheid hebben, teneinde zijn toespraak aan alle eischen te laten voldoen; geen veronderstellingen maken over ieder onderwerp, maar over de omstandigheden, die aan ieder geval verbonden zijn."

CONFIRMATIO

Confirmatio = Probatio = Bebaeosis = bevestiging door het aanvoeren van bewijsgronden.

Het hoofddoel is: te overtuigen, te overreden, af te houden van een zekere handeling, of te brengen tot een zekere handeling en zoo noodig den tegenstander te verslaan.

Als iets bekend is of te vertrouwen, bestaat er geen reden het verder te verdedigen.

Een argument vraagt bijna altijd een verwijzing naar verschillende, algemeen erkende voorbeelden, naar één of meer vergelijkingen, of naar een meerzijdig bewijs; hetgeen niet zeggen wil, dat men een te groot aantal bewijsgronden moet aanvoeren, maar één enkelvoudig bewijs is meestal ontoereikend. De aangevoerde bewijzen worden wederom bewezen en aldus wordt door logische analyse voortgegaan bewijzen telkens weer te bewijzen, met het doel ten slotte het zuiverste bewijs te vinden (zie Topiek), hetwelk niet meer nader te bewijzen is.

Dikwijls verdient het daarbij aanbeveling deze bewijsvoering aaneengeschakeld te geven. Men bedient zich daarbij van voorbeelden en Enthymemen. Men verkondigt zijn eigen opinie (Ipse dixi), toont aan, dat wat men verklaart overeenkomt met hetgeen gewoonlijk voorkomt, of met de algemeene opinie. Men maakt gebruik van Gnomen en voorbeelden.

Zeer goede voorbeelden zijn die van gebeurtenissen van recenten datum en die, welke uit de omgeving van de toehoorders zijn genomen; vindt men er geen, dan maakt men gebruik van Gnomen en Enthymemen. Deze figuren worden ook dikwijls toegepast bij het aanhalen van waarschijnlijkheidsbewijzen. Men plaatse zijn zaak vlak tegenover zijn argumenten.

Bevindt men ze juist, dan beproeft men zijn gehoor te overtuigen, zich daarbij tevens beroepend op uitspraken van gezaghebbende personen, op vroeger behandelde zaken, op de publieke opinie, op voorbeelden, op gemeenplaatsen, kortom op alle omstandigheden, die verband houden met het onderwerp.

Bewijzen van feiten, welke algemeen bekend zijn, mogen achterwege gelaten worden. Er kan worden volstaan met het aantoonen, dat zij wettig en goed zijn.

Het voorafgaand bewijs moet in den regel versterkt worden door het volgend bewijs. Men plaatst dan het sterkere bewijs vooraan (fortiora); het zwakste bewijs in het midden (fortia) als versterking en toelichting op het sterkere; het sterkste bewijs achteraan (fortissima).

Heeft men alle ten dienste staande vormen van bewijsvoering toegepast, met gebruikmaking van Gnomen, Enthymemen of beelden, dan toont men aan, dat door niet te doen wat men voorstelt, de gevolgen onaangenaam, schadelijk zouden zijn.

In een korte tegenstelling bepleit men daarna het aangename, de eer, het voordeel, die het gevolg zouden zijn van het opvolgen van zijn raad. Gevolgtrekkingen kunnen deze bewijsvoering versterken.

In de Betoogende rede of Epideictiek zijn de meeste argumenten indirect, daar de feiten op vertrouwen moeten worden aangenomen. De redenaar tracht ze hier dan ook zelden met bewijzen te staven. Alleen als ze ongelooflijk schijnen beproeft hij dit, of indien het om een bijzondere reden geboden wordt.

Men lette op een logisch verband tusschen de aangevoerde argumenten en rekke deze niet, doch vatte ze in rake, welgekozen woorden samen.

Het is verkeerd te zeggen: "philosophie is in strijd met Christelijkheid, omdat Voltaire, Diderot en verschillende andere philosofen geen Christenen waren", want het is niet waar, dat alle philosofen geen Christenen waren.

Over "liegen" spreken en daarbij argumenten aanvoeren, welke evengoed op de "algemeene deugd" zijn toe te passen, is afwijken van de verdediging van het onderwerp.

Men gebruike nooit argumenten, die te weinig bewijzen, doch dezulke, die de conclusie rechtvaardigen. Wanneer men zegt: "die man zal een groote straf krijgen, omdat hij wreed is en zijn medemenschen verdrukt," bewijst hier het argument te weinig, want groote tyrannen hebben grooten voorspoed gekend.

Gedurende het afschilderen van emotie, of bij het werken op het gevoel van het gehoor, is het gebruik van argumenten niet aan te bevelen, want daardoor wordt de momenteele werking van het gevoel belemmerd: het argument zal het gevoel verdrijven, of anders zal het sterke het zwakkere overvleugelen.

Aristoteles beveelt aan, de argumenten niet alleen in een reeks te plaatsen, doch ze tusschen andere deelen in te schuiven, teneinde te voorkomen, dat het gehoor vermoeid en verveeld wordt. Verder zegt hij: "het bewijs alleen is het ware, de rest is franje." Nog raadt hij aan: "als ge een hartstocht of emotie opwekt, gebruik dan geen Enthymemen, want dit zal waarschijnlijk den hartstocht verdrijven. En indien ze gebruikt worden, moeten zij niet aaneengeschakeld voorkomen, omdat zij dan elkaar verdringen en de hoorders in verwarring brengen."

Demosthenes goot zijn argumenten vaak in den vorm van enthymematische en asyndetische vragen, met korte volzinnen en scherpe aanvalskracht en kwam langs dezen weg tot de conclusie.

Cicero zegt, dat alle zwakke argumenten bij elkaar moeten worden geplaatst, opdat ze elkaar kunnen aanvullen (praeteritio). Ook zegt hij, dat de sterkste argumenten in het begin moeten worden gebruikt; Quintilianus daarentegen raadt het tegenovergestelde aan\footnote{Boissier "Cicéron et ses smis". Dr. M. Oberbreyer "Cicero's ausgewählte Reden". Plutarchus' biographie van Cicero. Greenidge "The legal procedure of Cicero's". Dr. Rähse "Cicero's ausgewählte Reden". Schutz "Cicero's historische Kenntnisse". Volquardsen "Rom im Uebergang von der Republiek zur Monarchie und Cicero als Politieker Charakter."}.

REFUTATIO

Refutatio = Lysis = weerlegging door het aanvoeren van weerleggende bewijsgronden.

Een argument kan worden gevoerd in den vorm van een ontkenning of van een aanvaarding der voorspelde feiten met hun gevolgen. Dit geldt in het algemeen zoowel voor de gerechtelijke als voor de beraadslagende redekunst.

Men tracht aan te toonen, dat de argumenten van den tegenstander het resultaat zijn van diens bekwaamheid, maar in zich zelf onjuist, onrechtvaardig, ongeschikt en dus onbruikbaar en dat de tegenstander overdrijft bij de aankondiging der gevolgen van wat hij aanprijst of afkeurt. Voorts moet men opletten of de tegenstander valsche verklaringen of opgaven buiten zijn direct onderwerp heeft gegeven, want zulke opgaven zonder behoorlijke gevolgtrekking rechtvaardigen de tegenwerping, dat deze zijn onderwerp in een verkeerd licht geplaatst heeft. Men moet vroegere feiten ophalen om de tegenwoordige te kunnen verklaren, ten einde een vergelijking mogelijk te maken en over een leiddraad voor de verdere behandeling te kunnen beschikken.

Indien, bij de rechtstreeksche weerlegging meerdere stellingen van den tegenstander te weerleggen zijn, dan bestrijdt men in den regel eerst de zwakkere stelling (infirmiora); vervolgens die het sterkste schijnt (infirmia); ten slotte de zwakste stelling (infirmissima).

Men verstrooie het effect van den ernst van den tegenstander door scherts of zijn scherts door ernst. Voor een beschaafd, ontwikkeld man is ironie meer geschikt dan hansworsterij, men zij dus voorzichtig bij de keuze van grappen. Wil men ze invoegen, dan behooren die gekozen te worden, welke passen bij des sprekers karakter.

De argumenten van den tegenstander moeten zeer duidelijk worden herhaald, zoodat het niet den schijn verkrijgt, dat ze verborgen of vermeden worden door den spreker. Wel kan diens houding uitdrukken, dat ze als nietig of belachelijk worden beschouwd.

IV. CONCLUSIO

Conclusio = Epiloog = Slotrede = het slot van een rede.

De bedoeling van de Conclusio is, om na een korte uiteenzetting de gedachten, den wil van de hoorders tot een besluit te dwingen, hen aan te zetten tot het vervullen van sprekers wil en af te houden van hetgeen hij niet wil. Ze moet ernstig, kort en eenvoudig zijn. Het is een beknopte aanhaling van de bewezen of besproken doelpunten, tevens een beroep op het gevoel of de hartstochten van het gehoor.

De Conclusio is het grootste gloriepunt in de welsprekendheid, want de redenaar kan het verhevene en het prachtige er in ten toon spreiden. Hier kan men nog eens wijzen op het goede of slechte in de verschillende partijen, of nog eens in het bijzonder aantoonen, dat spreker relatief goed, of wel geheel en al goed tegenover het gehoor staat, terwijl de tegenstander er relatief slecht, of absoluut slecht tegenover staat. Men moet nu amplificeeren en verkleinen, want de feiten moeten goed gekend zijn om hun hoedanigheid te kunnen handhaven. Men laat goed uitkomen hoe groot dus het goed of het kwaad is en alle krachten, waarover de welsprekendheid beschikt, kunnen hier aangewend worden.

De figuren: Apostrophe, Ekphonesis, Prosopopoeia, Hypotyposis, Interrogatio, enz. zijn hier goed op hun plaats en kunnen in toepassing worden gebracht bij de opwekking van hartstochten. Men gebruike hier echter geen Enthymemen, want deze zouden slechts de opgewekte hartstochten verzwakken. Verder moet men de herinnering bij het gehoor nog eens verlevendigen door een korte samenvatting van hetgeen reeds vroeger is gezegd.

In het Exordium geeft men een overzicht van het geheel, zoodat het gehoor met het onderwerp bekend kan worden, doch in de Peroratio of het laatste deel van de Conclusio wijst men alleen op de manier, waarop achtereenvolgens de bewijzen gegeven zijn, want hier bewijst men niets meer, maar verzekert men alleen.

Indien men tot een volksvergadering of tot een groote menigte spreekt, is een levendige uitbeelding van groot nut.

Een indirect beroep op den wil van de toehoorders overtuigt meer dan een direct beroep: het effect van het eerste is grooter.

Men baseere het pleidooi op een motief, terwijl het bereiken van het doel op zulk een wijze voorgesteld wordt, dat het gehoor in de meening gaat verkeeren, dat het zijn eigen wil doet, terwijl het in waarheid dien van den spreker volgt. Met een beroep op de hoogste motieven bereikt men het meest.

De lagere motieven zijn: zelfbelang, voordeel, eerzucht; de fijnere zijn: voorzichtigheid, onkreukbaarheid, zelfrespect, plichtsgevoel; de bijkomende zijn ontleend aan: wetten, gewoonten, philantropie, menschelijke liefde enz.

Men kan op drieërlei wijze een motief in toepassing brengen:

1°. het motief wordt genoemd en de voorgestelde actie is er aan evenredig.

2°. de aanwezigheid van een motief kan als erkend worden beschouwd; dit geeft goede resultaten bij een ontwikkeld publiek.

3°. het motief kan in een zeer vinnigen vorm gegoten worden; een beroep op rechtvaardigheid, eerbaarheid enz. wordt dan in een negatieven vorm uitgesproken.

Om tot de Peroratio te komen, brengt men gewoonlijk in toepassing:

1°. Diabole, waarbij in een korten terugblik gestreefd wordt naar de sympathie van het gehoor, terwijl gelijkertijd de tegenstander of diens rede in een onsympathiek daglicht wordt gesteld. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van Antiparabole, Apostrophe, Optatio, enz.

2°. Amplificatio, teneinde de hoe-grootheid of de hoe-kleinheid van de feiten aan te toonen, waarbij men Hyperbole toepast in den Auxesis-vorm of wel in den Moeosis-vorm, al naar gelang de eischen der rede zijn. Het rhythme moet goed zijn. Arsis en Thesis, Periodos, Parallellismus, Parison zijn hier de gewenschte figuren, terwijl Polysyndeton hier beter past dan Asyndeton.

3°. Epistatis, om de hartstochten bij de hoorders op te wekken.

4°. Parainetikon, om de herinnering aan vroeger verklaarde feiten of omstandigheden bij het gehoor te verlevendigen, waarbij men nog eens weer op de hartstochten werkt. Men brengt het doel weer naar voren en wijst er op hoe goed het is in zichzelf en in de gevolgen en hoe waar en duidelijk de bewijzen zijn.

De Peroratio is het laatste deel van de Conclusio of het Epiloog. Aristoteles geeft de voorkeur aan een asyndetisch opgestelde Peroratio, want het is een slotstuk en geen redevoering. Hij zelf geeft hiervan een voorbeeld in zijn werk "Behandeling der Rhetorica": "Ik heb gesproken --- gij hebt toegeluisterd --- de zaak is in uw handen --- spreekt nu een beslissing uit."

Soms wordt de Peroratio meer uitgebreid en worden lange volzinnen zonder voegwoorden gebezigd, welke ten slotte aan het eind een goed afgerond geheel vormen.

Quintilianus zegt, dat in de Peroratio en in de verdere meer ondergeschikte vormen van de rede, lange klanklooze lettergrepen worden gebruikt. De betooning van de opsomming van de bijzonderheden is evenredig aan hun aard. De stem laat dus duidelijk uitkomen of men medelijden, angst, boosheid of vreugde wil laten blijken.

Een vereischte is een behoorlijk slot aan de rede te kunnen maken Evenmin als men na een afscheid nog enkele keeren terugkeert, evenmin late men hier nog eenige bijvoegsels op de slotrede volgen.

Door de geheele rede heen kan Ethos toegepast worden. Pathos daarentegen gebruikt men in den regel alleen in het begin en aan het einde.

Als voorbeeld van een Epiloog verwijzen wij naar het schitterend slot van Demosthenes' rede om de kroon\footnote{Demosthenes: uitgave zijner redevoeringen door Dondorf (7 deden 1846-1886). A. D. Schäfer "Demosthenes und seine Zeit." Dr. M. Obermeyer "Demosthenes' Philippische Reden." Friedrich Spiro "Demosthenes' Rede über die Chersonesfrage." Friedrich Jacobs "Demosthenes, Olyntische Reden und Rede uber den Frieden."}.

Men kan gebruik maken van Anacephaleosis of Aparithmesis. In de Peroratio wordt groote welsprekendheid geëischt.

Het geheele Epiloog is in drie deelen te splitsen: Anacephaleosis of recapitulatie; Deinosis of verontwaardiging; Miseratio of opwekking van medelijden, enz.

ELOCUTIO

HET uitwerken der rede, het kiezen van den stijl, die de vorming der zinnen en de woordkeuze bepaalt.

Hermogenes\footnote{Hermogenes: 5 boeken over welsprekendheid, opgenomen in de "Rhetores Graeci" van Walz en de "Rogymnasmata".} onderscheidt in de klassieke redekunst zeven verschillende stijlen: 1°. de eenvoudige stijl; 2°. de verheven stijl; 3°. de schoone stijl; 4°. de vlugge stijl; 5°. de karakterstijl; 6°. de eerlijke stijl; 7°. de kunstige stijl.

In al deze stijlen onderkent Hermogenes acht onderdeelen, namelijk: 1°. de gedachte (beeld); 2°. de methode; 3°. de voordracht; 4°. de vorm; 5°. de verdeeling; 6°. de samenstelling; 7°. het rhythme (de welluidendheid); 8°. de toonval, die hij dan telkens tot in bijzonderheden uitwerkt.

Het bestek van ons werk laat niet toe deze theorie in haar geheel weer te geven, of zelfs min of meer uitvoerig te behandelen. Wij zijn derhalve genoodzaakt ons tot een vluchtige bespreking te beperken.

DE EENVOUDIGE STIJL. Hiermede wordt bedoeld de duidelijke, gemakkelijk te begrijpen stijl, zonder opsmuk. Zuiverheid en klaarheid zijn daarin nauw verbonden en vormen de twee vereischte onderdeelen. Het gedachtebeeld eischt zuiverheid, een vrij zijn van alles, wat niet onmiddellijk verband houdt met dit beeld. Toevoegingen van wat aan dit beeld vreemd is, kunnen hier dus niet worden toegestaan.

Het tweede onderdeel van den eenvoudigen stijl is de klaarheid, waarmede bedoeld wordt, dat de gedachten in zoo begrijpelijk mogelijken vorm moeten worden gegoten. Aristoteles zegt: "men luistert gaarne naar iets wat men gemakkelijk begrijpt" en Quintilianus verklaart: "klaarheid beteekent niet, dat de hoorder kàn begrijpen, maar dat hij moèt begrijpen, of hij wil of niet."

De gedachten moeten niet gecompliceerd zijn en geen aanleiding geven tot verschillende opvattingen; de methode behoort ontleend te worden aan het gewoon vertellen; de voordracht geschiede in zeer bekende spraakfiguren met vermijding van verouderde woorden, of nieuwerwetsche zinswendingen. De vorm, liefst aanvangende met den eersten naamval, of met een naamwoord, vermijdt gecompliceerde constructies; de verdeeling beoogt een duidelijke afbakening in korte gebonden onderdeelen. De samenstelling vertoont een rustig-eenvoudige taal, geen opeenhooping van klinkers en mede-klinkers. Het rhythme is zoo ongekunsteld mogelijk, en volgt de natuurlijke golving, terwijl ook de toonval binnen de grenzen blijft, die soberheid aangeeft.

DE VERHEVEN STIJL, door Hermogenes "Megethos" genoemd is wederom verdeeld in waardigen, scherpen of korten stijl, onstuimigen, schitterenden, krachtigen en breedvoerigen stijl.

Waardige stijl. Hierin zijn de gedachten ernstig, waardig, zwaar, gewichtig. Hij wil uiting geven aan verheven moraliteit, rechtvaardigheid, zelfopoffering, onverschrokkenheid, vaderlandsliefde enz. Allegorische beelden of symboliek worden toegepast. Taal, stem, volheid van uitspraak, zinswending en gebaar helpen alle mede aan het ontstaan van een geheel, dat vastheid van overtuiging en ernst uitdrukt. Welluidende verhalen wisselen elkaar af en de krachtige woorden schrijden in langzaam en statig tempo voort. Ook hier vormen de onderdeelen korte gebonden geheelen, terwijl de samenstelling een groote harmonie in woordkeuze en rangschikking moet vertoonen.

Waar gelijk hier, de gedachten ernstig en waardig zijn, zal ook het rhythme majestueus golven, waarbij een oordeelkundige afwisseling van klinkers en medeklinkers natuurlijk geboden is. Het tusschenvoegen van kleine en onbeteekenende woordjes komt den toonval niet ten goede.

De scherpe of korte stijl. De gedachten zijn scherp, bitter, toornig, berispend, verwijtend of wel afkeurend. Bij scherpe woorden wordt de stem meestal laag, terwijl de gebaren min of meer hoekig worden. Dikwijls is er iets bevelends of spottends in de wijze van spreken. Langdradigheid behoort vermeden te worden en de volzinnen zullen dikwijls zeer ongelijk zijn van klank en bouw, waardoor een telkens verrassende en dikwijls onaangenaam aandoende indruk gewekt wordt.

De onstuimige stijl. De gedachten zijn meer openhartig dan in den scherpen. Ze verbergen niet, doch laten den vrijen teugel. Hierin kan dikwijls een verwijtende vraag goede diensten bewijzen. De marquante afbakening van de onderdeelen zooals in den scherpen stijl is hier niet zoo noodzakelijk, maar zeer gewenscht is een bijzonder krachtig einde.

De schitterende stijl. Ook wel genoemd "de onhartstochtelijke of ziellooze stijl" vertoont een groote sierlijkheid en waardigheid. Het is welsprekend proza, dat veel zinspreuken bezigt en veel beelden oproept. Deze stijl houdt lang stil bij het beschrijven van schoone daden en groote gebeurtenissen. De onderdeelen zijn niet kort en gebonden als in den eenvoudigen stijl. Longinus zegt: "het gebruik van klankrijke, volle woorden, evenwichtige zinnen en volzinnen met statigen dreun en een waardigen toonval, vormt de samenstelling van den schitterenden stijl." Begrijpelijk is, dat hier een gedragen rhythme volkomen op zijn plaats is en de klanken als een schoone woordensymphonie het gehoor moeten streelen.

De krachtige stijl. Deze bedient zich van krachtige naamwoorden en sterke, energieke taal. Vele elementen van den korten, onstuimigen en schitterenden stijl kan men ook in den krachtigen stijl terugvinden.

Een menging van de lange cola's van den schitterender stijl, (diens samenstelling, rhythme en toonval), met de gedachten, methode-vormen en voordracht van den korten en van den onstuimigen stijl kan veel kracht geven in het betoog. Een groote climax moet worden betracht, waarbij dikwijls de meest treffende en belangrijke woorden of zinnen met doorzicht, al naar de behoefte, in het begin, in het midden of aan het eind moeten worden geplaatst.

De breedvoerige stijl. Hierin worden dikwijls aan eenvoudige beelden bijvoegingen van buiten af toegevoegd, zooals b.v. door iets onbepaalde bij het bepaalde, door het geheel bij deelen, of door voorbeelden. Ook wordt iets breedvoerig door te spreken over dingen, die gedaan zijn en dingen, die niet gedaan moeten worden. Eveneens kan de stijl breedvoerig worden door de bijvoeging van tegenstellingen, gevolgen, vergelijkingen, persoonsbehandeling, tijd enz.

De dingen worden niet als op zichzelf staande feiten medegedeeld, maar voorafgegaan door de omschrijving van omstandigheden, die b.v. hadden moeten gebeuren en niet gebeurd zijn. De voornaamste gedachte komt in den regel het laatst. Dikwijls heeft een opeenstapeling van Synoniemen plaats.

Meermalen worden tweede en zelfs derde gedachten aan de eerste gedachte toegevoegd. De hypothetische vorm wordt in het algemeen voorop gesteld. Vele uitbreidingen zijn het kenmerk van den breedvoerigen stijl. Speciale grenzen tusschen de onderdeelen zijn meestal niet aan te geven. Gedeelten met lange tusschenvoegsels (Perioden) geven gelegenheid tot kleuring, climax, rhythme, uiteenzetting, schakeering.

De toonval moet in overeenstemming zijn met het onderwerp. Bij al deze vormen van den verheven stijl wordt veel Pathos toegepast.

DE SCHOONE STIJL. Het overheerschende element in dezen stijl is de schoone vorm. Plato zegt: "een mooie rede is als het menschelijk lichaam: hoofd, romp, ledematen zijn in harmonie met elkaar opgebouwd en vereenigd tot een schoon symmetrisch geheel..." Bij den opbouw moet gezorgd worden voor schoone, symmetrische deelen, welke goed aan elkaar passend en aangenaam gekleurd zijn. Van dezen zoo beheerschten stijl moet over het algemeen kalmte en vriendelijkheid uitgaan. Zelfs scherpe woorden en metaphoren behooren in een schoonen vorm te worden omgezet. De voordracht is eenvoudig en zuiver; korte en lange woorden wisselen elkaar op aangename wijze af.

De overvloeiing van lettergrepen tot nieuwe lettergrepen, van klanken tot klanken en van woorden tot nieuwe woorden is welluidend en min of meer muzikaal. De beeldspraak zij hier ongemeen en sierlijk, terwijl van de deelen, die alle aangenaam moeten klinken en vrij van overmoedigheid moeten blijven, het laatste meestal iets langer dan de overige is. Ze moeten goed aan elkaar passen. Lange zinnen met gelijk gebouwde deelen kunnen zeer schoon zijn. De taal moet het vers naderen zonder evenwel een vers te worden. Er moet gezorgd worden, dat er afwisseling in de symmetrie van de deelen bestaat, zoodat ze niet op elkander gelijken. Ook worde vermeden, dat het rhythme rollend of zwellend wordt, waardoor een zekere zwaarwichtigheid ontstaat, die opdringerig werkt. Een opeenhooping van klinkers of geaccentueerde medeklinkers is evenmin schoon, als een samenvoeging van sterk geaccentueerde woorden of wel ongearticuleerde lettergrepen en medeklinkers en is in strijd met de geboden rhythmische verdeeling.

DE VLUGGE STIJL of Gorgotes, is de tegenovergestelde van den matten, tragen, onachtzamen of loomen vorm van welsprekendheid. Zij wordt toegepast als wij de schielijk opgekomen gedachte, of schijnbaar schielijk opgekomen gedachte, vlug tot uitdrukking willen brengen, zooals woede, wrok, hoon, ongeduld, wreveligheid, boosheid, vreugde, tegenzin, afkeer, beslistheid, in het algemeen alles wat min of meer van opwindenden aard is. Ook als wij de gedachten van anderen wenschen te bekritiseeren, bezigt men vaak dezen stijl. Bij instemming wordt het tempo in den regel langzamer. Meestal worden verhalende passages ingevoegd; korte tegenwerpingen gaan de opponeerende argumenten of den afweer in den regel vooraf. Apostrophen, vooral wanneer zij in een opeenvolging worden gegeven, geven een zekere vaart aan het geheel. Het vlugge tempo mag echter nooit in onverstaanbaarheid ontaarden. De voordracht is hier vloeiend, snedig, bondig, pittig en doet denken aan die, welke in vlugge conversatie gebezigd wordt. Het toepassen van vormen, die uit zichzelf vlug zijn (Asyndeton) kan hierbij aanbeveling verdienen; ook het opnoemen van een reeks namen of andere dingen. Men make gebruik van verbindingswoordjes, om van het ééne tot het andere deel over te gaan. Hiaten dienen vermeden te worden, evenals botsing van medeklinkers en lange rustpunten. Een evenwichtige bouw zij hier kenmerk. Spreekwoorden of Gnomen kunnen gemakkelijk worden ingevoegd. Het rhythme zij levendig en de toonval vlug en vloeiend.

DE KARAKTERSTIJL. Karakteriseering hangt van ieders persoonlijk karakter af. Karakteriseering is de schets of beschrijving van het karakter van een persoon of ding. Hermogenes zegt, dat de karakterstijl of Ethosstijl in een geheele rede gebruikt kan worden als het noodig is, maar ook vermengd kan zijn met het eenvoudige, bekoorlijke, vinnige, rechtschapene of ernstige, maar steeds blijft er de persoonlijkheid in domineeren, beïnvloed door de natuur, menschelijke gewoonte, moreele hoedanigheden, ontwikkeling enz.

De eenvoudige karakterstijl is het eerste onderdeel. Daarin worden de eenvoudige gedachten op ongekunstelde, natuurlijke, dikwijls naïeve wijze in woorden omgezet, zoodat zelfs kinderen ze zouden kunnen begrijpen. (Hermogenes voegt erbij, zooals de dieren zouden kunnen denken.) Huiselijke mededeelingen, soms zelfs aan het onbeduidende grenzend en voortgesproten uit alledaagsche gedachten, gemeenplaatsen en bijnamen worden vaak gebezigd, terwijl bijzonderheden dikwijls worden uitgebreid. De voordracht is klaar en de woorden moeten gekozen worden in overeenstemming met het weer te geven karakter. Het rhythme is van middelmatige beweging en zelfs kan de invoeging van kinderrijmpjes aangenaam werken. De toonval behoort wel rustig te zijn, maar is niet aan strenge regels gebonden, zooals b.v. bij den schoonen stijl het geval is.

De bekoorlijke karakterstijl vertoont een vermenging van den eenvoudigen met den schoonen stijl. Milde en zachte gedachten kunnen afleiding geven en op de verbeeldingskracht werken.

Gedachten, die de fantasie opwekken, zijn bekoorlijk en kunnen ook zelfs de ijdelheid streelen. De beteekenis van het fantastische moet duidelijk uitkomen bij het verhalen van fabelachtige geschiedenissen, of bij geschiedenissen, die dicht aan het fabelachtige grenzen en wellicht als waarachtig zouden kunnen worden opgevat.

In dezen stijl karakteriseert men dieren, boomen of voorwerpen en laat ze denken, spreken, handelen.

De samenstelling moet niet pompeus zijn en op prettige wijze plaats hebben. Ook hier moeten botsingen van klinkers, die omringd behooren te worden door medeklinkers, vermeden worden. Een lieftallig vloeiend rhythme en een ernstig bestendige, middelmatige toonval zijn hier gewenscht.

De scherpe of vinnige karakterstijl is meer gemaakt door methode en samenstelling, dan wel onmiddellijk uit de gedachte gegroeid. Een spel van woorden met dubbele beteekenis, sarcasme, vinnige opmerkingen, humor en eenvoudige metaphoren kenmerken hem. De humor erin verlevendigt en kan ook weleens verzachten. Naarmate de vroolijkheid grooter wordt, wordt de toon hooger en luider. De spot gaat vergezeld met een glimlach en een iets meer dan gemiddelden nadruk; de geestigheid neemt den zuiveren toon en grooteren nadruk; de lachende stem gaat hoog op met regelmatige golving. De vinnigheid geeft een gedachte weer, die in werkelijkheid niet aan de oppervlakte ligt, maar die eerst later wordt gevat. Deze komt goed uit in den hoon en de scherts. Men bezigt veel overdrachtelijke uitdrukkingen. Tegenstellingen en ook woordspelingen worden vaak vlak naast elkaar gebezigd om het grappige van de compositie te doen uitkomen. Het bespottelijke, de parodie, de caricatuur worden veel toegepast. Ook hier kan de lachlust worden opgewekt door een geringschattende karakteriseering van iets, wat zeer ernstig of groot is, of door iets, wat onbeteekenend is, te vergrooten tot iets gewichtigs. Het geven van een onverwachten draai in dezen stijl kan veel uitwerking hebben. In de deelen, die niet bitter of sarcastisch zijn, gebruikt men den toonval van den schoonen stijl.

De rechtschapen karakterstijl formuleert gedachten, die goed gemeend, bescheiden, gematigd zijn en eischt van den spreker eveneens een rechtschapen menschelijkheid. In dezen stijl wordt aan den tegenstander meer gegeven dan hem wellicht toekomt en spreker zelf toont er een groote bescheidenheid in.

Met opzet loopt hij vluchtig over zijn eigen goede eigenschappen heen en de toepassing van ironie behoort tot de uitzonderingen. De spreker kan duidelijk doen blijken, dat hij gematigd over zijn tegenstander wenscht te spreken, doch hij kan daar ook geen gewag van maken en het eenvoudig doen. Dikwijls spreekt men met omzichtigheid, of zelfs met twijfel ("het schijnt mij toe", "het komt mij voor"), waardoor alles gematigd en verzacht wordt. Om het twijfelachtige weder te overwinnen, kan daarbij soms breedvoerigheid worden vergund, waardoor de waarschijnlijkheid van het beweerde sterker wordt. Ook kan de spreker eenvoudigweg, met toepassing van Ethos, zijn mededeelingen doen. De samenstelling van rhythme en toonval zijn gelijk aan die van den eenvoudigen stijl.

In den ironischen stijl speelt de ironie, vooral de bijtende en bittere ironie de hoofdrol. Hierin is men verwijtend, berispend, smalend-ironisch, wijst men op de ondankbaarheid voor betoonde weldaden, beoordeelt voorgewenden lof, grijpt de schijnbare rechtschapenheid aan en geeft kwetsende en ketsende terechtwijzingen, die niet zelden zonder overdrijving zijn. Men hoont den verachten tegenstander met: "deze goede man" enz. en laat soms zelfs den hartstocht den vrijen teugel. Bij dezen stijl past het meest ernst, vooral in den karaktervorm. Opmerkingen vooral om hoogmoed te fnuiken, dwaasheid te berispen, of slechtheid te hoonen, verraden dikwijls een heimelijk spottenden aard. Het rhythme is normaal, soms hier en daar afgebroken en de toonval komt min of meer overeen met dien van den scherpen stijl.

EERLIJKE STIJL. De gedachten zijn eenvoudig en bewegen zich om de begrippen: rechtschapenheid, verontwaardiging, eerlijkheid, waarheid, trouw, vrijheid, sympathie, kortom eenvoudige moraal. Daarom is hier de methode eveneens eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen, maar uitroepen van bewondering, onwillekeurigheden of verontwaardiging komen er meermalen in voor. De spreker toont zich een goed mensch, die de zaak ter harte neemt. Hij zegt zelf, dat hij er belang in stelt, dat hij er door geroerd is en doet beden of beloften, dus past in hooge mate Ethos toe. Het zich verrast of verwonderd toonen over iets, verleent aan den stijl waarheid. De oprechtheid en eenvoudigheid moet uit alles spreken. Als spreker boos is, moet hij boos spreken; moet hij den schijn hebben dat hij medelijden gevoelt, dan laat hij dit duidelijk in stem en. woordkeuze blijken. Veel kan bereikt worden met het vertrouwelijk spreken. En het daarna overgaan tot een vurige taal als spontane uiting kan grooten indruk maken. In de jammerende redevoeringen, d.w.z. in die, welke van leed getuigen, komt ook de eerlijke gemoedsbeweging goed tot haar recht. En niet minder bij de huldiging van de broederschap, de vaderlandsliefde, het glorieuze streven van een volk, den vader, de moeder, den vriend enz. In dezen stijl kan veel van den onstuimigen stijl worden gebruikt en ook veel van den eenvoudigen. Maar bij de samenstelling moet er wel aan gedacht worden, dat nooit aankondigingen van de onderdeelen plaats hebben. Alles moet zoowel in rhythme, voordracht en toonval spontaan schijnen.

DE KUNSTIGE STIJL. Van dezen laatsten vorm van spreekstijl zegt Hermogenes: het is een goed toepassen van alle stijlen op de juiste plaats en op het juiste oogenblik. De gedachten grijpen op het juiste oogenblik een figuur, hetwelk den gewenschten indruk zal maken. De gedachten gaan vaak buiten den gewonen gang of meening; ze zijn paradoxaal, heftig, krachtig of diepzinnig. Ze kunnen precies in woorden omzetten wat bij eerlijkheid, godsdienst, schoonheid, enz. behoort. Deze stijl vereischt dus een groote manoeuvreervaardigheid. Meestal is de kunstige stijl niet te ernstig en ook niet te positief. Er wordt voortdurend in gezocht naar de opvattingen van de toehoorders en de toe te brengen slagen aan den tegenstander moeten van te voren wel worden overlegd.

Men spreekt correct, klaar, sierlijk en meevoelend, met gemakkelijke stem en duidelijke articulatie, niet gehaast, maar regelmatig. De onderwerpen bepalen hier het meer eenvoudige of pathetische van het accent.

Bij belangrijke volksvergaderingen, waar groote besluiten genomen worden, zal de taal grootsch en indrukwekkend moeten zijn; in bijeenkomsten van bescheiden aard daarentegen rustig en kalm. Quintilianus zegt, dat: wat verheven is, statig moet worden gezegd, wat kalm is langzaam en wat geestvol is vlug. Van dit alles hangt ook het rhythme en de toonval af.

De hierboven in het kort behandelde stijlen kunnen in alle vormen van welsprekendheid worden toegepast want er is inderdaad slechts één welsprekendheid. Toch willen wij in zekeren zin het voorbeeld der ouden volgen, waar deze een indeeling maakten. De aard der onderwerpen en de wijze van behandeling rechtvaardigen dit. Maar het komt ons praktischer voor, instede van ons streng te houden aan die klassieke indeeling, een meer moderne te kiezen, n.l. 1°. de gewijde; 2°. de gerechtelijke; 3°. de beraadslagende; 4°. de politieke; 5°. de paedagogische; 6°. de zakelijke; 7°. de vertoonende welsprekendheid; 8°. het debat; 9°. de militaire welsprekendheid.

GEWIJDE WELSPREKENDHEID. De gewijde welsprekendheid steunt op de Openbaring.

De kanselrede schikt zich naar alle klassen van ontwikkeling en toont goed aan, het onderscheid tusschen de oordeelvellingen van de wereld en die van den godsdienst. Zij wil de sluimerende zedelijkheid opwekken en de zinnelijkheid stuiten; ze wekt de hartstochten niet, maar wil ze blusschen; ze wil rust en evenwicht brengen; ze behoeft geen partijwoede; ze onderwijst zelfs koningen; ze kweekt deugd, bekampt ondeugd. Daarvoor is noodig een christelijk onderwijs. God lief te hebben boven alles is haar taak van prediking.

In de gewijde welsprekendheid komt het niet aan op den spreker, maar op het woord Gods. De prediker moet niet mooi doen, maar mooi zijn. Zijn rede zij gevestigd op den rotssteen van het Evangelie.

Het is voor hem niet voldoende God te kennen, hij moet doen verstaan, dat hij Hem kent.

De prediker is de verkondiger en handhaver van de geloofs- en zedeleer der kerk. Dit is de leer van Christus, welke geput is uit de Heilige Schrift en de Overlevering. Hij make dus gebruik van de schoone verhalen van den Bijbel, van schildering der natuur, van zijn vereering van God. De dogmatische bewijsgrond is niet voldoende, er moet ook beelding, gevoel en vooral liefde uit zijn woorden stralen, maar zijn uitgaanspunt blijve steeds: "het hoogste is de betrekking van den mensch tot het Opperwezen." De kanselredenaar moet diep ingrijpen in het gemoed, opdat de indruk van zijn woorden blijvende zij. Vaak geeft hij een vermenging van onderwijs en gevoeligheid en tracht woorden te vinden voor het bovenzinnelijke en geestelijke, voor de geheime aandoeningen van het gemoed. Zijn welsprekendheid welle op uit het hart. Hier mag het koele verstand niet uitsluitend de leiding nemen. Zijn voordracht zij in den regel sober. Menig modern kanselredenaar heeft den meer gedragen prediktoon vaarwel gezegd, om een soort van lossen causerie-toon aan te nemen.

De roomsch-katholieke geestelijkheid echter en ook de streng-gereformeerde predikanten gaan nog uit van het standpunt, dat de zegging van het Goddelijk Woord, als hoogste menschelijke uiting, een meer verheven stijl behoeft. Immers, banale invoegingen of een alledaagsche toon kunnen hier slechts ontwijding der stemming brengen.

Wie evenwel den verheven stijl handhaaft, dient zich vóór alles toe te leggen op eenvoud, soberheid, een zéér verzorgde uitspraak en zich te wachten voor overdreven uithalen en galmen. Wanneer wij nu verklaren, dat wij over het algemeen de prediking in zekere mate "blank" wenschen, dan bedoelen wij daarmee geenszins, dat ze zielloos of toonloos zou moeten zijn, maar dat ze in een verheven sfeer zweeft en geen dissonante klanken en accenten de stemming mogen verbreken.

Zoo komt het ons voor, dat het "tooneelspelen met de stem", het stemtypeeren dus van figuren uit de H. Schrift, van weinig smaak getuigt bij het prediken en ook verwarring kan stichten in eenvoudige gemoederen. Want deze zijn spoedig geneigd zich een bepaalde voorstelling uit die stemtypeering te maken, terwijl dan weer na het hooren van een anderen geestelijke, die op zijn wijze typeert, een nieuwe voorstelling gewekt wordt.

Het is niet meer dan in overeenstemming met de kunstenaarsroeping, wanneer verschillende vertolkers ons Koning Oedipus ieder op hun eigen wijze laten zien. Maar de geestelijke mag geen tooneelspeler met de stem worden en geen persoonlijke opvattingen verobjectiveeren.

Want het Gewijde staat daarboven en daarbuiten.

De waarachtige prediking zal o.i., wil zij aan hooge aesthetische eischen voldoen, doortrild zijn van dien heiligen eerbied en die devote liefde van den geestelijke, die maken dat zijn hoorders het Woord van hem ontvangen als het hoogste, wat zijn ziel hun te geven heeft\footnote{A. M. C. van Cooth en M. J. A. Lans "Handleiding bij het Onderwijs in de Gewijde Welsprekendheid", en verder Prof. Hoekstra; Elias Anne Borger; J. H. van der Palm; A. des Amorie van der Hoeven (vader en zoon); J. J. van Oosterzee; Dr. Bavink.}.

GERECHTELIJKE WELSPREKENDHEID. De gerechtelijke redekunst verandert, naarmate de kijk op de juridische kwesties verandert. De gerechtelijke rede wil het recht voorstaan en daarbij al de redenen uiteenzetten om te overtuigen en te overreden.

Die redenen behooren zóó ingekleed en gerangschikt te worden, dat de degelijkheid en de aannemelijkheid ervan in het oog springen en tevens op het gemoed van rechters en publiek werken.

Als voor het gerecht een verdediger een verloren zaak verdedigt, komt er een oogenblik, dat hij niet voor den rechter, maar slechts voor zichzelf spreekt. Hij blijve dan toch op zijn post en toone aan, dat de zoogenaamde misdadiger in elk geval beschermd moet worden door het recht.

Het belangrijkste in de redevoeringen van den aanklager en van den verdediger is een beschouwen van de daad van den enkeling en het voor allen geldend recht.

Zoo ontstaat meestal een bewust, op zoogenaamd logische gronden, vergrooten of verkleinen. Aanklager en verdediger willen beiden waar blijven, want doen ze dat niet, zoo geven zij den tegenstander een wapen in de hand. Daarom vergrooten ze beiden de waarheid, zoodat deze dubbel zichtbaar wordt.

De aanklager vergroot de misdaad, de verdediger den invloed, dien de omstandigheden op den misdadiger hebben gehad\footnote{Adolf Damaschke. a. "Volkstümliche Redekunst" --- b. "Geschichte der Redekunst".}.

Elke zaak heeft een donker en licht aspect. De jurist dwingt den rechter tot oordeelen. Het recht moet in stand gehouden en onrecht geweerd. Dit kan slechts geschieden, indien de jurist alle omstandigheden laat gelden. Een pleitrede is zwak, al is ze nog zoo gloedvol, indien de bewijsvoering zwak is.

Zijn er geen rechtstreeksche bewijzen voor de schuld, dan kan de aanklager de betooggronden en onderstellingen op elkaar stapelen en daardoor moet de verdediger zich niet van zijn stuk laten brengen. In de rechtzaal behoort vooral de overtuiging, meer nog dan de overreding thuis en de advocaat, die overreedt om listig te zijn, is niet volkomen recht, want de overreding maakt een oordeel soms tot een vooroordeel.

Wanneer het voor iederen redenaar plicht is zoodanig te spreken, dat zijn redevoering den toets der bedaarde overweging kan doorstaan, is het dubbel die van den pleitredenaar, wiens voordracht uitsluitend bestemd is, aan die bedaarde overweging te worden onderworpen. Al wat slechts het gehoor streelt, al wat, als ware het, voorbijgaande, is, al wat van omstandigheid, tijd en plaats afhangt, kan bij hem tot niets anders dienen, dan om den wezenlijken inhoud zijner rede beteren ingang te verschaffen, om haar door zulke toevallige versierselen, door een meer aangename herinnering te beter aan des rechters beoordeeling te onderwerpen.

Klaarheid en duidelijkheid behooren tot de eerste verdiensten van ieder, die voor anderen spreekt; zijn oogmerk toch is te worden verstaan, en hoe gemakkelijker hij dit doel kan bereiken, des te nader is hij aan de volmaaktheid. Trouwens, wat klaarheid op den duur vermag, heeft de ondervinding op de minst dubbelzinnige wijze aangetoond.

De pleiter spreekt wel alleen tot den rechter en met het oogmerk om dezen te overtuigen, maar hij spreekt tevens in het openbaar ten aanhoore van iederen aanwezige en aan de toehoorders is hij verschuldigd, zich ook voor hen zooveel mogelijk verstaanbaar te maken, want zij zijn het, die door hun tegenwoordigheid veel medewerken tot de handhaving, niet alleen van de uiterlijke waardigheid der rechtsoefening, maar ook nog van de behoorlijke toepassing der wet en de juiste bedeeling des rechts; zij zijn het, die als het ware het geheele volk vertegenwoordigen.

Zuiver rechtspreken is niets dan eerlijk, verstandelijk, objectief uiteenzetten.

BERAADSLAGENDE WELSPREKENDHEID. Het onderwerp is vaak een staatkundig. De raadzaal schikt zich naar de rechtzaal. Toch zal hier overredingskracht meermalen van nog grooter beteekenis blijken dan overtuigende bewijzen. De hier te nemen besluiten zijn het gevolg van gewenschte maatregelen, dikwijls van tijdelijken aard, en ook van een meerderheidsgevoelen, dat zich kan wijzigen naar de omstandigheden.

POLITIEKE WELSPREKENDHEID. De politieke rede verandert telkens met de veranderende politiek. De verhoudingen tusschen partijen en ideeën mengen zich met andere en zijn ook niet stabiel\footnote{Friedrich Naumann "Die Kunst der Rede".}.

De redenaar van een Christelijke partij zal, hoewel ook weleens gemeenzaam in zijn spreken, dit toch op geheel andere wijze zijn dan de volksleider en blijft steeds min of meer verheven. De liberaal treedt gematigd, rustig op, de volksleider in den regel zeer gemeenzaarn. Bij allen behoort eigen sfeer. De man, die veel beteekent en zijn sporen reeds verdiend heeft, spreekt anders dan de nòg zoo geniale nieuweling. Er is meer rust en ervaring in zijn toon. In den jongen spreker voelt men drang naar soms gewaagd schijnende daden. Uit den aard der zaak kan men onder gelijkgezinden veel eenzijdiger spreken dan onder andersdenkenden.

Een middel om de groote massa mee te krijgen, is deze te vleien en vooral te beklagen, haar groot geluk en aardsche welvaart voor te spiegelen en de meest ingewikkelde problemen door een paar handig in elkaar gezette zinnen terzijde te schuiven. Het is een beroep doen op de onkunde en op de zucht naar voordeel. Hoe meer daarbij op de hartstochten gewerkt wordt, b.v. door het aanhalen van gebeurtenissen die de toehoorders opwinden, hoe grooter kans op succes wordt verkregen.

Groot opgevat versmaadt de politiek echter zulke minderwaardige middelen, beoogt niet den welstand van één partij, maar die van allen.

PAEDAGOGISCHE WELSPREKENDHEID. Bij deze redevoeringen wil men, dat de schare meedenkt. Toch mag ook hier het gemeenschapsgevoel tusschen spreker en luisteraars niet ontbreken en behoort de gewenschte sfeer te heerschen.

Ieder onderwerp vraagt een eigen sfeer en alle onderwerpen vragen om liefde en toewijding. De toehoorders worden gevoerd waarheen de spreker wenscht. Bij de behandeling van een geschiedkundig onderwerp, doet hij ze leven in vervlogen tijden te midden der historische figuren; bij een kunstzinnig, doordringt hij hen van de fijne aandoening, die de kunst teweeg vermag te brengen. Steeds tracht hij ze gevangen te houden in den ban van zijn woord. De spreker is hier in den regel vrij in de verkondiging zijner gevoelens en meeningen en kan dus sterk persoonlijk zijn.

Het gebruik van technische hulpmiddelen, als filmapparaat, lantaarnplaatjes, wandkaarten, gravuren enz., kan zeer nuttig zijn, doch mag nimmer aanleiding geven tot een afdwalen van de eigenlijke rede, die krachtens inhoud, vorm en voordracht, de hoofdzaak moet blijven.

ZAKELIJKE WELSPREKENDHEID. In de zakelijke redekunst gaat het er om, het gehoor te overtuigen van het practisch voordeel, dat het zal hebben bij het aanvaarden van wat spreker voorstelt. Daarbij kan het aanbeveling verdienen niet onmiddellijk recht op het doel af te gaan, doch op verschillende algemeen erkende, nuttige, practische en winstgevende zaken en ondernemingen te wijzen, die in hun opzet min of meer overeenkomen met die, welke door den spreker beoogd wordt. Op die wijze ontstaat in de toehoorders wellicht lust tot deelneming aan zulk een onderneming of zaak, nog vóór de spreker de zijne heeft aangevoerd. In de zakelijke rede wordt gewerkt op de zucht naar winstbejag. De toehoorders voelen in zich zelve een drang ontstaan tot deelneming aan iets waartoe zij, zonder het te weten, gesuggereerd worden. Dan is voor den spreker het oogenblik aangebroken om de bedoelde zaak goed uiteen te zetten en nog eens in het bijzonder te wijzen op de extra voordeelen, die deze zaak nog boven de daaraan voorafgenoemde in zich sluit. Zoo goed als de spreker den koop- of ondernemingslust van zijn toehoorders kan prikkelen, door een verwijzen naar door hem als deugdelijk genoemde ondernemingen of zaken, zoo goed kan hij een vergelijking maken tusschen zijn zaak of onderneming en die van anderen, waarbij hij deze laatste verwerpelijk acht en er de voosheid of onbetrouwbaarheid van aantoont. Indien de spreker daarbij vermag te doen uitkomen, dat zijn hoorders door deelneming niet alleen zichzelve, maar ook hun kinderen en afstammelingen voordeel aanbrengen, is zijn succes meestal verzekerd.

De taal van de zakelijke rede is eenvoudig en opgewekt.

DE VERTOONENDE WELSPREKENDHEID. De vertoonende redekunst eischt een kunstenaar, èn van compositie, èn van voordracht, anders wordt de rede bleek. De stof en de stemming moeten knap en harmonisch in elkaar zitten. Zij bespreekt helden, gestorvenen, idealen, jubilea, kunstenaars. In de lofrede worden de bijzondere punten in aard, streven, handeling enz. vermeld en daarbij de verschillende beelden en hulpmiddelen van den breedvoerigen stijl toegepast. Men vergelijkt b.v. de beste met den slechtsten, geeft Gnomen en Enthymemen, benevens een korte samenvatting en somt de moreele deugden op: de rechtvaardigheid, de wijsheid, de moed, enz. Dit is ook het geval bij de grafrede. In plaats van de Narratio en de Confirmatio, waarvan de eerste dikwerf, de tweede zoo goed als steeds voorkomt in de gerechtelijke en de beraadslagende redekunst, wordt hier meestal een opsomming van handelingen en deugden gegeven in den Auxesis-vorm (onderdeel van Hyperbole). In deze rede wordt tevens vaak gestreefd naar prachtige taal, een aaneenrijging van klinkende woorden in bijzondere zinnen, zooals in den schoonen en den schitterenden stijl is aangegeven, hetgeen nog niet in strijd behoeft te zijn met eenvoud, want ook op zeer eenvoudige wijze kan de stijl schoon en welluidend gevormd worden. Onbetamelijke termen bij het bespreken van slechte daden behooren hier vermeden te worden, hoogstens kan somtijds op die daden gezinspeeld worden. Denken wij slechts aan Massillon's grafrede bij de baar van Lodewijk de Veertiende.

Van ironie en bespotting mag echter gebruik gemaakt worden. Soms kan in groote volksvergaderingen een platte aantijging dienen om een schare te misleiden, doch in een gesprek, of bij een klein aantal toehoorders verwacht men zulks niet en zou een dergelijk optreden den spreker ongetwijfeld in discrediet brengen of veracht maken. Wil men luister en waardigheid in zijn stijl brengen of doet men een gewoon verhaal, dan is het gebruik van voegwoorden aan te bevelen (Polysyndeton); wil men kracht of snedigheid in de taal, dan zal Asyndeton meestal de voorkeur verdienen.

Het onderwerp blijft de hoofdzaak, het moet van alle zijden belicht worden: spreekt men b.v. over "liefdadigheid", dan moet men zich niet bepalen tot de aalmoezen alleen. Liefdadigheid moet hier worden beschouwd in haar algemeene beteekenis "algemeene liefde", anders doet men het onderwerp te kort. Men wijke echter niet van het onderwerp af en vermijde het gebruik van argumenten, welke evengoed op andere onderwerpen kunnen worden toegepast als op het onderhavige.

Men vermijde termen algemeen te maken, welke alleen op bijzondere plaatsen met juistheid kunnen worden gebezigd.

In de vertoonende redekunst kan men gebruik maken van de eenvoudige, verheven en krachtige stijlen, zooals Hermogenes ze heeft beschreven.

HET DEBAT. Bij het debat heeft men als regel een inleider, die een of meer stellingen verdedigt of aanvalt en debaters, welke na de inleiding als critici optreden en den inleider bij- of aanvallen. Ten slotte is het woord dan nog eenmaal aan dezen, teneinde hem gelegenheid te geven opmerkingen of aanvallen zijner tegenstanders te ontzenuwen.

Een stelling mag geen woord meer of minder bevatten dan de conclusie van den inleider. Zelfs een achteloos geplaatst leesteeken kan aanleiding geven tot verschillende uitleggingen en hem noodlottig worden. Het zuiver formuleeren eener stelling is niet gemakkelijk, want de ontwikkeling van het betoog moet logisch voeren tot die conclusie.

Een veel voorkomend ernstig gebrek is, dat de inleider (defendens) dikwijls bijna al zijn kruit verschiet tijdens zijn inleiding en er bijna al zijn argumenten in aanvoert. Daardoor toont hij den tegenstander al zijn kaarten eer nog het debat begint.

De knappe inleider moet juist tegenovergesteld te werk gaan. Hij moet zeer sober zijn met zijn argumenten en zich tot hoofdzaken bepalen. Daarbij tracht hij den tegenstander te lokken tot een oppositie, die hem welkom is, die hij heeft gewild en tegenover welke hij zich van te voren heeft gewapend. De belangrijkste argumenten behoort hij in reserve te houden tot het oogenblik, waarop hij zijn aanvallers van repliek kan dienen.

Bij het debat zijn vaardigheid van geest en constructie-vermogen eerste vereischten, want de gedachte moet onmiddellijk in woordvorm gegoten worden en in klank geuit. Bij het debat zal speurzin zich hebben te paren aan een helderen blik, overredingskracht en manoeuvreervaardigheid. Ook hier gaat het er dus om: op onmerkbare wijze de aandacht van zwakke punten in eigen betoog af te leiden of ze te verbloemen en die van den tegenstander scherp in het licht te stellen, waarbij de oordeelkundige rangschikking der argumenten eveneens een hoofdzaak blijft.

We moeten dus in de eerste plaats leeren, ons niet te laten meesleepen door de overredingskracht van de tegenpartij, doch er zoo critisch mogelijk tegenover te staan, teneinde overal plekjes te ontdekken, die ons gelegenheid geven tot verweer.

Het verstand is hier leider, niet het gevoel; en schijnt het gevoel er eens doorheen te spelen, dan is dat slechts een list, aangewend om den tegenstander met nieuwe motieven te overbluffen. Steeds houdt het verstand de wacht en ligt als het ware op de loer.

Bij al deze eigenschappen van zuiver-geestelijken aard moet zich nog voegen: het vermogen tot het bouwen van goed-loopende zinnen.

Blijven genoemde factoren de belangrijkste, het geheele debat zal toch veel winnen door een duidelijk-verstaanbare, welbeheerschte en goed geaccentueerde voordracht van het gesprokene, doordrongen van temperament.

Want ook de sierlijkheid van vorm en verklinking kan mede een hulpmiddel zijn om den indruk te verhoogen. Immers, het debat is, evenals de improvisatie, de onmiddellijke ordening der gedachten en styleering der woorden, zonder voorbereiding.

MILITAIRE WELSPREKENDHEID. Onder alle soorten van welsprekendheid is de militaire de oudste. De helden van Homerus spreken vóór den veldslag hun krijgslieden toe en in Virgilius' werken geschiedt dit eveneens. Niet anders is het in de Ramajana en de Mahabarata of in de oude Japansche en Perzische dichtwerken. Het is bekend, dat Alexander, Hannibal, Scipio, Caesar en alle groote veldheeren der oudheid door het levende woord hun troepen bezielden. Verschillende hunner toespraken zijn bewaard gebleven.

Door alle eeuwen heen heeft de militaire welsprekendheid zich gehandhaafd. Het werk van Ymbert: "l'Eloquence militaire", later door J. S. Spoelstra in het Nederlandsch vertaald en met vele voorbeelden uit onze Nederlandsche Land- en Zeemacht verrijkt, geeft een zeer interessant historisch overzicht van deze materie. Er komen zoowel redevoeringen of korte toespraken in voor van Turenne, Condé, Frederik de Groote, Napoleon en vele andere buitenlandsche veldheeren en admiraals, als van Nederlandsche oorlogsleiders te land en ter zee, zooals van den Koning-Stadhouder Willem III, Prins Maurits, Chassée, de Ruijter, Tromp, van Galen en anderen.

Naast toespraken had men reeds van oudsher proclamaties: korte opwekkingen of dankzeggingen van den bevelhebber aan zijn troepen, aanvankelijk op schrift gesteld met de bedoeling deze aan de kleinere eenheden als Bataljons of Compagnieën te doen voorlezen. Deze laatste vorm wordt nog steeds in alle legers toegepast. De geweldige uitbreiding der tegenwoordige troepenmachten, het vaak over eindelooze afstanden van elkaar verspreid liggen der onderdeelen, maakt de rechtstreeksche toespraak tot grootere troepencentra onmogelijk, maar de Commandanten der Compagnieën, Escadrons of Batterijen zullen de hun toevertrouwde mannen in oorlogstijd steeds vóór en ook menigmaal nà het gevecht en in vredestijd ook dikwijls bij nationale gebeurtenissen en feesten toespreken.

De kenmerken van de militaire toespraak zijn een opwekking tot daadkrachtigen moed, of een doordringen van het besef, dat te allen tijde een beroep gedaan kan worden op dien daadkrachtigen moed.

De militaire toespraak is kort, maar krachtig. Zij ontleent haar vergelijkingen aan geweldige wezens of voorwerpen. Zij vermaant tot reuzenmoed, tot rotsvaste en onwankelbare trouw aan het vaandel.

Te velde zal de militaire redenaar dikwijls den vraagvorm bezigen en een keuze laten: "soldaten, zult gij u overgeven, zult gij u als weerloos vee laten neerschieten, of zult gij als dappere mannen..."

Ook kan hij wijzen op zijn eigen vastheid van karakter en wel: "gij kent mij mannen, gij weet, dat ik zal standhouden tot mijn laatsten ademtocht..."

Meermalen wordt ook een beroep gedaan op de kameraadschap: "soldaten, de vijand heeft honderden uwer kameraden gevangen genomen, wij zullen hen bevrijden..."

Steeds worden vormen gekozen, waarin op de eer, de vrijheid, de kameraadschap, de zelfopoffering, het vaderland, het vorstenhuis of het vaandel een beroep gedaan wordt.

In den oorlog wordt vóór alles gewerkt op het gemoed van den soldaat. Napoleon was daarin een meester. Als het offer kan gevergd worden te ieder ure, is een krachtig en meesleepend woord noodig. Dit zal steeds zoo blijven.

In vredestijd bedenke de militaire redenaar echter, dat hij tot vrije burgers van den staat spreekt, die allerlei richtingen vertegenwoordigen.

Zeker zal hij ook dan met zijn woorden de soldaten trachten te doordringen van de waarde der hierboven genoemde groote begrippen, maar hij zal dat doen op kalmer wijze dan te velde.

De militaire welsprekendheid wijzigt zich ook met de veranderende tijden. Wil de toespraak van den redenaar in vollen vrede indruk maken, dan moet zij vrij zijn van hoogdravendheid (althans hier te lande) en meer gericht tot het gezond verstand en het gevoel van eigenwaarde.

Zij kan wijzen op de schoone roeping van hen, die het vaderland tegen oorlog en revolutie moeten beschermen.

Zij kan wijzen op de noodzakelijkheid van een betrouwbaar en goed gedisciplineerd leger juist ter voorkoming van oorlog, doch ze zwelge niet in holle phrasen. De Hollander houdt daar niet van.

Natuurlijk kan een meer pathetische stijl worden gebezigd bij een groote nationale gebeurtenis, doch dit blijve uitzondering. Lange beschouwingen echter, philosophische bespiegelingen behooren niet tot den stijl der militaire welsprekendheid, zij eischt soberheid en moet geheel in overeenstemming met den aard der troepen zijn.

Verschillende der toespraken van aanvoerders in het Nederlandsch-Indische leger vertoonen den echten kernachtigen stijl, die haar kenmerk moet zijn (denken wij b.v. aan die van overste Graafland), maar ook hier te lande hebben verschillende chefs zeer goed de kunst verstaan in oorlogs-, mobilisatie- en vredestijd de troepen met bezieling toe te spreken.

Behalve ernstige toespraken kent de militaire welsprekendheid een eenvoudigen humor, waarmede ze soms wonderen kan verrichten. De soldaat lacht gaarne en de chef, die de kunst verstaat hem door zijn woorden tot vroolijkheid te stemmen, kan alles van hem gedaan krijgen. Trouwens waar veel gelachen wordt, heerscht een eerlijke, goede geest.

Onmiddellijk na den terugtocht der Duitsche troepen hebben vele officieren met meer of minder succes tot de verstrooide manschappen gesproken, teneinde hen tot saamhoorigheid te vermanen.

Overal en zeker ook in de armee en op de vloot kan van het gesproken woord een groote kracht uitgaan, indien het ingegeven wordt door liefde voor een hoog ideaal en in kloeken vorm verklonken\footnote{Albert Vogel "Je Maintiendrai"; André Maurois "Dialogues sur le Commandement". Crasset --- Paris.}.

DE REDE, DE REDENAAR EN HET PUBLIEK IN HET LICHT VAN DEZEN TIJD.

Hoewel in den grond de moderne en de antieke mensch weinig van elkander verschillen, zoo zijn toch de totaal gewijzigde omstandigheden, waaronder de eerste leeft, ook van grooten invloed op zijn levenshouding.

De sociale toestanden gaven aanleiding tot een nieuwe levensbeschouwing. De wetenschap der 19de eeuw, die aan ieder een zekere ontwikkeling verschafte, verdreef de blinde gehoorzaamheid der naïeve massa; de kennis werd op reusachtige schaal vermeerderd en het bestaan der samenleving geheel anders ingericht. Wij leven thans snel en met iedere generatie varieeren de ideeën; niet dat zij altijd nieuw zijn, maar zij schijnen vernieuwd. Het bestaan is veel gecompliceerder geworden. De ontzaglijke hoeveelheden boeken, tijdschriften, dagbladen, die de wereld overstroomen en uit den aard der zaak de meest uiteenloopende beginselen verspreiden, heeft den mensch intellectueeler, kritischer, nuchterder, maar ook nerveuser, prikkelbaarder en ongeduldiger gemaakt. De uitvindingen der vele machines, waarvan verschillende snelle verplaatsingen mogelijk maken, de sport, de vliegmachines, de auto's, de radio, de bioscopen, dat alles beïnvloedt de menschheid in niet geringe mate. Daarbij komt nog de zware strijd om het bestaan, die elken dag nieuwe organisaties in het leven roept, welke elkaar bestrijden. Groepen staan op tegen groepen, klassen tegen klassen en rassen tegen rassen en een nuchtere wereldbeschouwing overheerscht, hoewel het niet aan zenuwen ontbreekt.

Uit het voorgaande moet men niet afleiden, dat de moderne mensch daarom volkomen zonder idealen zou leven, niets is minder waar, zij zijn alleen meer ingegeven door verstand en praktischen zin. Inderdaad beteekent de praktijk zeer veel voor hem. Hij heeft zoowel behoefte aan sprekers, die hem helpen bij zijn streven naar de verwezenlijking zijner idealen (denken wij aan godsdienst, vredesarbeid, zeer vele organisaties tot hulpbetoon aan zieken, zwakken of arme medemenschen), als aan redenaars, die in korte toespraken en heldere uiteenzettingen de dingen zakelijk behandelen en op het nut der praktijk hunner theorieën wijzen. De toehoorders komen min of meer voorgelicht door dagbladen en leiders ter vergadering. Toch blijven op de luisterende schare altijd andere waardebepalingen van toepassing dan op den enkeling. Ieder hunner verlangt, voelt, vreest, voelt zich anders dan anderen, gelooft, denkt, heeft gewoonten, is veranderlijk, maar allen willen opzien, willen loven, willen een groot leider volgen\footnote{Léon Riquier "Le moyen de savoir parler en public et de s'expliquer clairement et correctement".}.

Carlyle's bewering, dat de mensch behoefte heeft aan heldenvereering blijkt ook van toepassing op het publiek. De groote massa wil, waar het niet een tegenstander geldt, graag den redenaar toejuichen en dat besef kan den modernen redenaar tot steun zijn.

Vele geleerden, zooals Le Bon, Tarde, Sighele, Vierkandt, e.a. hebben de psychologie van "menschen in menigte" en vooral van "toevallige menigten" bestudeerd. Zij schetsen den menigte-mensch als een wezen met heviger temperament, maar met minder intellect dan den individueelen mensch. De menigte redeneert niet verstandelijk, maar drijft op het impulsief gevoel. Snel bewogen en uiterst ontvlambaar, laat zij zich onbeheerscht gaan en toont zich wispelturig, lichtgeloovig en sterk geneigd tot overdrijving. Ze is op te voeren tot enthousiasten heldenmoed, evengoed als tot heerschzuchtige onverdraagzaamheid; ze is zoowel tot slaafsche volgzaamheid als tot verwoeden opstand te brengen. Haar moreel gevoel is sterker en strenger omlijnd, dan dat van den enkeling; in begrip en doorzicht staat zij echter bij dezen achter.

Zóó hebben ook reeds de oudste dramatische dichters de menigte weergegeven, in al haar licht oplaaiende hartstochten, haar wankelmoedigheid, en ondankbaarheid; zóó teekende Shakespeare haar in "Julius Caesar", en "Coriolanus" en eenzelfde beeld heeft Ibsen in "Brand" en "Volksvijand" vastgelegd.

Goldfriedrich zegt zéér juist: "In der groszen Masse herrscht der Affect, das instinktive Handeln vor; die Reflexion ist eine sehr untergeordnete"; en Le Bon toont duidelijk aan hoe in den menigtemensch het bewuste overheerscht wordt door het onderbewuste. Hoe hij geleid wordt door zijn instincten en onder den invloed komt van woorden en daden. Niet de waarheid, maar de kracht der illusie regeert en als de waarheid tegenvalt in het leven, wordt altijd de illusie verkozen.

De menigte-mensch is als onder hypnose. Tot hoever deze hypnotische uitwerking zich kan uitstrekken, hangt vooral af van den ontwikkelingsgraad van den toehoorder. Zeker is, dat ook de zeer ontwikkelden er meestal niet aan ontkomen.

Waar de toevallige menigte aan haar eigen tijdelijkheid is gebonden, kan ze niet rustig en bewust nadenken en geen direct logisch verband treffen tusschen waarnemingen en voorstellingen als basis voor verdere overwegingen.

Een spreker, die zijn ideeën tot het publiek wil brengen, zal zich dan ook niet moeten afvragen, wàt wel de hóógste geestelijke inhoud is van zijn verschillende hoorders, maar dient in de eerste plaats rekening te houden met de "momenteele vatbaarheid" dezer tijdelijk vereenigde menschenmenigte.

Een voordracht, wil ze begrepen worden, moet dus altijd blijven beneden het intellectueel hoogtepunt van spreker en beoordeelaars.

De spreker moet dus in staat zijn verschillende vormen der welsprekendheid toe te passen, opdat hij den luisten kan kiezen. Wie een "goed spreker" wil zijn, behoort verschillende factoren in zich te vereenigen.

Voor alles dient hij een groote mate van menschenkennis te bezitten, opdat hij op het eerste gezicht de psyche van zijn publiek zal kunnen onderkennen. Zonder die kennis loopt hij licht gevaar niet den waren toon aan te slaan, die voor dat publiek en in die omgeving "het moet doen".

Hoe meer hij dus in het leven heeft rondgekeken, --- hoe meer hij met de meest verschillende categorieën van menschen in aanraking is geweest en in verschillende maatschappelijke milieu's heeft verkeerd en dit gedaan heeft als een scherp-bewust waarnemer --- des te gemakkelijker zal hij zich in iederen kring thuis gevoelen en met de daar heerschende opvattingen rekening kunnen houden.

Maar menschenkennis-alleen zal hem nog niet baten, als hij niet tevens zijn "stof" volkomen weet te beheerschen. En daarvoor heeft hij niet slechts noodig de kennis van zijn onderwerp, maar die groote, algemeene kennis, die maakt, dat de ontvouwing van zijn inzichten een veelzijdige critiek kan verdragen. In zekeren zin dient hij dus psychologische en philosophische eigenschappen te bezitten.

De mentaliteit van een volk bepaalt natuurlijk min of meer den vorm, waarin de rede moet worden gegoten en uitgesproken.

In de Romaansche landen wordt de menigte op geheel andere wijze overreed en overtuigd dan bij ons. Onder den noordelijken hemel gaat het verstandelijker toe en wint de bewijsvoering het meestal van de overreding, hoewel van die overreding zeer zeker toch ook hier een groote macht moet uitgaan.

Zelfs zal het raadzaam zijn eenzelfde onderwerp, dat in verschillende gewesten van ons vaderland voor eenvoudige toehoorders behandeld moet worden, telkenmaal in een ander uitwendig kleed te steken (men spreekt anders tot Limburgers dan tot Friezen), al zal dat verschil in aankleeding niet al te groot behoeven te zijn.

Ook het onderscheid in beschaving en graad van ontwikkeling heeft grooten invloed op den bouw der rede en de voordracht. Hetzelfde onderwerp achtereenvolgens te bespreken voor een schare van intellectueelen en minder ontwikkelden vraagt om andere woordkeuze, schikking, uitwerking en uiting.

In het algemeen wil men hier te lande systeem: oorzaak en gevolg; geleidelijke ontwikkeling naar een conclusie.

Meestal spreekt de Hollander te lang en is hij nog niet voldoende doordrongen van de gedachte, dat de menschen eigenlijk nooit tijd hebben. De inleidingen zijn vaak gerekt en de eigenlijke bewijsvoering te vaag en te breedvoerig.

De Hollander spreekt wat moeizaam en blijft hangen tusschen zinsdeelen. Onze redenaar moet over het algemeen wat vlotter worden, zonder nochtans in den ongegeneerden schettertoon van vele Amerikaansche sprekers te vervallen. Hij houde zijn verstandige en eerlijke spreekwijze, maar zoo mogelijk in wat levendiger tempo en stijl.

De redenaar beproeve steeds elk onderwerp in een zoodanigen vorm te gieten, dat het volkomen nieuw schijnt, en tevens bij het publiek den indruk te wekken, dat hij ieder der aanwezigen toespreekt, nu eens bereid den eenen, dan weer den ander nader te treden. Daarbij moeten oog, oor en gevoel controleeren hoe de gezichten staan en zijn woorden reflecteeren. Hij hoore tegenspraak aan, maar blijve leider. In iedere nieuwe omgeving moet hij zich onmiddellijk weten aan te passen, want iederen keer is het publiek een verrassing, maar steeds wil het weten waarom het gaat. Het is een kudde, die beschermd wil worden door den spreker.

Hoe deze echter zijn rede ook wenscht in te kleeden, bij de keuze zijner woorden mag hij niet uit het oog verliezen wat pàst en wat nièt past in den kring, waarvoor hij spreekt; een onontwikkeld volksredenaar dankt menigmaal zijn succes aan het feit, dat hij de mentaliteit van zijn hoorders beter kent, dan zijn veel meer ontwikkelde en begaafde tegenstander.

Reeds Cicero heeft gezegd: "ofschoon de kracht van een woord, afgescheiden van de zaak, nul is, wordt toch diezelfde zaak dikwijls aangenomen of afgewezen, naar gelang zij door het ééne of door het andere woord is voorgedragen."

Het ontzettend aantal onderwerpen van heden vraagt specialiseering. Economische, technische, politieke vraagstukken, vraagstukken betreffende de landsverdediging, de sport of de organisatie op allerlei gebied, komen alle onder de aandacht en eischen belangstelling en dikwijls inspanning. De hedendaagsche spreker vergete dus niet het: "time is money". Hij heeft te concurreeren met allerlei ontspanning van oppervlakkigen aard. Toch moet hij boeien en wel zoo snel mogelijk.

Het publiek is spoedig afgeleid. Wie na vijf minuten nog niet de aandacht en de belangstelling heeft weten te trekken, is een verloren man. Alles hangt af van de wijze van behandelen, niet de hoeveelheid stof geeft het succes, maar de doorarbeiding, waarbij doelbewuste voortgang beoogd wordt en van zeer veel belang is daarbij voor den spreker, dat hij goed overweegt, wat hij niet moet zeggen. Pittigheid, kortheid, raakheid, verbeeldingskracht en manoeuvreervaardigheid zijn hem onontbeerlijk. Hij vermijde veel getallen en moeilijke technische uitdrukkingen. Zelfs de verklaring der meest ingewikkelde zaken moet hij zoo klaar en duidelijk mogelijk geven en zich beperken tot het strikt noodzakelijke, tot de hoofdzaak.

Nooit vermoeien, maar altijd boeien, afleiden door ingevoegde anekdotes (mits deze niet bijgehaald aandoen, doch in het kader passen), door verhalen, persoonlijke herinneringen, ervaringen, dus afwisselend den teugel aantrekken en vieren.

De moderne spreker kome goed beslagen ten ijs.

In vele gevallen moet hij de economische vraagstukken grondig bestudeeren en de oorzaken der gebeurtenissen opsporen. Hij houde zich op de hoogte van couranten en tijdschriften. Dikwijls zal zijn stijl zakelijk zijn en aangevuld door eenvoudige beelden, waardoor het geheel overzichtelijk blijft, dus min of meer nuchter, behalve natuurlijk bij groote gebeurtenissen, of onderwerpen van verheven of kunstzinnigen aard. Hoofdvereischte is steeds natuurlijk te zijn, dus zich zelf, zich zelf op zijn best, zich zelf gestyleerd.

Schopenhauer heeft gezegd: "een vreemden stijl aanwenden is een masker dragen." Men vatte dit niet verkeerd op.

Zeer zeker zal de moderne redenaar van alle, door Hermogenes aangegeven stijlen gebruik kunnen maken. In éénzelfde rede kàn het voorkomen, dat de eenvoudige, eerlijke, verheven en kunstige stijl, zelfs nog meerdere stijlen, zooals die in het voorgaande kort behandeld zijn, afwisselend worden aangewend, doch, en dit verlieze men niet uit het oog, op zulk een wijze, dat daarboven toch de eigen persoonlijke stijl, welke voor ieder een andere is, gehandhaafd blijft, want de stijl is de geheele mensch. Al zijn sprekers nog zoo verschillend van aard en aanleg, toch zullen velen van hen, al naar de omstandigheden het gebieden, nu eens praktisch, dan wederom nuchter-zakelijk, dan weder verheven in hun betoog zijn, maar ieder hunner op de wijze welke bij hem past, welke overeenstemt met eigen persoonlijkheid en levensrhythme.

De redenaar denke en spreke in illustreerende beelden. Hij moet zijn publiek beschouwen als stilzwijgende medesprekers, dus zijn betoog moet van dien aard zijn, dat hij bij voorbaat de op de lippen van het gehoor brandende vragen beantwoordt. Hoe meer hij daarbij in vele gevallen tevens organiseerend te werk gaat, hoe beter. Samen met de hoorders overlegt hij, sorteert, analyseert, maakt conclusies.

Deze conclusies zijn als het ware tusschenstellingen, die stuk voor stuk genomen worden, evenals in den oorlog de Infanterie ook van stelling tot stelling oprukt met het einddoel: de hoofdstelling des vijands te vernietigen.

Cicero zegt: "de twee zaken om het hoogst in aanzien te komen zijn de veldheerkunst en de redekunst!" Zij hebben inderdaad veel van elkaar.

Een moderne rede moet in den regel niet langer dan een uur duren, maar dit eischt veel zelftucht van den spreker, want hij beschikt over zóóveel stof en bewijzen, dat hij ze haast niet kan beperken tot een geheel, dat binnen dat tijdsverloop behandeld kan worden.

In één uur tijd kan men ongeveer een 24 bladzijden spreken.

Leven, klaarheid, kracht, kortheid en stijging, ziedaar waarmede hij het wint, want de rede wil bewegen.

De fatsoenlijke redenaar houdt zich binnen de grenzen hem door de eer gesteld, de minderwaardige tracht door de mazen van het net te kruipen.

Waar de wijsgeer kan volstaan met verstandelijk overtuigen, is het de roeping des redenaars tevens te overreden. Hij doet in de meeste gevallen ook een beroep op het hart en de geest onderwerpt zich steeds aan het hart als het erop aan komt. Deze wetenschap maakt, dat de redenaar ook een zedenmeester voor zijn volk kan zijn en als hij een waarlijk groot man is, kan hij, zij het ook op tactvolle wijze, harde waarheden verkondigen.

Een uiterst beproefd middel voor den spreker is de herhaling. Telkens en telkens weer, bij ieder optreden eenzelfde beginsel, liefst in den meest geconcentreerden vorm, herhalen en aanprijzen, wekt vertrouwen bij de menigte en maakt langzamerhand dat beginsel tot een leuze, waarbij het gevleugeld woord, de spreuk, het volksrijmpje, ongelooflijk groote diensten kan bewijzen.

Wij weten uit de theorie van Sorel, dat iedere kleine minderheid, die goed aaneengesloten en vastberaden is, een revolutie kan te weeg brengen. Zoo kunnen eenige redenaars door steeds en steeds weer herhaalde leuzen, grooten aanhang verwerven (denken wij aan Multatuli's: "de dadels van Hassan".)

Zoo kunnen jeugdige redenaars veel leeren van erkende meesters, maar slechts om zichzelf daardoor beter te leeren kennen en de grenzen, binnen welke hunne gaven liggen, te leeren beoordeelen, doch zeker niet om te leeren imiteeren. Dat een jong beginnende spreker gedreven door groote vereering voor een beroemdheid, zich aan dit laatste onwillekeurig schuldig maakt is te begrijpen, doch hij behoort dit euvel met alle kracht te bestrijden teneinde tot een persoonlijkheid te groeien.

VROUWENREDE

De vrouwenrede kan ongetwijfeld zeer knap zijn, maar ze heeft nog geen geschiedenis en heeft daardoor dikwijls iets verstandelijk-parvenuachtigs. Verreweg het meerendeel der vrouwenspreeksters willen nog te veel spreken op dezelfde wijze als een man dat doet. Toch zal er ongetwijfeld een tijd komen, waarin de vrouw ook als spreekster haar vrouwelijke psyche volgt. Er zijn reeds voorbeelden van. Van vrouwen wil men iets anders hooren dan van mannen. In het algemeen wil de man zijn wil en logiek de schare opdringen. De vrouw wil daarentegen indien zij haar natuur volgt, overreden, toespreken, overhalen.

Menigmaal bouwt de vrouw fijner op, maar construeert minder vast. Zij kan heel fijn en scherp, naïef of sarcastisch zijn, maar doet zij dat op mannen-manier, dan wordt ze grof of onevenwichtig en loopt gevaar, dat men van haar zegt, dat zij de vrouwelijke deugden heeft afgelegd en de mannelijke ondeugden aangenomen.

De groote tragedienne Eleonore Duse gaf bij alles wat ze speelde, slechts uiting aan haar vrouwelijke intuïtiviteit. Zoo blijve de vrouw, die als spreekster optreedt, zich steeds uitsluitend bedienen van de middelen, die bij haar psyche behooren.

Het woord leeft met den spreker, zonder hem is het dood, toch heeft het woord een oudere geschiedenis dan wij. Sommige woorden zijn aristocratisch, andere parvenuachtig of alledaagsch en evenmin als in een voornaam gezelschap de parvenu of de ordinaire mensch thuis behoort, evenmin kunnen woorden van verschillende categorieën dooreen gehaspeld worden. Men moet voorzichtig zijn in de keuze zijner woorden. Hoe grooter onze woordenschat is, hoe gemakkelijker het ons gelukken zal een juiste woordkeuze te bepalen.

Een papoea beschikt over 150 woorden, onze taal heeft er 100.000. Welk een groot arsenaal en toch gebruiken de meeste menschen maar 2 of 3000 woorden. Het verdient aanbeveling een boekje aan te leggen met nieuwe uitdrukkingen en woordspelingen.

De taal zij in harmonie met de gedachten, het gevoel en het verstand. Plastische beelden helpen daarbij zeer. Men zoeke de meest preciese woorden, men verbetere en verbetere nog eens, men vervange één woord door een ander en wikke of het zoo goed is. Ditzelfde geldt voor het gedachtebeeld. Men verklare iets voor zichzelf op allerlei manieren en stelle zich kritisch tegenover zichzelf.

Van één woord kan men er dikwijls tien of meer maken: b.v. liefde, derijk, devol, derijkheid, hebben, hebberij, dadig, dadigheid, ste, elijk, elijkheid; en gebruikmaken van synoniemen als: een weinig, een beetje, ietsje, luttel, zweempje, ideetje. Het woordenboek kan daarbij groote diensten bewijzen.

FIGURA

Met "figuur" wordt bedoeld: vorm. Bain noemt een figuur: iedere afwijking van de eenvoudigste wijze van verklaren. Gewoonlijk zeggen wij: "wat is dat dom". Het wordt een figuur als we zeggen: "hoe dom".

Een andere uitlegging is: een figuur is een vorm van woorden of van een of meer volzinnen, verschillend van de gewone manier van spreken en schrijven.

Wijlen Dr. W. G. Bril noemt de vormen, waarin de geest des auteurs naar zijn eigenschappen, meer bijzonder uitkomt, Redekunstige Figuren:

"Naar het getal dier eigenschappen moeten de Redekunstige Figuren noodwendig in drie soorten verdeeld worden. Die van de eerste soort doen de oorspronkelijkheid van zijn oordeelen uitkomen en zetten dus aan de uitdrukking glans en kleur bij: het zijn de zoogenaamde Oneigenlijke Uitdrukkingen of Tropen.

Die van de tweede soort verraden zijn opgewekt gevoel en doen dus den stijl gloed en warmte erlangen: het zijn de ongewone constructies en verrassende zegswijzen, nagenoeg dezelfde Figuren, als welke in de Grieksche Redekunst "Taalfiguren" heeten.

Die van de derde soort maken den toeleg van den wil kenbaar en verzekeren de rede invloed en werking op de gemoederen: het zijn de Buitengewone Redevormen, welke de Rhetorica meerendeels onder de "Begripsfiguren" brengt.

In de figuren van de eerste soort betoont de auteur zich dichtend, scheppend, taal en woorden smedend; bij die van de tweede soort doet hij zich hartstochtelijk bewogen voor; bij die van de derde soort is zijn rede een daad en betoont hij zich mitsdien handelend. Met andere woorden: bij de drie soorten van Figuren doet zich de auteur als poëtisch, als pathetisch en als ethisch subject voor."

De Encyclopaedie van Winkler Prins geeft deze uitlegging:

"In oneigenlijken zin spreekt men van redekunstige (rhetorische) figuren en men bedoelt daarmede sommige taalvormen, waarin een redenaar of spreker zijn denkbeelden en gewaarwordingen mededeelt. Zinnebeeldige of figuurlijke uitdrukkingen vindt men in elke taal. Trouwens, zij zijn een behoefte voor dengene, die de voorstellingen eener levendige verbeelding, de gewaarwordingen van een bewogen gemoed aanschouwelijk en tastbaar wil maken voor zijn hoorders. Zij zijn echter in de onderscheiden talen zeer verschillend en dragen niet weinig bij tot het eigenaardige van den stijl. Gewoonlijk verdeelt men ze in die, welke het hoofddenkbeeld van den zin onaangeroerd laten en dit doen uitkomen door een wijziging der bijzaken en in zoodanige, die het hoofddenkbeeld door een voortbrengsel der verbeelding vervangen. De figuren van eerstgenoemde soort zijn gedeeltelijk van taalkundigen aard en omvatten het Epitheton, het Asyndeton, het Polysyndeton, de Alliteratie enz.; en bestaan gedeeltelijk in een wijziging van den gedachtengang: de Hyperbole, de Periphrase enz. De figuren der tweede soort noemt men gewoonlijk Tropen of overdrachtelijke zegswijzen. Hiertoe behooren: de Metonymia, de Synecdoche, de Metaphora, de Personificatie (Prosopopoïa), de Allegorie enz.

Reeds de Ouden maakten onderscheid tusschen figuren van de uitdrukking (van den vorm) en van de gedachte (van den inhoud), hoewel beide moeilijk te scheiden zijn. Later verdeelde men de figuren naar het doel des redenaars in overtuigende en hartstochtwekkende (demonstratieve en pathetische). De leer der redekunstige figuren bij de Grieken werd behandeld door Hermogenes, Herodianus en Tiberius, bij de Romeinen door Rutilius Lupus, Aquila Romanus en Julius Rufinianus. Een volledige verzameling van Grieksche en Latijnsche figuren werd geleverd door Ernesti in zijn: "Lexicon technologicum graecae et latinae rhetoricae."

De Engelschman J. N. Ruffin, B. A. leert: "Er zijn begripsfiguren en taalfiguren.

De Grieken noemden een begripsfiguur: Schema Dianoeas, dat is voorstelling van kracht, hevigheid, vuur; in één woord dynamiek, het opwekken, het voelen en dat is voor den redenaar van onontbeerlijke waarde.

Een begripsfiguur bestaat uit een ingegeven gedachte omgezet in woord, stem en gebaar met het doel niet te versieren en te verfraaien, doch door middel van Ethos en Pathos het gevoel en den hartstocht op te wekken. Als spreker een verklaring bewimpelt door een vraag te stellen, welke hij zelf beantwoordt; als hij verlegenheid voorwendt met het doel een grooter effect te bereiken; als hij in plaats van te herhalen wat andere personen gezegd hebben, deze personen uitbeeldt als zelfsprekende; als hij veronderstelt, dat zijn tegenstanders een beschuldiging zullen opwerpen, dan maakt hij in deze gevallen gebruik van begripsfiguren. Een begripsfiguur is onafhankelijk van elken bijzonderen woordvorm. Deze woordvorm kan gewijzigd worden zonder een begripsfiguur aan te tasten. Een begripsfiguur hangt van geen bijzondere samenstelling van woorden af, maar van een aangenomen richting der gedachten van den spreker: zooals b.v. ironie.

Aristoteles opent zijn verhandeling met de opmerking, dat daar waar er drie instrumenten van overtuiging en overreding bestaan: het ethische, pathetische en logische... het logische (bewijs) het wezenlijke is in de rhetorica, de andere beroepen zich op gevoelens, karakteruitbeelding enz.

De Grieken noemden een taalfiguur: "voorstelling van woorden". Cicero noemde ze: "Ornamenta sententiarum" (versiering van de gedachten).

Een taalfiguur is een samenstelling van woorden (elk van deze kan gebezigd worden in zijn normale beteekenis) voor de uitdrukking van een idee. Zulk een figuur bedoelt een rhetorische versiering en wanneer de vorm van uitdrukken verandert, wordt de taalfiguur vernield\footnote{J. M. Acket: Stijlstudie en Stijloefening; Herman Poort: Opstellen en Lezingen; Dr. Richard M. Meijer: Deutsche Stilistik.}."

De redenaar kan dus gebruik maken van figuren, die op een oneigenlijke of overdrachtelijke beteekenis berusten, welke wij "Beeldspraak" zullen noemen, of wel van figuren die alleen wendingen in den stijl bedoelen en waarbij geen overdracht van beteekenis plaats heeft, maar toch het gebruikte woord niet letterlijk mag worden opgevat. Beeldspraak kan zijn: I. Vergelijking of II. Trope.

I. VERGELIJKING. De dichter plaatst twee dingen naast elkaar, die een punt (of meer punten) van overeenkomst hebben. Het naast-elkaar-plaatsen is uitgedrukt door een der woorden: "gelijk, zoo, zooals, evenals". Het punt van overeenkomst noemt men "de derde der vergelijking".

Voorbeeld: "Gelijk het gras is ons kortstondig leven."

Eerste en tweede der vergelijking: "leven" en "gras", de derde der vergelijking: "kortstondig".

Vergelijking uitgedrukt door het woordje: "gelijk".

II. TROPE. Een grieksch woord, dat wending, keering beteekent. Bij de Vergelijking (I) worden de dingen naast elkaar geplaatst, maar bij de Trope (II) wordt het eene ding direct voor het andere in de plaats gezet. Daarom kent de Trope ook niet, zooals de Vergelijking, de verbindende woordjes: "gelijk, als", enz.

Voorbeeld: "dat meisje is als een bloem" is een Vergelijking, --- maar: "dat meisje is een bloem" is een Trope.

De Trope kan van drieërlei soort zijn, ze kan berusten: A. op overeenkomst; B. op betrekking; C. op verhouding.

A. De Trope, die berust op overeenkomst, noemt men Metaphora, een grieksch woord, dat bestaat uit: met = over, phora = draging (van phero = ik draag); Metaphora beteekent dus letterlijk overdraging. Het oude, klassieke Hollandsche woord er voor is: Leenspreuk.

De Metaphora kan zeer verschillend zijn:

a. het eene levende wordt vervangen door het ander levende. Voorbeeld: "dat meisje is een bloem, een kat", enz.

b. het levende wordt vervangen door iets, dat levenloos of abstract is. Voorbeelden I (levenloos): "die kerel is een rots". II (abstract): "in Monte Carlo amuseert zich de rijkdom".

c. iets dat levenloos of abstract is wordt voorgesteld door iets levends. Voorbeelden I (levenloos): "de heuvelen sluimren". II (abstract): "de laster schuifelt, de haat loert".

d. het ééne levenlooze of abstracte wordt vervangen door het andere levenlooze of abstracte. Voorbeelden I (levenloos): "de wereld is een speeltooneel". II (abstract): "laster is de weelde der zwakken".

e. aan levende wezens worden slechts eigenschappen toegekend van levenlooze voorwerpen. Voorbeelden: "een ijzeren vuist, een koperen kop".

f. aan levenlooze voorwerpen worden eigenschappen toegekend van levende wezens. Voorbeelden: "mijn beurs is ziek, een nijdige sabelhouw", enz.

De onder c genoemde Metaphora (iets dat levenloos of abstract is, wordt voorgesteld door iets levends), wordt soms met nadruk door den dichter uitgewerkt, --- dan ontstaat een bijzondere naam voor Metaphora, die men Personificatie of Prosopopoia noemt, in 't Hollandsch: persoonsverbeelding of verpersoonlijking. Voorbeeld: Jeremia 46: 10: "het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van bloed."

Een andere bijzondere soort Metaphora is de Allegorie of zinnebeeldige voorstelling. Hierbij wordt het beeld in bijzonderheden uitgewerkt. Zie bijvoorbeeld in: "Elk wat wils", van Shakespeare de tot Allegorie uitgewerkte Metaphora: "de wereld is tooneel".

Een derde bijzondere soort Metaphora is de Antonomasia of naamverwisseling. Deze valt eigenlijk onder de hierboven genoemde rubriek a (het eene levende wezen wordt voor het andere in de plaats gesteld). Voorbeelden: "P. C. Hooft is de Nederlandsche Tacitus; Schaepman was de Nestor onzer dichters; Albertje is de Benjamin"; enz.

B. De Trope, die berust op betrekking, draagt den naam Metonymia of overneming. De Metonymia kan zeer verschillend zijn:

a. men noemt de oorzaak, men bedoelt het gevolg, of omgekeerd. Voorbeelden: "hij leeft van zijn pen. Den een zijn dood is den ander zijn brood".

b. men noemt den bezitter of voortbrenger en bedoelt de bezitting of het voortgebrachte of omgekeerd. Voorbeelden: "hij rookt portorico. Van Lennep kende Molière van buiten", enz.

c. men noemt het bevattende voor het bevatte, of omgekeerd. Voorbeelden: "ik rook een pijp. De tabak staat op tafel".

d. men noemt de stof in plaats van het voorwerp, dat daarvan gemaakt is, of omgekeerd. Voorbeelden: "hij draagt een pels. De akker draagt het voedzaam brood".

e. men noemt het concrete voor het abstracte of omgekeerd. Voorbeelden: "mijn leven is een kruis. De kunst staat hier machteloos".

C. De Trope, die berust op verhouding, draagt den naam Synecdoche of gedeeltelijke aanduiding. Ze kan zijn:

a. gebruik van enkelvoud voor meervoud. Voorbeeld: "de appel valt niet ver van den stam"

b. gebruik van meervoud voor enkelvoud, de zoogenaamde pluralis majestatis. Voorbeeld: "Wij, Wilhelmina, bij de Gratie Gods", enz.

c. men noemt een deel en bedoelt het geheel of omgekeerd. Voorbeeld; "eigen haard is goud waard. De wereld is in rep en roer".

d. men noemt bepaalde dingen of menschen en men bedoelt de soort waartoe deze behooren. Voorbeelden: "pas op de dubbeltjes. Zeg dat niet tegen Jan, Piet of Klaas".

e. men noemt een bepaald aantal en bedoelt een onbepaald aantal. Voorbeelden: "twaalf ambachten, dertien ongelukken. Vrienden in nood, honderd op een lood".

ONS VERBAND MET DE STOFFELIJKE WERELD DOOR DE ZINTUIGEN\footnote{Mej. H. S. S. Kuyper "De Beeldenrijkdom der Nederlandsche taal".}.

Met de stoffelijke wereld staan wij in verband door de vijf zintuigen, die even zoovele poorten zijn, waardoor we wat ons omringt waarnemen. Door de gevoelspoort komen indrukken tot ons, die wij namen geven als: hard, zacht, warm, koud, enz.; door de reukpoort, die welke we aanduiden als benauwd, welriekend, bedwelmend, enz., door de smaakpoort, die welke wij weergeven als zoet, zout, zuur, bitter, enz.; door de gehoorpoort zijn woorden gevormd, die klanknabootsingen zijn, zooals donderen, ruischen, sissen, knetteren, enz., maar verreweg het belangrijkste aantal indrukken bereikt ons door de poort van het oog.

Deze vijf zintuigen helpen ons de stoffelijke wereld, die ons omringt onder woorden te brengen.

Maar ook geestelijke dingen kunnen met woorden benoemd worden, zooals blijkt uit de duizenden woorden, waarmee we geestelijke dingen aanduiden, welke aan de stoffelijke wereld ontleend zijn: "gespannen verhouding", "stilstand in zaken", "zitten met een moeilijkheid"; alle woorden, die we overgenomen hebben uit onze aanduidingen van het stoffelijk waarneembare. Wij bezitten dus het vermogen tot den geestelijken achtergrond der dingen door te dringen. Dat zien nu van de geestelijke beteekenis, welke schuilt in de dingen, die wij met onze zintuigen waarnemen, is de oorsprong van het beeld en daar het oog verreweg het scherpst en fijnst bewerktuigd zintuig is, bewijst het ons daarbij de rijkste diensten.

Wij spreken dus in beelden.

Onze beelden komen niet uit de studeerkamer van den geleerde en niet uit de salons van onze hoogere standen, maar onze beelden zijn ontdekt en in onze taal vastgelegd door onze gewone burgers, arbeiders en boeren, die in gedurig contact staan met het rijke gebeuren van beroep en bedrijf. Ze zijn, om zoo te zeggen, de beste leveranciers. Een smid, die dagelijks in zijn smidse ijzer smeedt, zei eens, om een vergelijking te maken: "je moet het ijzer smeden als het heet is".

Dat had die man niet bedacht, dat had hij gezien in zijn smidse. En daarom sloeg het in bij het volk. Het beeld bleef niet hangen in de smidse, maar het ging de deur uit; de straat op, het dorp in, het land door. En niemand zei meer: "kijk eens, als je dit of dat gedaan wilt krijgen, dan moet je het goede oogenblik en de beste gelegenheid waarnemen, want dan heb je ook de meeste kans van slagen." Heel die omslachtige redenatie ging overboord, en iedereen zei eenvoudig: "je moet het ijzer smeden als 't heet is".

En uit de volkskringen ging het beeld omhoog naar de collegezaal van den professor, die het gebruikte voor zijn studenten --- naar de Staten-Generaal, waar Kamerleden en Ministers het gebruiken in hun redevoeringen, naar de hooge Gerechtshoven --- naar de wetenschappelijke boeken.

En precies zoo ging het met: "je kunt geen ijzer met handen breken --- altijd op 't zelfde aanbeeld slaan."

Allemaal beelden door den smid in zijn smidse gezien, en vandaar uit aan onze taal geleverd. En zooals de smid deed, deed de timmerman: "van dik hout zaagt men planken --- er iets bij iemand uithameren --- er 't bijltje bij neerleggen --- afgezaagd --- die of die kan zoo zagen --- den spijker op den kop tikken --- en: wie timmert aan de straat, hoort allemans gepraat."

Van den schoenmaker is afkomstig: "wien de schoen past, trekt hem aan". En als iemand hem in z'n eigen taal vermanen zou: "schoenmaker, hou je bij je leest", dan zou hij weer in zijn eigen taal kunnen antwoorden: "dat lap ik aan m'n laars." Die uitdrukking: "schoenmaker, hou je bij je leest", is anders niet van den schoenmaker afkomstig, maar van den grooten schilder Apelles, tijdgenoot van Alexander den Groote. Toen Apelles een zijner schilderijen voor het publiek tentoonstelde, kwam er ook een schoenmaker kijken, die aanmerking maakte op een sandaal, die Apelles niet goed geschilderd had. Apelles volgde den wenk op en veranderde de sandaal. Maar toen de schoenmaker voortging met critiek uit te brengen op dingen, waar hij géén verstand van had, zei Apelles: "schoenmaker, hou je bij je leest". "Iemand een hak zetten", komt niet van den schoenmaker. Dat "hak" is niet de hak van een laars, maar de hak van een bijl. "Iemand een hak zetten" komt dus van den houthakker. Ook de slager leverde zijn bijdrage. "op 'n oortje na gevild --- weten, welk vleesch je in de kuip hebt", zijn beelden, die uit de slagerij komen. Net zooals: "doorspekt". Als we zeggen: "een met grappen doorspekte rede", of "een gespekte beurs" --- dan gebruiken we beelden, die we aan den slager te danken hebben. Van den wever kwam: "schering en inslag". De schering, dat zijn de op 't weefgetouw gespannen draden. En de inslag is de draad, die met den spoel door de schering wordt heengeslagen. 't Zelfde schering zit ook in: "alles over één kam scheren." Dat is niet de haarkam, maar de weverskam. De draden van de schering spande hij over een kam. Scheren heette dat spannen; naar gelang die draden, de schering dus, grof of fijn was, gebruikte hij een groven of een fijnen kam. Allerlei kammen had hij --- voor iedere schering een eigen kam. Een goed wever zou nooit "alles over één kam scheren".Van het boerenbedrijf zijn afkomstig: --- "de koetjes op het droge hebben --- de room van de melk afhalen --- een waarheid als een koe --- de koe bij de horens pakken --- geen oude koeien uit de sloot halen --- je weet nooit hoe een koe een haas vangt --- over koetjes en kalfjes praten --- goed voer en een warme stal --- boter tot den boôm --- 't botert niet (boteren doet de melk als ze bij 't karnen tot boter wordt) --- 't varkentje wasschen --- veel varkens maken de spoeling dun --- vieze (d.w.z. kieskeurige) varkens worden niet vet --- schreeuwen als 'n mager varken --- 'n vlegel --- vlegelachtig --- de vlegeljaren", 'n vlegel is 'n lange stok met 'n korten stok aan het eind, waar koren mee gedorscht wordt.

En wat hebben de schipper en de visscher, die hoofdfiguren in ons land van water en wind, ons in beelden geleverd. Neem al dadelijk: "schipperen --- laveeren --- aftakelen --- afschepen --- bakzeil halen --- alle zeilen bijzetten --- een oogje in 't zeil houden --- grootscheeps --- klein schip --- klein zeil --- schoon schip maken --- op sleeptouw nemen --- tegen den stroom oproeien --- roeien met de riemen die je hebt --- met iemand opgescheept zitten --- over den boeg gooien --- mekaar in 't vaarwater zitten --- met tegenwind worstelen --- dat raakt kant noch wal --- 'n vlag op 'n modderschuit --- de vlag strijken --- iemand de loef afsteken (d.i. 'n schip inhalen en aan de windzij voorbij zeilen) --- zooals 't reilt en zeilt --- dat komt van zeil en treil", treil d.i. de treklijn waarmee 't paard 't schip voorttrekt.

Dat is nog maar een kleine greep uit den schat van beelden van het schippersbedrijf afkomstig.

Aan den visscher danken we: "in troebel water visschen --- achter 't net visschen --- 'n spiering uitgooien om een kabeljauw te vangen"; ook de uitdrukking "bij de vleet", komt van het visschersbedrijf. De vleet is het net, dat in zee drijft om haring te vangen. "Bij de vleet" is dus een massa tegelijk.

"Botvanger" komt niet van den visscher. Botten is stooten, slaan (Zuid-Ned. nog). Als een roeispaan boven het water uitslaat, botst zij tegen de roeispaan van den voorman op. Door een voor de handliggende woordspeling maakten de roeiers er "botvanger" van. En bij al deze beroepen en bedrijven, die onze taal met duizendtallen van beelden verrijkt hebben, mogen we waarlijk de huismoeder niet vergeten (we zullen nu maar niet spreken over een vrouw, die 'n "tang" is). Wie te laat voor het eten thuiskomt, vindt "den hond in den pot". Want als het maal was afgeloopen, zette moeder de vrouw potten en pannen op den grond voor den hond, om ze leeg te likken. Als je nu de keuken binnenstapt en je vindt "den hond in den pot" --- dan "weet je wel hoe laat 't is". "De pot verwijt den ketel dat ie zwart ziet --- kleine potjes hebben groote ooren --- "een potkijker" is iemand, die overal komt neuzen en een "pannelikken" is een klaplooper. "Die of die is goed gaar --- of half gaar --- of ook aangebrand en niet gaar --- boter bij de visch --- wie 't onderste uit de kan willen hebben, krijgt het deksel op z'n neus --- koek en ei zijn --- voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast --- iederen dag 'n draadje is een hemdsmouw in een jaar --- niets in de melk te brokkelen hebben --- een vloer zóó schoon, dat je er rijstenbrij van eten kunt --- een "opschepper" beteekent letterlijk: een pollepel --- "opsnijden" letterlijk: groote, dikke stukken snijden --- zoo kan je aan een moeilijke zaak "een heele kluif" hebben --- een verhaal kan soeperig zijn --- je kunt een kwestie in den doofpot stoppen" enz. enz.

Heel die rijke beeldspraak komt van het domein der huismoeder. Zij is 't, die uit de linnenkast "de lakens uitdeelt" --- De lakens uitdeelen beteekent: de baas zijn, 't voor 't zeggen hebben. Zoo schreef de Notenkraker, toen na het overlijden van Dr. Kuyper, Idenburg en Colijn de leiding der A. R. partij in handen kregen: "Idenburg verdeelt de lakens met Colijn".

Een groot aantal beelden danken we ook aan de dierenwereld. In het dier zien we telkens dezelfde eigenschappen, goede of kwade, die ook wij bezitten. En we kunnen zijn: "zoo stil als een muis --- zoo koud als een visch --- nijdig als een spin --- zoo vlug als een vogel --- zoo bang als een wezel --- bokkig --- hanig --- kippig --- haantje de voorste --- we kunnen "bokkesprongen. maken" --- victorie kraaien --- als 'n hondje achter iemand aanloopen. --- werken als 'n paard --- of 'n gezicht zetten als 'n oorwurm". En we schelden wie ons niet aanstaat voor "ezel --- gans --- eend --- aap --- slang --- beer --- uil of uilskuiken!" Het zijn natuurlijk vooral de dieren die, van oudsher, vlak bij ons leven: de koe, het kalf, het varken, het paard, de kip, de haan, die onze taal van beelden hebben voorzien. Bij het boerenbedrijf hebben we al enkele opgenoemd. Maar geen dezer dieren heeft zóóveel tot onzen beeldenrijkdom bijgedragen als onze twee huisdieren: de hond en de kat, sinds eeuwen de trouwe metgezellen van het Hollandsche huisgezin. Reeds hun niet altijd lieflijk onderling verkeer deed ons 't beeld aan de hand van menschen, die "leven als kat en hond". "Voer je weer kattekwaad uit", zal moeder tot haar kleinen bengel zeggen. Een anderen keer zal ze zuchten, dat haar kinderen met dat "hondenweer" naar school moeten. En vader komt thuis met klachten over 'n "hondsche behandeling". En wat: "geen katje om zonder handschoenen aan te pakken" is, weten we allemaal wel. De 2 kanten van het kattenleven, de zachte, lieve en de harde, wreede staan beide gespiegeld in onze beeldspraak. "'n Echte kat" is 'n heel ander soort meisje dan waartegen we "poesje" zeggen. Ja, we hebben zelfs een beeldspraak, waarin beide kanten van het kattenleven vereenigd zijn. Want "poeslief" beteekent: schijnbaar lief, maar toch niet te vertrouwen. Maar 't "kattebelletje" en "'n kater hebben" --- die uitdrukkingen hebben niets met ons huisdier te maken. Het kattebelletje is niet het belletje uit "de kat de bel aanbinden", maar een verbastering van het Italiaansche "carta bello" en 'n aardig voorbeeld, hoe het volk van een vreemd woord, dat 't niet begrijpt, 'n Hollandsch woord maakt, dat 't wel begrijpt. Precies zoo is 't met "'n kater hebben", dat afkomt van "catarh". De "carta bello" en de "catarh" stonden, wat de uitspraak betreft, wonderdicht bij "kat" en "kater", en de volksmond, gewoon het katteleven in zijn beeldspraak te betrekken, maakte er een "kattebelletje" en "'n kater" van.

Een schier onuitputtelijke bron van beelden is ook: ons menschelijk lichaam, die metgezel, dien we altijd bij ons hebben. "Niet verder kijken dan je neus lang is --- 'n fijnen neus hebben --- iemand iets onder z'n neus wrijven --- je neus ergens insteken --- neuzen (voor aandachtig bekijken) --- op een grooten voet leven --- voet bij stuk houden --- haar op je tanden hebben --- met je mond vol tanden staan --- met lange tanden eten --- niet op je mondje gevallen zijn --- 'n lange tong hebben --- lange vingers hebben --- iemand op de vingers kijken of tikken --- dat kan je op je 10 vingers natellen --- onder den duim hebben --- iets uit je duim zuigen --- de handen uit je mouw steken --- iemand op de handen dragen --- er geen hand om verdraaien --- 'n brekebeen (sukkel) --- 'n evenknie --- iets onder de knie hebben --- en je kunt (mooi is 't beeld nu wel niet!) zóó met iets in je maag zitten, dat 't je de keel uithangt."

Oog en oor doen natuurlijk dapper mee. In "oogenblik" en "oogwenk" hooren we de beeldspraak al niet meer. Je kunt "'n oogje op iemand hebben --- 't oog wil ook wat hebben --- onder 4 oogen --- 't steekt 'm de oogen uit --- iets kan ons in 't oog vallen, of springen" zelfs. Ja, af en toe halen we het oog uit de oogkas om het geheel zelfstandig dienst te laten doen! Dan "laten we ons oog op iets vallen, over iets gaan, of over iets glijden". Zoo doen we ook met het oor. Naast het kranig kunstje om iets "in ons oor te knopen", kunnen we "het oor aan iets leenen, ja, het te luisteren leggen!"

Zelfs onze ziel kunnen we uit ons lichaam halen om er mee onder onzen arm te loopen!

Maar met geen lichaamsdeel sollen we zóó in onze beeldspraak als met het hart. De acrobatische toeren van dat gedurig verhuizende hart grenzen werkelijk aan het ongelooflijke! Niet alleen kunnen we "hooghartig" of "laaghartig" zijn, maar "het hart kan op de verkeerde plaats zitten", ja, we kunnen heelemaal "geen hart hebben". "Het hart kan ons in de schoenen zakken tot een ander komt, die 't hart ons weer onder den riem, of zooals Vondel zegt: in den boezem steekt --- we kunnen 't hart op de tong dragen --- ons hart kan aan iets hangen --- we kunnen ons hart op iets zetten --- we kunnen 't verliezen --- en het --- met onze hand er bij --- aan iemand geven."

"Harteliefje, hartediefje, m'n hartje en hartelijk" bewijzen wel, hoe groote waarde we het hart bij de genegenheid toekennen.

En niet alleen de deelen van ons lichaam, maar ook de verschillende houdingen van het lichaam brengen we over op geestelijk terrein. En dan treft het ons hoe juist de waarneming is. De verwaande "loopt met den neus in den wind --- de koppige ontkent hardnekkig --- zoo ook: uit de hoogte op iemand neerzien --- of tegen iemand of iets opzien --- iemand naar de oogen zien --- iemand met den nek aanzien --- gelijken tred houden met iemand --- of iemand niet kunnen bijhouden --- hals over kop vertrekken --- een keel opzetten --- de handen uit de mouw steken." Aardig gevonden is ook dat "onze handen ergens verkeerd voor kunnen staan."

Zijn al deze beelden aan 't lichaam ontleend, goed gezien --- goed gehoord zijn de beelden: "'t hoogste woord of hooge woorden hebben --- of 't hooge woord moet er uit."

Want, wie in 'n toestand van geprikkeldheid verkeert, geërgerd, boos, blij, of hartstochtelijk is, spreekt op hoogeren toon dan hij gewoon is. Zooals ook in de lente de vogels op hoogeren toon zingen dan anders.

Menschen die ruzie maken, hebben metterdaad "hooge" woorden. Dit zijn natuurlijk maar zeer enkele voorbeelden.

Niet alleen aan het volksleven ontleenen wij een schat van beelden, doch ook aan de H. Schrift, die in Nederlandsche Vertalingen tot onze landgenooten kwam. Enkele voorbeelden volgen hier: "Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over --- hoogmoed komt voor den val". De aanduiding van den Hemel als "het Vaderhuis". Aan de Evangelische verhalen van de terechtstelling van onzen Heiland danken we de uitdrukking: "aan de heidenen overgeleverd" en "z'n handen in onschuld wasschen". Voorts "vee van Laban --- door het oog van een naald --- oogappel --- hemel en aarde bewegen --- met den mantel der liefde bedekken --- een Babylonische spraakverwarring --- in Abrahams schoot zitten --- een kind des doods zijn --- parelen voor de zwijnen werpen --- geen haan, die er naar kraait! --- in het land der levenden --- wie een kuil graaft voor 'n ander, valt er zelf in (Spr. 26: 27, Ps. 7: 16) --- een vreemdeling in Jerusalem zijn --- vurige kolen op iemands hoofd hoopen --- met m'n kalf geploegd --- niet waard iemands schoenriem te ontbinden --- in zak en asch zitten --- een zwak vat --- een zondenbok --- je ziel in lijdzaamheid bezitten --- zijn woord is geen Evangelie! --- het gemeste kalf slachten. "Een doorn in z'n oog", komt van Num. 33: 55, waar God Mozes beveelt het volk van Israël te waarschuwen, dat --- als ze de heidensche inwoners niet uit het land verdreven, --- die heidenen zouden worden tot doornen in hun oogen.

Zoo komt de uitdrukking: "die of die is niet van gisteren" van Job. 8: 9, waar Job's vriend Rildad tot hem zegt: "Want wij zijn van gisteren".

Het spreekt van zelf, dat hier slechts een greep gedaan is uit het ontzaglijk groot voorhanden zijnde materiaal. Maar deze weinige voorbeelden kunnen den redenaar er op wijzen van hoeveel belang het is, zich te bedienen van zuivere beelden. Hij hoede zich voor het aanwenden van valsche beelden, want dit maakt hem belachelijk. Wie in een rede zegt: "de Nederlandsche Vloot volgt het voetspoor van de Engelsche," of een dergelijke dwaasheid, loopt gevaar althans door een ontwikkeld publiek te worden uitgelachen\footnote{Dr. W. G. Brill: Nederlandsche Spraakleer; Dr. Jac. J. A. van Ginneken S. J.: Handboek der Nederlandsche Taal; Dr. Jos. Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde; J. te Winkel: Geschiedenis der Nederlandsche Taal; Dr. N. van Wijk: Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal; Dr. Ed. Sievers: Rythmisch-melodische Studiën; Dr. Verdam, e.a.}.

Herman Poort geeft in zijn voortreffelijk boekje "Opstellen en Lezingen" een belangwekkende beschouwing over "beeldspraak".

Hij zegt o.a. "Een der moeilijkste kwesties in de schoonheidsleer der litteratuur is de beeldspraak, omdat men daarbij steeds de groote kans heeft verkeerd verstaan te worden, of met den hoorder van meening te verschillen

Immers, wil de lezer die bepaalde beeldspraak ondergaan zóó dat deze plotseling verhelderend en ontroerend op hem inwerkt, dan moet in 's lezers eigen geest of gemoed iets aanwezig zijn dat dit mogelijk maakt --- er moet iets in hem zijn dat medewerkt."

Na verder zeer merkwaardige dingen medegedeeld te hebben over "Homerische beeldspraak", "beeldspraak in beeldspraak" en "valsche beeldspraak" wijst hij er op, dat door het veelvuldig gebruik de beeldspraak in een bepaald woord of in een bepaalde uitdrukking zóó weinig meer te gevoelen kan zijn, dat eigenlijk die beeldspraak geheel "dood" is. In dezen zin zegt hij, is waarschijnlijk alle taal beeldspraak, --- beeldspraak waarvan wij de kracht niet meer ondervinden.

Hij vervolgt dan: "Het latijnsche woord voor "ster" is "astrum" en de herfstbloem die met hare smalle, spitse bladeren veel gelijkt op een stralende ster, noemde men daarom in beeldspraak "een aster". Maar deze beeldspraak is verloren gegaan; niemand denkt er bij een aster nog aan, dat haar naam een beeld is, ontleend aan een ster van den hemel. Zóó zeer is deze beeldspraak "dood", dat nu weer het omgekeerde kon plaats hebben en men aan de bloem weer het beeld kon ontleenen voor een ster.

In een zijner schoonste verzen zegt onze dichter Boutens:

En boven glansbeloopen

Westersche schans in groene hemelwei

Straalt Venus gouden aster open

Zoo plotseling en puur.

Aldus sterft de taal weg met al haar kracht en schoonheid, maar ze wordt telkens weer in het woord van den dichter tot nieuw leven herboren."

Waar nu de lezer, indien hij den schrijver niet onmiddellijk begrijpt, nog de gelegenheid heeft terug te bladeren en te herlezen, is den hoorder naar den redenaar dit ontzegd. De luisteraar moet mee, of hij wil of niet. In nog sterker mate dan de schrijver bediene de spreker zich dus van plastische, klare beelden.

ALPHABETISCHE LIJST VAN UITDRUKKINGSVORMEN IN DE WELSPREKENDHEID

Gemakshalve laten wij hier naar het voorbeeld van J. H. Ruffen, B. A. een lijst volgen, waarin de verschillende figuren alphabetisch zijn geplaatst en zeer in het kort verklaard, die in dit werk bij de behandeling der verschillende onderwerpen worden gebruikt.

Accumulatio. Zinnen, of zinsdeelen met min of meer dezelfde strekking opeengestapeld. De figuur wordt gebruikt om een gedachte in den geest van den hoorder te drijven. De constructie is symmetrisch. De stem rijst en daalt. "Wat deed uw zwaard, Tubero, dat gij op het slagveld bij Pharsalia hadt getrokken? Op wien was het gericht? Wat bedoeldet gij, wat beoogdet gij? Wat was uw wensch, wat uw verlangen?"

Aetiologie. Figuur of spreekwijze, waarbij de spreker de reden of oorzaak aan een uitspraak toevoegt, waarop die uitspraak rust. Zij is van groote kracht, omdat het lijkt of zij voert tot een bevestiging of een ontkenning. Ze wordt meestal ingeleid door de woorden: want, omdat en dergelijke. "Tevergeefs geeft gij de plant water, want de wortel is verrot." "Laat u niet door mijn tegenstanders adviseeren, want dit zou onbillijk zijn."

Allegorie. Beschrijving van een ding onder het beeld van een ander. Figuur, waarbij een zin anders moet worden verstaan dan de letterlijke interpretatie aangeeft. Wat wij fabelen en parabels noemen, zijn te brengen onder deze figuur. (Is een Trope, Beeldspraak).

Alliteratio. Een opeenvolging van (betoonde) lettergrepen, die alle met denzelfden klank of dezelfde letter beginnen. Spreuken en Epigrammen ontleenen hun kracht aan hun allitereerende constructie. "Ziedende zee", "man en muis", "hooge boomen vangen veel wind".

Allusie. Toespeling maken. Een voorbeeld van vergelijking, waarbij de vorm van een vergelijking is weggelaten. De Allusie stelt den spreker of schrijver dikwijls in staat met een paar woorden een heel begrip te doen voorstellen. Maakt in den geest een bekend iets wakker, dat niet uitdrukkelijk vermeld wordt: "De ego"st zal zijn vriend verraden met een Judas-kus."

Amplificatio. Volle uitwerking van een idee, bewijs, motief, dat zóó diep doorvoeld is, dat het een grootere plaats in den geest inneemt dan gewoonlijk het geval is. De eenvoudigste vorm is een herhaling: "nooit, nooit, nooit!" Het is een figuur, welke amplificeert zoowel door te vergrooten: "hij is gebeten, vermoord"; als door te verkleinen: "hij werd geslagen, alleen maar aangeraakt". Amplificatio heeft vier vormen: 1°. opklimming; 2°. vergelijking; 3°. beredeneering; 4°. accumulatie. 1. Voorbeeld met opklimming: "Het is een beleediging een Romein te binden, een misdaad hem te geeselen, een verraad hem ter dood te veroordeelen; en wat zal ik zeggen, wat beteekent het als men hem kruisigt?" (Cicero). 2. Voorbeeld met vergelijking: "Vader stuurde Jan en Piet toen ze lastig waren weg, zal hij dan dien papegaai bij zich houden, die zoo schreeuwt en fladdert?" 3. Voorbeeld met redeneering: "Gij met zulk een keel en zulke dijen, met zulk een kracht in uw geheele lichaam, dat geschapen is voor gladiator..." De keel wijst hier op de hoeveelheid, die hij kan drinken, de dijen wijzen op zijn kracht. 4. Voorbeeld met accumulatie: "Wat deed uw zwaard, Tubero, dat gij hebt getrokken op het slagveld van Pharsalia? Op wiens lichaam was de punt gericht? Wat was het doel van uw gewapende verschijning Waarop waren uw gedachten, uw oogen, uw handen gericht?" Hier is een zeker aantal gedachten of woorden welke dezelfde beteekenis inhouden, want zij hebben geen klimming, maar ze zijn als het ware bijeengehoopt.

Amplidiorthosis. Deze figuur houdt een dubbele verbetering in. Ze heeft betrekking niet alleen op wat reeds gezegd is, maar ook op het gevoel van den hoorder. Ze bereidt een schok voor. "Wat zal ik u zeggen?" "Zal ik u prijzen?" "In dezen prijs ik u niet." --- "Maar wat zeg ik? Gisteren? neen nu." Bij bewijsvoering heet deze figuur Prodiorthosis en bereidt voor, opdat er geen schok zal volgen.

Anabasis = Incrementum. Figuur, waarin de spreker van een zwakkere tot een sterkere uitdrukking overgaat. "Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren." Wanneer de opklimming gemaakt wordt van woord tot woord, heet de figuur: Climax.

Anadiplosis. De laatste klank of het laatste woord van den eersten zin wordt herhaald in het begin van den volgenden, of het is de herhaling van het woord, waarop de nadruk wordt gelegd in het eerste zinsdeel. Het eind van een zinsdeel wordt emphatisch herhaald in het volgende: "In den beginne schiep God hemel en aarde. De aarde dan..." "Hij behield zijn goed humeur bij al zijn tegenslagen --- tegenslagen, die niemand had kunnen voorzien." "Op haar schoot zat een baby, een dikke, blonde baby, die met een popje speelde." Indien de herhaling van hetzelfde woord in het midden van verscheidene opeenvolgende zinnen plaats heeft, heet de figuur: Mesodisplosis.

Anakephalaeosis. Figuur, waarin een vluchtige opsomming plaats heeft van de voornaamste punten uit een rede. Iedere opsomming moet gedaan worden met toepassing van den emphasis-vorm om te voorkomen, dat het een droge herhaling wordt. Anakephalaeosis wordt bijna altijd toegepast in de Conclusio.

Anakoinosis. Uitdrukkingsvorm, waarin de spreker een direct beroep doet op zijn gehoor om diens meening over een punt in het debat. "Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt wat ik zeg."

Anakolouthon. Spreker gaat plotseling, om verschillende oorzaken, van den grammaticalen vorm, welken hij bezigt over naar een anderen, die geen verband houdt met den eersten. Het is een breuk in de volgorde der gedachten. --- ...maar geschoeid met sandalen; en trek geen jas aan."

Anamnesis. Spreker roept in zijn geest lang geleden gebeurtenissen op en vertelt ze terwille van zichzelf of van hen, die hem hooren. "Bij de rivieren van Babylon zaten wij neer; en weenden bij de herinnering aan Sion"... De figuur kan ook gebruikt worden bij wijze van verbetering als kwam er iets, dat men vergeten had, plotseling weer in de gedachten.

Anaphora. Verschillende opeenvolgende deelen van één zin beginnen met hetzelfde woord, denzelfden klank of dezelfde woorden. De anaphoristische vorm kan ook eenige tegenstellingen inhouden: "Er zijn twee dingen, die het moeilijkst te onthouden zijn: wantrouwen in zichzelf als alles goed schijnt te gaan en vertrouwen in God als alles verkeerd schijnt te gaan." "Van hem was het dat men riep, van hem dat men roemde: hij de vuist des vaderlands, hij de vrees der vreemdelingen, hij de verlosser van Vlaanderen, die de schaden der landzaten te boeten, hun smart en smaad te wreken wist." (Hooft).

Anastrophe. De gewone volgorde der woorden wordt omgekeerd. "Huiswaarts keerde hij". "Weerkaatsten de heuvelen". Anastrophe kan ook het laatste woord van een zinsdeel zijn, hetwelk herhaald wordt in het begin van het volgende, waarbij de volgorde der uit te drukken gedachten wordt omgekeerd: "Dit was nooit gebeurd met jou, jou bemint hij te zeer om je dit aan te doen."

Anathema. Vervloeking na een misdaad. Dikwijls onder aanroeping van Gods naam. De vervloeking der Joden van Spinoza.

Antanagoge. Beantwoording van een aanval des tegenstanders door een tegenaanval; door de beschuldiging van een andere misdaad of van eenzelfde misdaad. Heeft veel van: "Tu quoque?"

Antanaklasis. Eenzelfde woord wordt herhaald in verschillende, zoo niet in tegenovergestelde beteekenis. Hetzelfde woord wordt herhaald in het begin van een zinsdeel na een lange parenthesis. "De wereld is door Hem gemaakt en de wereld heeft Hem niet gekend." "Indien men waardig leeft, kan men waardig sterven." "Zal dat hart (zoo warm kloppend voor armen en bedroefden, voor zieken en misdeelden) zal dat hart..." De herhaalde woorden moeten op dezelfde wijze geschreven worden.

Anthypophora. Een opwerping wordt weerlegd door een tegenbewijs. Een soort van Prolepsis, waarbij een mogelijke tegenwerping voorkomen en bij voorbaat reeds beantwoord wordt. "Ik geef toe, dat er vele gevaren aan verbonden zijn, maar de glorie en de roem zijn dan ook des te grooter." In deze figuur maakt men zich heimelijk meester van de tegenwerpingen van den tegenstander en laat ze doorgaan voor de eigene.

Anticipatie. De figuur komt met Prolepsis overeen wat betreft het voorkomen van mogelijke tegenwerpingen, door ze van te voren al te ontzenuwen. Doch ze kan ook den vorm aannemen van een aankondiging, waardoor de belangstelling wordt opgewekt voor een latere uitspraak of afloop. "Verdere ontdekkingen zullen morgen bekend gemaakt worden." Anticipatie is van veel beteekenis, vooral in het Exordium.

Antikategoria of Tu quoque? Een toegeworpen beschuldiging wordt weer tegen den beschuldiger of een ander gekeerd. Het verschilt hierin van Antistrophe, dat het hier gaat om een directe beschuldiging. Tu Quoque lijkt veel op Antanagoge. "Gij beschuldigt ons van diefstal, gij zijt het die steelt; omdat uw politieke partij steelt, denkt ge, dat onze partij steelt."

Antimetabole. Dezelfde idee of hetzelfde woord wordt in een omgezette volgorde herhaald. "Weest wijselijk waar om waarlijk wijs te zijn." Een zinsnede in omgekeerde volgorde herhaald: "De meester was den hengst en de hengst den meester kwijt" (Vondel). In denzelfden zin worden woorden herhaald welke dan betrekking hebben op andere personen of gevallen: "Kinderen moeten niet sparen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen." Bij de herhaling wordt voor een woord de tegenstelling geplaatst: "In vredestijd begraven de kinderen de ouders, in oorlogstijd begraven de ouders de kinderen."

Antimetathesis. De deelen van een Antithesis worden in omgekeerde volgorde tegenover elkaar gesteld. Meestal is het laatste zinsdeel een herhaling van de twee voornaamste woorden uit het vorige deel. De overbrenging van een ding op een ander, of van een persoon op een ander wanneer spreker zich richt tot een voorgewend iemand. "Een gedicht is een sprekend schilderij, een schilderij is een stom gedicht." "Steunt niet op den zwakke, want ras zal de zwakke op u steunen."

Antiphrasis. Een woord of rede beteekent het tegenovergestelde van wat is uitgesproken. Soort van Ironie. Het verschil tusschen Ironie en Antiphrasis is: dat Ironie alleen door de manier van spreken aanduidt, dat het tegenovergestelde wordt bedoeld, terwijl Antiphrasis ook door woorden het tegengestelde uitdrukt. "De ijsbergen van IJsland "Groenland" te noemen is een onbeschaamde Antithese."

Antiparabole. De gezichtspunten en de argumenten van den tegenstander worden onderling vergeleken.

Antistrophe. Herhaling van woorden in omgekeerde volgorde. Een wisseling van twee termen, die betrekking op elkaar hebben. Een afwering van de bewering van den tegenstander. Opeenvolgende zinnen of zinsdeelen eindigen met hetzelfde woord. "Nu was het oogenblik daar, dat men mij aan de stad en de stad aan mij vertoonen zou." (Hildebrand). "Had ik hem gedood, zooals gij beweert, dan had ik niet geaarzeld hem te begraven." "Wie hebben deze ruiten gebroken? de kinderen. Wie hebben de planten vernield? de kinderen. Wie hebben den hond geplaagd? de kinderen."

Antithesis. Dingen, feiten, woorden, gedachten, woorden-en-gedachten, uitdrukkingen en personen worden tegenover elkaar geplaatst. "Vandaag Hosannah, morgen kruist hem!" "Als onze fouten ons verlaten, vleien wij ons, dat wij onze fouten hebben verlaten." "Vuur is een goede dienstknecht, maar een slechte meester." (Demosthenes: Om de kroon). De figuur heet Homoioteleuton als de deelen met hetzelfde woord of dezelfde syllabe eindigen.

Antitheta. Twee zinsdeelen, waaraan een derde wordt gevoegd; de beteekenis van twee achtereenvolgende zinsdeelen vloeit samen in een derde: "De eene oogstte roem, de ander verwierf rijkdom, doch beiden door mijn goedheid."

Antitheton. Contrast tusschen twee bijzonderheden en tusschen verschillende opeenvolgende bijzonderheden, welke vooraf plaats hebben gehad, of nog zullen volgen. Het weerleggend element bestaat uit de beschouwing van de tegenstelling in tijd, handeling, woord òf wel van den tegenstander of spreker, òf wel van beiden. "Een les niet geleerd of begrepen, maar ingeprent en ingestampt." "Hij zegt, dat hij het volk liefheeft en toch deed hij mee aan het verraad."

Antonomasia. Spreker geeft een andere benaming aan een eigennaam, of stelt er een Epitheton of waardigheid voor in de plaats. "Zijne Majesteit". "De Romeinsche redenaar" (Cicero). "Een Croesus". "De Amerikaan". "Albertje is de Benjamin". "Schaepman was de Nestor onzer dichters". (Beeldspraak).

Aparithmesis. Een beschrijving door de opsomming van deelen of bijzonderheden om een Climax of een Cumulatie te verkrijgen.

Aphaeresis. Men laat een letter of lettergreep aan het begin van een woord weg: "Zal 'k 't doen?"

Apodixis. Spreker grondt zijn zeggen op de algemeene ervaring, waarop niets tegen te zeggen valt. Verschilt hierdoor van Martyria, welke gegrond is op eigen kennis, (zie onder Pisteis). "Kan iemand vuur in zijn boezem nemen, zoodat zijn kleederen niet verbrand worden?" Job: 8: 2. "Ik weet, dat deze wet goed is, ik beroep mij op de boeren, hebben zij niet... ik beroep mij op de planters, hebben zij niet... !"

Apodosis, bestaat uit van elkaar afhankelijke zinsdeelen. Het eerste zinsdeel, hetwelk de voorwaarden vooropzet, is Protasis, het tweede hetwelk de gevolgen inhoudt, is Apodosis. "Wanneer hij dit reeds gedaan heeft, dan zal ik mijn plan niet volvoeren." Soms kan een groot effect bereikt worden door opzettelijk de Apodosis weg te laten of er een onverwachte bij te voegen: "Caesar had zijn Brutus, Karel de Eerste zijn Cromwell en George de Derde... (Verraad! Verraad!) kan uit hun voorbeeld leeren."

Apokope. De letter of lettergreep valt aan het eind van een woord weg: "Al in een groen, groen knollen --- knollenland."

Apophasis. Redenaar wendt vóór iets te verzwijgen, waarover hij steeds spreekt in den negatieven vorm: "Ik zal niets zeggen van zijn slechte daden, niets van zijn karakterloosheid," enz. enz. Kataphasis is hetzelfde als Apophasis, doch in den positieven vorm: "Ik ga zijn luiheid voorbij, zijn trouweloosheid, zijn oneerlijkheid..."

Apoplanesis. Afleiden van een onderwerp; een afdwalen, om het gehoor van een moeilijk vraagstuk af te leiden, om de geesten naar een andere richting te wenden.

Aporia. Spreker toont, dat hij aarzelt waar te beginnen, òf wel door de geweldige opeenhooping van materiaal, òf wel omdat hij niet weet wat te doen in een vreemd of moeilijk geval: "Wat zal ik doen, waarheen zal ik mij wenden, wie zal mij terechtwijzen, wie zal ik laken?"

Aposiopesis. Spreker breekt plotseling zijn beschouwing, redeneering of verhaal af om de rest te laten raden: "Haast zal de onkuische dans... Uw oog reeds vangt haar aan, En 't hart in 't hupplend oog verbiedt mij voort te gaan." (Bilderdijk).

Apostrophe. Redenaar richt zich onverwacht tot een of meer personen of dingen, die al of niet aanwezig zijn: "Gegroet gij vroolijke, gezonde, lustige en levendige knapen" (Hildebrand).

Argument. Een argument is het resultaat van het menschelijk denken, en levert een bewijs voor iets twijfelachtigs. De twijfel verandert hierdoor in zekerheid. Het moet zich gronden op algemeen geldende wetten. Winaus zegt: "voor het volk is bewijzen minder krachtig dan verklaren, bevestigen, eischen. (ipse dixi: ik bevestig, verklaar, ik sta in voor wat ik zeg; ik sta borg voor mijn bewijzen). Bewijs niet te veel: het maakt den indruk dat een babbelaar aan het woord is, of dat het publiek te laag wordt aangeslagen. De publieke bijeenkomst wordt op die wijze een twistbijeenkomst."

Arsis en Thesis. Zinnen of zinsdeelen in negatieven vorm worden gevolgd door het woordje "maar", waardoor een ontkenning wordt gevormd van die eerste zinnen of zinsdeelen. Arsis en Thesis zijn de intensiteitsgraden van de stem, welke een zin in deelen splitst al naar het rhythme. a. --- een geleidelijke stijging naar een culminatiepunt: Arsis; b. --- een periode die op hetzelfde niveau blijft; c. --- een daling: Thesis. "Neen, het was niet daarom! Neen, neen, doch omdat hij boos was !" "Niet met rozen heb ik den stoel versierd, maar met anjers."

Articulus. Deze figuur scheidt woord van woord en snijdt zoo den zin in kleine deelen. "Wij vechten voor onze religie, voor onze vrouwen, onze kinderen, onze vrijheid," enz.

Asphalia. Spreker tracht het gehoor over te halen tot iets, waarbij hij een pand geeft ter bekrachtiging van zijn betoog: "Ik weet, dat we een eind aan die handeling moeten maken; het moet ook gebeuren; ik sta er voor in, dat het zal gebeuren!"

Asteismus. Soort van ironie. Spot met een schijn van wellevendheid. Soms is het een woordspeling, een dubbelzinnigheid, een onschuldige grap, een humoristische uitdrukking. Ook wel een lichte uitbeelding van de eigenschappen van een ander, maar dan zóó verdraaid en toegepast, dat ze grappig worden. Dwaze dingen zeggen welke door hun dwaasheid grappig worden. Wanneer iemand een sarcasme heeft geuit, hem met gelijke munt, maar op grappige wijze terugbetalen. Dingen op een grappige wijze, anders dan bedoeld is uitleggen, enz. Het is een van de machtigste wapens van den redenaar. Deze hoede zich er echter voor een goedkoope grappenmaker te worden. "Laat ze maar tranen storten zoo groot als eieren." "Ze schrok er zelf van, dat ze niets mankeerde."

Asyndeton. Drukt de snelheid van handelen uit. Wanneer er energie moet zijn in den stijl, gebruikt men geen voegwoorden tusschen de zinsdeelen. "Een beter, een edeler, een heilzamer, een krachtiger middel." (Borger). Asyndeton is de wijze van uitdrukken van hen, die opgewonden zijn en wien de enorme voorraad associaties enz. geen tijd laat ze te verbinden.

Breedvoerigheid. Houdt in: Synonymia, Pleonasmus, Circumlocutio, Periphrasis, Repetitio, enz. Bij de toepassing van deze soort figuren behoede redenaar zich voor noodelooze herhalingen (Tautologie). Breedvoerigheid is een begripsfiguur, waarbij iets meerdere malen herhaald wordt in andere woorden en beelden: "O, hoe zalig! o, hoe heerlijk, hoe begeerlijk, Hoe gewenscht is dan de dood" (Bilderdijk). Deze figuur is zeer nuttig in de Conclusio. Men lette er evenwel op, dat de toepassing ervan bij het schrijven eenigszins anders is dan bij het spreken, daar men dan het persoonlijk contact mist. Asyndeton en Polysyndeton zijn in de figuur van groot nut. Breedvoerigheid is er ook wanneer een voornaamwoord een naamwoord vertegenwoordigt zooals b.v.: "Leven, o wat valt dat bang" (Bilderdijk). "Ik heb ze lief, die stille avondstonden." "En siddert, duchtend evenzeer voor man, voor kind, voor lijf, voor eer." (Hooft). "'t Is alles leeg en stil, en onbezield en naar!" (Tollens). Pleonasme lijkt veel op tautologie. Het is de bijvoeging van een woord, dat iets aanduidt, wat reeds in het woord waaraan het toegevoegd wordt, opgesloten ligt: Witte sneeuw, 't groene gras, zoete suiker.

Charientismus (Trope). Met een grappige omschrijving harde waarheden zeggen: "Hij hield een kogel tegen." (Hij werd gedood). "Eens droeg een schaap die wol (van een kleed), en 't was een schaap als gij." (Huygens).

Chiasmus. De volgorde der woorden wordt omgekeerd bij de herhaling. In de latere zinnen wordt verwezen naar een vorigen zin of deze hebben er betrekking op. Chiasmus geeft emphase aan beide deelen van de Antithesis. "Wij leven om te sterven, wij sterven om te leven." "Jan huilde en lachte en lachte en huilde tegelijk." "Indien ik ooit dit kind zou willen vloeken, zouden mijn hand en mijn stem het weigeren, mijn hand zou slap zijn, mijn stem stom."

Chronographia. Beschrijving van de jaargetijden, zomer, herfst enz. en van den dag en nacht: morgen, middag, zonsopgang, nacht, enz.: "Als de dagen lengen, de lucht warmer wordt, de zon meer kracht krijgt, dan is de Lente in aantocht."

Circumlocutie. Met een omhaal zeggen, wat niet ineens gezegd kan worden: "U zult lang moeten wachten, vóór ik het geloof," m. a. w. ik geloof u niet.

Cirkel. Een herhaling aan het eind van een zin van het eerste woord of de eerste woorden, welke geplaatst zijn aan het begin van den zin: "Het verbaast mij niet, dat hij een dief is geworden, het verbaast mij niet!"

Climax. Trapsgewijs voortgaan door het laatste woord in een zinsdeel weer te herhalen in het begin van het volgende zinsdeel. Een gradueele opklimming in de woorden. "Een man van groote schoonheid, schoon ook in zijn eer, ge"erd door groote mannen." "Uren, dagen, maanden, jaren, vlieden als een schaduw heen." (Feith) Anticlimax is de negatieve Climax: "Die pop kost geen gulden, geen halven gulden, geen kwartje, je mag haar meenemen voor een dubbeltje."

Coacervatie. Opeenhooping van woorden, zinnen of zinsdeelen zonder toeneming van kracht: "Tak op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak- om" (G. Gezelle).

Commoratie. Een belangrijk punt in een redevoering of zin wordt op verschillende wijzen behandeld en telkens verschillend herhaald. 1°. eenzelfde ding uitdrukken met veel woorden, welke dezelfde bedoeling inhouden: "Zal zulk een mooie eigenschap worden uitgeroeid, verborgen, weggestopt, gedood?" 2°. eenzelfde ding uitdrukken met verschillende zinsdeelen, redenen, gevolgen en deelen.

Compar. Eveneens genoemd Isocolon en Parison. De deelen bestaan meestal uit een gelijk aantal lettergrepen. De woorden vereenigen zich in geregelde deelen en passen in een behoorlijke opstelling, hetgeen het geval is wanneer het eerste deel van een zin beantwoord wordt door het volgende en wel op zulk een wijze, dat het verband houdt met het eerste deel: "Een onschuldige kan worden vrijgesproken, indien hij beschuldigd is, maar een schuldige kan niet worden geoordeeld indien hij niet beschuldigd is."

Comparatio. Een vergelijking, welke kan loopen van grooter tot kleiner; van kleiner tot grooter; tusschen gelijke grootheden; tusschen tegengestelde grootheden. Van grooter tot kleiner: "Als zulk een zware man het deksel niet dicht krijgt, zooveel te minder kan zoo'n peuter als jij dat." Van kleiner tot grooter: "Kan zoo'n klein meisje dat, dan kan zoo'n flinke jongen dat ook wel." Van gelijke grootheden: "Als Mary dat kan, kan jij dat ook." Van tegengestelde grootheden: "Marcellus gaf aan de Syracusiers, zijn vijanden, hun sieraden terug; Verres ontnam ze zijn vrienden en gezellen."

Cumulatie. Woorden en zinsdeelen worden zóó geschikt, dat zij een klimming vormen, beginnend met de zwakste en stap voor stap opklimmend tot de sterkste. De stem zwelt van het begin af aan: "Hij begon te loopen, te draven, harder en harder, te rennen."

Curiositas. Figuur waardoor spreker zijn gehoor nieuwsgierig maakt: "Toen kwam hij binnen en zag. ja, wat zag hij? Maar daarover zal ik straks spreken."

Deiktiek. Wordt gebruikt om enkele argumenten, verklaringen en overgangen bijzonder duidelijk te maken, om het resultaat van wat gezegd is aan te geven of, om als de rede is onderbroken, een korte herhaling te kunnen geven. Ook om een belangrijke mededeeling te doen, of een nieuwe schakel in het betoog te leiden. Bij aankondiging gebruikt men: "ik zal u uitleggen" en dergelijke uitdrukkingen. Bij het inleiden van een getuigenis: "bijgevolg, aldus en dergelijke". Verder: "zooals het voorgaande; let wel; beschouwt... verleent uw oor; het is bekend; ik moet eerlijk zeggen". Op deze uitdrukkingen volgt dan dikwijls de opsomming van feiten, welke onderling verband houden.

Descriptio. Schildering met woorden, waardoor de hoorders zien, evenals als op een schilderij, wat hun wordt verteld, hun als het ware met de levendigste kleuren wordt afgebeeld. Dit kan vluchtig in groote trekken gebeuren, of wel zóó, dat men daarbij in bijzonderheden vervalt. Diatyposis, Hypotyposis, Chronographia, Pragmatographia, zijn eveneens descriptieve figuren.

Diabole. Redenaar doet een vooroordeel tegen tegenstander rijzen. Is vooral van toepassing in het Exordium, Narratio en Conclusio.

Diaeresis. Dit is een woordfiguur, indien een lettergreep in twee deelen is gedeeld, een redevorm, indien een algemeen soort rhetorisch verdeeld wordt in ondersoorten: "Vraagt toch het vee en het zal het u leeren, en het gevogelte des hemels, het zal het u zeggen, of de visschen in de zee, zij zullen het u verklaren," enz.

Diakope. Een woord, of eenige woorden worden herhaald met hoogstens twee, of drie woorden er tusschen. "Mijn hart is bereid, o God, mijn hart is bereid." Diakope dient om uiting te geven aan een affect.

Dialogismus. Redenaar bespreekt iets met zichzelf als sprak hij tot een ander en beantwoordt dan soms zijn eigen vragen of tegenwerpingen. Deze figuur lijkt veel op Prosopopoia, met dit onderscheid, dat bij Prosopopoia de voorgewende persoon alles zelf zegt en bij Dialogismus spreker soms antwoordt op de verschillende vragen of tegenwerpingen, die de gefingeerde persoon maakt. Indien bij de ontvouwing van een argument de vragen en antwoorden heftig wisselen, heet de figuur Dianoia. Soms laat spreker verschillende gefingeerde personen spreken, of elkaar vragen stellen en beantwoorden. Hij kan zich ook eenigen tijd richten tot een persoon uit zijn gehoor. (Zie Sermocinatio, Anthypophora en Hypophora).

Diaphora. Herhaling van een gewoon woord in een gewijzigde, diepere beteekenis: "Iedere man zal dit met mij eens zijn, zoo hij ten minste een man is." Deze figuur lijkt veel op Ploke. Ploke herhaalt ook een eigennaam, Diaphora een gewoon woord.

Diasyrmus. Rhetorische figuur van kleineeren of belachelijk maken der argumenten bij het weerleggen of verwerpen. Ook een bespotting, gepaard aan verachting: "Vergenoegt u, dat gij zijt een vrijgevochten Beest. Is het naar lichaam niet, zoo is het naar den geest." (Vondel).

Diatyposis. Met meerdere woorden een zaak beschrijven om die als het ware voor de oogen van de hoorders duidelijk te omlijnen. Afdalen van een algemeene bespreking tot in de bijzonderheden van iets. Spreker geeft eenige nuttige wenken en voorschriften aan zijn hoorders en het nakomelingschap; Diatyposis wordt dan gebruikt door wetmakers, door ouders tegen kinderen, door den ouderdom tot de jeugd, enz. Diatyposis is synoniem aan Hypotyposis.

Diegesis. Zie onder Dispositio.

Digressio. Spreker weidt even uit om te prijzen of te laken, om zijn verrukking te toonen, of om de hartstochten op te wekken: "O, ongelooflijke zwakheid der mannen!"

Dilemma. Zie onder Syllogismus (Pisteis).

Diplasiasmus. Redenaar herhaalt een naam, of woord om er meer emphasis aan te geven: "O zwaluw, zwaluw, vlieg heen, vlieg heen naar het Zuiden!"

Ekphonesis. Spreker breekt in hevige ontroering uit in een uitroep, die zijn hevige gemoedsbeweging aangeeft, zooals: O! Helaas! Ach! Wee! en uitroepingen als: Bravo! Vreeselijk! God wil het niet! enz. "Helaas, helaas, hoe streden onze dagen." (van Haren). "Iedereen roept: vrede, vrede!, maar er is geen vrede!"

Ellepsis. Spreker verzwijgt iets, om de verbeelding van de hoorders te prikkelen, waardoor de figuur in dit geval gelijkt op Aposiopesis. Het is ook een weglaten van een grammaticaal gedeelte van den zin, om iets korter te kunnen uitdrukken. "Ik ken geen ongerechtigheid" (Ik kan geen ongerechtigheid verdragen). "Ik kan niet verder."

Emphasis. Begripsfiguur, waarbij de nadruk wordt gelegd op een zeker deel van den zin, met het doel om dat tot het begrip van het gehoor te laten doordringen. Door Emphasis drukt een zin meer uit dan de gewone beteekenis der woorden. "De Grieken daalden neer in het houten paard voor Trope." Het dalen toont aan, hoe groot het paard was. De sterke Emphasis bevestigt iets met Emphasis en ontkent wat er aan tegenovergesteld is door het gebruik van een Antithesis: "Ik zal de menschen ten spijt een koning zijn." Dit sluit de gedachte uit, dat hij koning zal zijn onder de begunstiging van de menschen, de Antithesis van spijt. De sterke Emphasis heeft de neergaande stembuiging. De zwakke Emphasis bevestigt alleen en ontkent niet wat er aan tegenovergesteld is door een Antithesis: "Ik wilde mijn laatste reis niet opgeven, daarom verzamelde hij al zijn machten om een spaak in het wiel te steken." Dit bevestigt alleen, dat al deze machten te zwak waren om hem tegen te houden, maar het ontkent niet, dat de macht van anderen hem niet tegen konden houden. De zwakke Emphasis heeft de opgaande stembuiging. Sterke Emphasis sluit altijd de antithetische beteekenis uit. "Ik kan niet uitgaan, ik kan er zelfs niet over denken!" (Sluit het erover spreken geheel uit). De enkelvoudige Emphasis. Alle goede redenaars eindigen ontkennende zinswendingen met een opgaande stembuiging, in tegenstelling van de positieve zinswending, welke bevestigend is en een neergaande stembuiging heeft. "Onze voorouders handelden aldus in beide dezer gevallen; niet dat zij handelden in hun voordeel, of dat zij niet het gevaar van hun onderneming inzagen. Zulke beschouwingen konden nimmer invloed hebben op hun daden en zouden hen de ongelukkigen, die tot hen gevlucht waren om bescherming, doen verlaten. Neen, nobeler drijfveeren, van glorie en roem, drongen hen hun diensten aan deze ongelukkigen te schenken." Dit voorbeeld is antithetisch en mede door de stembuiging zijn minder verheven drijfveeren uitgesloten. Indien het een gewone vergelijking is en deze alleen den voorrang, de voorkeur bepaalt, dan wordt de sterke Emphasis aan het vergelijkende woord toegevoegd en de zwakke met de opgaande stembuiging aan het vergeleken woord: "Jan is grooter dan Janus." Bij de dubbele Emphasis, gaat de stem bij het eerste deel op en bij het tweede deel neer: "Ze zijn niet zoo zwaar als de lepels, noch zoo mooi als de vorken." Bij de drievoudige Emphasis is de nadruk nog grooter: "Hij zond een sterveling naar den hemel, zij zond een engel neer." De algemeene Emphasis heeft waarheid en werkelijkheid als doel, terwijl de Antithesis hier schijnbaar is: "De echte vrouw is moeder." "Dit boek is het mijne, het is mijn eigen boek." Een woord of gevoelen gepaard gaande met een lichamelijke actie, welke kan bestaan uit een glanzen van het oog, een hand- of voetbeweging, waardoor meer uitdrukking aan het gezegde wordt gegeven, is ook een soort van Emphasis, eveneens de physische handeling van de stem in lichte en zware lettergrepen, in rhythmische deining.

Emphatische herhaling: "Ik heb gedood, ik heb gedood, het was niet mijn broeder die doodde!" Soms ook een uiting van medelijden: "Ach kind, kind!" Of wel: "Heeft dan het verdriet van je ouders, heeft dan het verlies van hun eer, heeft dan hun ouderdom je hart niet kunnen verzachten?"

Enallagos. Figuur, waarbij het getal, geslacht, manier, persoon, tijd worden omgewisseld, of het een in de plaats van het ander wordt gezet.

Enthymeem. Zie onder Pisteis.

Enumeratio. Om de dingen te scheiden in de meer belangrijke en minder belangrijke, worden de hoofdlijnen in de argumenten in een korte recapitulatie nog eens opgenoemd. Deze figuur wordt ook toegepast in de Conclusio bij een korte herhaling. Enumeratio ontstaat door het van elkaar scheiden van de samenstellende deelen van een geheel, welke achtereenvolgens worden opgenoemd: "Toen hij zag, welk een spijt zij had, hoe zij weende en smeekte, hoe zij de handen wrong en wanhopig heen en weer liep, toen hij dit alles zag, kreeg hij toch medelijden."

Epagoge. Om tot een algemeene conclusie te komen, worden verschillende bijzonderheden of voorbeelden naar voren gebracht. De figuur wordt ook toegepast, wanneer men zich gelijkende dingen met elkaar vergelijkt: "Je hebt kou gevat, je hebt je paraplu niet meegenomen en natte voeten gekregen; nu zegt je familie natuurlijk, dat het mijn schuld is." "Gisteren was de suiker 20 cts. per pond, vandaag was ze 22 cts. en morgen is ze 24 cts."

Epanalepsis. Hetzelfde woord, of dezelfde volzin wordt aan het begin en aan het eind van denzelfden zin herhaald. Bij de figuur Simploke gebeurt dit ook, maar in verschillende zinsdeelen. "Streng voor zijn ondergeschikten, voor zijn familie streng."

Epanaphora. Verschillende deelen beginnen met eenzelfde woord, of wel hetzelfde woord of dezelfde woordgroep wordt in het begin van een of meer deelen, zinnen of regels in onmiddellijke opeenvolging, of in dezelfde passage herhaald: "Vallen, vallen, vallen, vallen allen neer; zweven, zweven, zweven, zweven heen en weer." Indien in de plaats van de herhaalde woorden Synoniemen worden geplaatst is dit ook de figuur Epanaphora.

Epanodos. Herhaling van personen of zaken in omgekeerde volgorde. Of wel een soort van herhaling, waardoor op de dingen of personen, die reeds eerder zijn genoemd, elk in het bijzonder nogeens de nadruk wordt gelegd: "Jan en Piet gingen samen uit, Jan had de trommel, Pieter kreeg de fluit."

Epanorthosis. Verbetering, verduidelijking van wat vroeger gezegd is: "Hij was een dwaas, --- neen, --- hij was een slecht mensch" (Bogaers). Epanorthosis is ook de herhaling om de aandacht op iets te vestigen: "Het was dapper, ik zeg dapper, het was een heldendaad." Men noemt deze figuur Prodiorthosis als het woord wordt verbeterd vóór te zijn uitgesproken en Epidiorthosis nadat het is uitgesproken.

Eperotesis. Redenaar stelt rhetorische vragen, waarop hij geen antwoord verwacht. Het doel is een antwoord in den geest van den hoorder op te roepen, dat in het voordeel van den spreker is. Eperotesis is een onverbroken aaneenschakeling van rhetorische vragen: "Is Friesland niet mooi met zijn prachtige meren?" "Is Gelderland niet mooi met zijn Betuwe? Is Zeeland niet mooi met zijn dorpen verscholen achter zijn dijken? Is Holland niet het mooiste en heerlijkste land voor den echten Hollander?"

Epidiorthosis. Wordt gebruikt om iets te verbeteren wat pas is gezegd, of om iets te verklaren wat voorafging teneinde geen aanstoot te geven. Ook wordt wel iets van minder gewicht naar voren gebracht en daarop gebouwd wat van meer waarde is, om op deze wijze bij den hoorder eenzelfde gevoelsklimming te weeg te brengen.

Epiloog. Zie onder Dispositio (Conclusio).

Epimone. Spreker herhaalt verscheidene malen iets wat hem belangrijk toeschijnt, of herhaalt het om krachtig voor iets te waarschuwen, of wel om iets goed bij het gehoor te laten doordringen.

Epiphonema. Een besluitende getuigenis van iets wat reeds eerder bewezen is, niet als een nieuw bewijs, maar als een soort triomphantelijke gevoelsuiting: "Zoo groot en zwaar was de taak van hen die dit bestonden."

Epiphora. Herhaling van een woord aan het eind van verschillende zinnen of zinsdeelen om er kracht aan te geven: "Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, waren mijn gedachten die van een kind, begreep ik als een kind."

Epistatis. Dat deel van de rede, waarin een beroep wordt gedaan op de gevoelens van de hoorders. In het Epiloog of Conclusio is het van groot nut.

Epitheton. Een karakteriseerende bepaling wordt gevoegd bij een zelfstandig naamwoord. Door het veelvoudige gebruik gaan deze twee als het ware bij elkaar hooren: "De Eeuwige God; de harde waarheid; het felle schitteren" enz.

Epitimesis. Gevoelsuitdrukking van verwijt, vermaning, beoordeeling: "O, onverstandigen en tragen van hart"... (Luc. 24: 25).

Epizeuxis. Herhaling van een woord om de intensiteit te verhoogen, zonder dat de beteekenis verandert: "Alleen, alleen, heel alleen in een vreemd land."

Erotesis. Een absolute bevestiging in den vorm van een ernstige vraag: "Je houdt van dat poesje, is het niet?" Een oratorische vraag, welke het tegenovergestelde inhoudt van wat gevraagd wordt: "Houdt jij niet van pap?" Een rhetorische vraag: "Is het leven zóó veel waard, dat het tot elken prijs gekocht wordt?"

Ethopoeia. Spreker wendt vóór dat een ander in zijn plaats het woord voert; hij stelt zich dus als het ware in de plaats van een ander en spreekt voor hem. Het is een uitspreken van hetgeen een ander zou moeten zeggen, waardoor hij een oordeel uitlokt, dat hem prijst of wel laakt: "Maar kom nu hier Jan en zeg tegen vader: ik zal nu heusch mijn best doen lief te zijn en niet meer te jokken." Dit is Ethopoeia met de figuur Apostrophe. De hypothetische Ethopoeia stelt den spreker in staat zijn verdiensten en gevoelens naar voren te brengen zonder aanstoot te geven: "Gesteld, dat iemand aan mij vroeg welk goeds ik in mijn leven heb gedaan, dan zou ik kunnen zeggen: ik ben nederig geweest, offervaardig, mild en eerlijk." Ethopoeia wordt ook toegepast om iets te verwijten.

Ethos en Pathos. Zie onder Dispositio (Narratio).

Expeditio. Redenaar belicht een argument van verschillende zijden en somt de verschillende beweegredenen of oorzaken op, verwerpt ze weer één voor één, om ten slotte die te behouden, waarop hij wil gaan opbouwen.

Expolitio. Redenaar werkt zorgvuldig een gedachte uit tot in haar kleinste bijzonderheden, haar desnoods verscheidene keeren op verschillende wijzen herhalend. Synonymia doet voor één woord wat Expolitio doet voor een gedachte.

Exordium. Zie onder Dispositio.

Exuthenismus. Spreker legt hierbij eenige ironie, minachting of hoon in zijn stem, wanneer hij tot iemand of over iemand of een ding spreekt: "Komt ge hier om te weenen?" "Welk een goed vaderlander lijkt hij!"

Gnome. Zie onder Dispositio (Pisteis). Gnome is een figuur, wanneer een maxime of iets dergelijks naar voren gebracht en dan toegepast wordt.

Hiatus. Ruimte waar iets ontbreekt. Wanneer een syllabe eindigt met een klinker en de volgende begint met een klinker. Kan ook zijn het opzettelijk vermijden van alle soepelheid en effenheid van compositie: "Ik stof de la uit."

Homoioptoton. Verscheidene zinsdeelen bevatten een woord, dat eindigt met een en dezelfde letter of lettergreep. Het woord kan geplaatst zijn in het begin, aan het einde, in het midden, of wel in het midden van het eene zinsdeel en aan het eind van het andere, enz.: "Vrienden in nood, honderd in een lood." "Hij vertrok naar Sicilië, daarna ging hij naar Sardinië en toen hij alles gezien had, ging hij naar Indië."

Homoioteleuton. Opeenvolging van woorden of zinsdeelen, die met denzelfden klank, dezelfde lettergreep, of gelijkluidend eindigen. "Tegen de wetten zondigde hij, tegen de Maatschappij zondigde hij, tegen u zondigde hij."

Horismos. Verklaring van het wezen, de begrenzing of de natuur van een ding; dikwijls ook een aantoonen van het verschil tusschen eenige dingen: "Dit is geen moed, maar roekeloosheid, want moed is het tevreden zijn met eerlijke gevaren; roekeloosheid is een dwaze onderneming van gevaren, welke niets met dapperheid te maken hebben."

Houding. Dit is een begripsfiguur. Hieronder worden verstaan alle uitdrukkingen, welke niet tot hun recht komen zonder medewerking van het lichaam. Om te kunnen zeggen: "ik heb hem zoo klein gekend," moet men de figuur afmaken met de hand.

Hypallagos. Figuur waarbij twee woorden hun beteekenis ruilen, of de gebruikelijke samenstelling omgezet is: "Wie heeft mijn zoon aan dat zwaard gebonden?" (Cicero tegen zijn zoontje, dat met zijn speelgoed zwaard speelde).

Hyperbaton. De woorden wijken af van de gewone volgorde om meer sierlijkheid van stijl te verkrijgen: "Weerkaatsen de heuvelen."

Hyperbole. Redenaar drukt iets uit in den hoogsten graad van mogelijkheid, dikwijls boven die mogelijkheid: "Dat is zoo oud als de wereld." Hyperbole bestaat uit twee soorten: 1°. Auxesis, vergrooten: een hoovaardig mensch wordt "Lucifer" genoemd. 2°. Moeosis, verkleinen: een sabelhouw wordt een schram genoemd. Bij deze figuur lette men erop niet in den Tapinosisvorm te vervallen (nederigheid), door b.v. den Oceaan een stroom te noemen.

Hypobole. Verschillende dingen, die schijnbaar tegen tegenstander pleiten, worden opgenoemd, maar even daarna stuk voor stuk weerlegd.

Hypokatastasis. Houdt een vergelijking in den hoogsten graad in, welke dikwijls niet geheel wordt uitgesproken. Het is sterker dan Simile en Metaphora: "Beest." "Eer en zelfzucht gaan niet samen."

Hypophora. Is de mogelijke opwerping van den tegenstander, of een argument tegen sprekers stelling door spreker zelf geuit. Hypophora wordt gevolgd door Anthypophora of tegenargument. Deze beide nemen dikwijls den vorm aan van een serie vragen en antwoorden. Hypophora wordt soms beschouwd als van een gelijke waarde als Eperotesis.

Hypothesis. Figuur in den vorm van een argument, waarop men verder kan bouwen; ofwel het is een conditioneele veronderstelling: "Indien het ijzer warm is, zal hij zich branden; hij brandt zich niet, dus het ijzer is niet warm."

Hypotyposis. Een levendige beschrijving, waardoor de toehoorders a. h. w. alles zien gebeuren. Synoniem aan Diatyposis. Bij Petrus' loochening zegt Whitesfield: "Mij dunkt, ik zie hem, zijn handen wringend, zijn kleeren verscheurend, stampend op den grond."

Ikon. Is een vergelijking en geeft het beeld van een persoon of ding door vorm met vorm, hoedanigheid met hoedanigheid, enz., te vergelijken: "De boom van Duitsland kraakt, en siddert overal, van zoo vermaard een val." (Vondel).

Incrementum = Anabasis. Katabasis is het afdalen van het hoogste tot het laagste.

Interrogatio. Een bewering in den vorm van een vraag. Er zijn twee soorten van vragen: a. direct en eenvoudig, als wilden wij een antwoord; b. een rhetorische vraag, d.w.z.: men verwacht geen antwoord. Deze dient ook om eenige ontroering aan te geven: "Wie is zoo laag van geen Romein te willen zijn?" (Shakespeare). "Wie voert de grijze rechter daar..." (Vondel).

Ironia. Redenaar schijnt iets te prijzen wat hij in werkelijkheid afkeurt en zegt spottend het tegendeel van hetgeen hij meent: "Roept luide, want hij is een god!"

Isocolon. Bestaat uit twee of meer zinsneden, onmiddellijk elkaar volgend, met hetzelfde getal lettergrepen, of van dezelfde lengte.

Katachresis. Een woord bij een zelfstandig naamwoord voegen, hetwelk volgens spreker juist uitdrukt de eigenschap of werking van het zelfstandig naamwoord, of wel dit zelfstandig naamwoord karakteriseert. Het is het juiste woord (of de juiste woorden) uitkiezen, hetwelk precies het denkbeeld aangeeft dat bedoeld wordt: "Het water loopt." "Druivenbloed." "De pauw spreidt zijn staart uit." "Het paard vloog voorbij." De figuur vindt men gedeeltelijk terug in: Prosopopoia, Personificatie.

Katakosmesis. De woorden, die de hoogste waarde aangeven, worden vooropgezet: "God en mensch." "Mannen en vrouwen." "Zon en maan." De kunstmatige vorm van de figuur plaatst de woorden, die de hoogste waarde aangeven, achteraan: "Mensch en God."

Leptotes of Litotes. Door tegenstelling wordt een uitdrukking verzacht, of verkleint men iets: "Een burger van geen kleine stad." Leptotes wordt ook gebruikt om een ding minder pijnlijk voor te stellen, of uit bescheidenheid: "Lief kind," zeide haar oom, "het is goed, dat je het dadelijk weet, --- je blijft niet rijk achter." (Potgieter). "Ik was toch niet de laatste van mijn klas."

Membrum. Iets geheel uitdrukken, terwijl de zin nog niet af is: "Gij, licht van mijn oogen. Gij, trooster van mijn leven."

Mempsis. Redenaar uit een klacht en vraagt om hulp.

Merismus. Een verdeeling van het geheel in deelen, waarbij ieder deel zijn juiste plaats inneemt: "Het lichaam: de oogen voor tranen, de hand om te grijpen, de voeten enz."

Metabasis. De deelen van een rede worden verbonden met een herinnering aan wat gezegd is en een wijzen naar wat komen zal: "Hetgeen ge reeds gehoord hebt is mooi, maar nu komt de rest."

Metalepsis. Een ander woord of een andere uitdrukking wordt gebezigd in plaats van het gebruikelijke woord, de uitwerking van een oorzaak wordt aangegeven: "Zooveel manen = zooveel maanden."

Metaphora. (Beeldspraak.)

Metonymia. (Beeldspraak.)

Narratio. Zie onder Dispositio.

Ominatio. Redenaar waarschuwt tegen waarschijnlijke gevolgen van een slechte zaak: "Indien ge dit plan volvoert, zult ge spoedig het onderspit delven."

Onomatopoea. Nabootsing van een geluid of stem: "Rrrrrrt...... weg was de muis." Het is ook de bijvoeging van een woord bij een ander: "kinderachtig", "huilerig", "dikhuid".

Optatio. Redenaar drukt zijn verlangen naar iets uit, wat hij met eigen kracht niet kan verrichten, zich daarbij tot God, of de menschen richtend: "Ik wilde bij God, dat zij u gespaard was."

Orkos. Getuigenis vergezeld van een eed. Redenaar roept God tot getuige, dat hij de waarheid spreekt: "Bij Jupiter." --- "Want God is mijn getuige, dat ik voor u gebeden heb."

Oxymoron. Een gezegde, dat zichzelf schijnt tegen te spreken, maar eigenlijk een diepe waarheid bevat: "De kleederen der naakten hebt gij uitgetogen." "Hij leefde geregeld ongeregeld." (Wolff en Deken).

Paradiastole. Spreker geeft door een verklaring een verschil aan, of breidt door deze verklaring iets uit. Twee begrippen nauw aan elkaar verwant worden tegenover elkander gesteld: "Hij tracht liever de menschen te winnen dan te overwinnen."

Paragmenon. Figuur, waarbij het ééne woord is afgeleid van het andere: "De wijsheid der wijzen." --- "De eerste man op de aarde was aardsch."

Paragoge. Een letter of lettergreep wordt bij een woord gevoegd: "Lorre is vandaag zoo vliegerig."

Paraineticon. Redenaar spoort aan tot groote daden en oefent dus invloed uit op den wil. Hij werkt op de verlangens en hartstochten van het gehoor op zulk een wijze, dat het zijn wil volgt, terwijl het meent, dat het den eigenen volgt. Deze figuur is van groot nut in de Conclusio.

Paralepsis. Redenaar geeft vóór iets over te slaan wat hij in werkelijkheid steeds zegt: "Ik ga... voorbij." "Ik zwijg over zijn..." Paralepsis kan ook komen na de uitspraak: "...daar zwijg ik maar over."

Parallelisme. Herhaling van een constructie, welke steeds gegoten is in denzelfden vorm en welke constructies alle betrekking hebben op de elementen van den zin.

Paramythia. Toespreken met vertroostende woorden: "Hebt ge met bloedend hart uw kind naar het graf vergezeld, den vriend van uw jeugd, of den metgezel van uw leven, bedenkt dan dat zij niet dood zijn, maar leven in betere gewesten."

Parechesis. Woordspel met een paar vlak naast elkaar geplaatste woorden om de idee scherper te laten uitkomen. Deze woorden hebben denzelfden klank: "Hangen en verlangen." Indien de woorden denzelfden klank hebben, maar antithetisch zijn, heet de figuur Homonym.

Parenthesis. Een zinsdeel wordt afgescheiden van het andere door een tusschenvoegsel. Wordt ook toegepast wanneer verondersteld wordt, dat de hoorders een reden zullen vragen of eenige tegenwerpingen zullen maken tegen wat is opgemerkt, hetgeen hierdoor wordt voorkomen. De beste Parenthesis is kort: "Vertel mij eens nauwkeurig, als ge dit ten minste kunt, wat er precies gebeurd is."

Parison. Twee deelen van een zin zijn in evenwicht gebracht, zoodat ze denzelfden vorm vertoonen: "De mensch wikt, God beschikt." Parison verschilt van Isocolon, doordat Isocolon hetzelfde aantal woorden in de deelen telt en Parison er enkele heeft bijgevoegd in het eerste of wel in het tweede deel.

Paroimion. Verschillende woorden beginnen met dezelfde letter: "Hooge boomen vangen veel wind." "Zacharias en zijn zusje zagen eens een zwaantje."

Paromologia. Redenaar geeft enkele dingen aan zijn tegenstander of een andere persoon toe, om daarna een des te sterker argument te doen volgen, dat al het vorige vernietigt. Hij gebruikt de figuur ook om zijn eigen argumenten te versterken: "Hij mag goed tennisspelen en voetballen, een allround-sportman is hij niet."

Paranomasia. Door verandering van één letter of lettergreep in een woord verandert ook de beteekenis: "Hij is een dief en zij is een duif." Hetzelfde woord wordt in verschillende beteekenissen gebruikt. Gelijkluidende woorden worden tegenover elkaar gesteld om een tegenstelling in den zin te leggen. Ook een woordspeling, dan wordt de figuur Prosonomasia genoemd: Caldius Bibero Mero, in plaats van Claudius Tiberius Nero, omdat hij een groot drinker was.

Parrhesia. Redenaar geeft aan, door nood gedwongen te zijn iets onaangenaams te zeggen en vraagt van te voren hiervoor vergeving: "Ik zag (weest hierover niet vertoornd) een schare menschen, die hem voortjoegen."

Pathopoeia. Redenaar beweegt zijn hoorders tot hevige gemoedsaandoening, vreugde, smart, liefde, hoop, enz. Indien hij zelf mede aangedaan is en er zijn rede naar richt, is dit: oratorische uitbeelding. Hij kan ook het medelijden opwekken, door het vertellen van een droevige geschiedenis.

Pause. Redenaar houdt even op, om zijn hoorders gelegenheid te geven te verwerken wat gezegd is, of wel om hen in spanning te brengen over wat hij laat volgen.

Periodiciteit. Redenaar plaatst het voornaamste deel van de gedachte achteraan: "Kinderen, gij die zoo graag verhalen hoort, gij die sprookjes zoo mooi vindt, luistert naar de geschiedenis van Ali-Baba en de veertig roovers."

Periodos. Zinstructuur, waarbij de voltooiing van den zin pas plaats heeft aan het eind. De aandacht wordt zoo geheel op het slot gevestigd. Indien de zinsdeelen van elkaar gescheiden zijn, zou men het tegenovergestelde van de bedoeling kunnen begrijpen: "Ik verbaasde mij over uw angst voor hun zweep, toen ik zag, dat ge hun gebaren nadeedt."

Periphrasis. Een ding wordt uit schalkschheid of kieschheid niet bij zijn waren naam genoemd, maar te vermoeden gegeven: "Wij hadden uitzicht op een zeker klein gebouwtje." (Hildebrand). "De kapitein stak een niet onaardige tijdpasseering in den mond." (Hildebrand).

Peroratio. Zie onder Dispositio (Conclusio).

Personificatie (Beeldspraak.)

Pisteis. Zie onder Dispositio.

Ploke. Hetzelfde woord of een eigennaam wordt herhaald, maar met een andere beteekenis, zoodat het niet alleen het bedoelde ding of de bedoelde persoon uitdrukt, maar ook diens hoedanigheid: "Uw vrouw is werkelijk vrouw." "Jan Toorop blijft altijd Jan Toorop."

Polyptoton. Een woord wordt in verschillende vormen, aantal of geslacht gebruikt: "IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid."

Polysyndeton. Spreker verbindt met vele en meestal dezelfde tusschenvoegsels de verschillende zinsdeelen met elkaar: "Noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden enz. zullen ons kunnen scheiden van de liefde Gods." Asyndeton en Polysyndeton zijn opeenstapelingen van woorden. Het verschil bestaat alleen in de af- en aanwezigheid van voegwoorden.

Pragmatographie. Beschrijving tot in bijzonderheden van een ding of een tooneel. Deze figuur is alleen van toepassing op groote daden. Procatalepsis. Zie onder Dispositio (Pisteis).

Prodiorthosis. Redenaar wil reeds van te voren een misverstand, een verwijt, of een verrassing voorkomen. Prodiorthosis is een voorafgaande verbetering en wil aantoonen, dat hoe onaangenaam iets ook is voor het gehoor of voor spreker zelf, het toch gezegd moet worden.

Prolepsis. Spreker antwoordt reeds van te voren op mogelijke tegenwerpingen, en argumenten of vernietigt ze.

Prooimion. Zie onder Dispositio (Exordium).

Propositio. Zie onder Dispositio.

Prosographia. Beschrijving van een persoon: zijn houding, manieren, leeftijd, opvoeding, enz.

Prosopodosis. De beredenering van een verklaring. Deze beredeneering volgt dadelijk op de verklaring; dit kan achtereenvolgens verscheidene malen gebeuren: "Nooit ben ik een dief geweest, ik beminde mijn moeder te veel, noch heb ik gemoord, daarvoor ben ik te dapper."

Prosopopoia (Beeldspraak.)

Prosthesis. Zie onder Inleiding.

Protasis. Meestal de eerste zinsnede, de voorwaarden bevattende, die betrekking hebben op de daaropvolgende bewering: "Als de Hemel invalt (Protasis), hebben we allen een blauwe muts op." (Apodosis).

Prothesis. Zie onder Dispositio (Propositio).

Protrope. Practisch dezelfde figuur als Paraineticon.

Pysma. Redenaar stelt op één plaats veel vragen, waardoor hij zijn rede een heftig en scherp karakter verleent. De figuur verschilt van Eperotesis, waarin slechts ontkennend of bevestigend geantwoord kan worden, terwijl Pysma veel woorden in haar beantwoording eischt: "Op welke plaats sprak hij dan met haar? Hoe sprak hij met haar? Wie huurde hij om haar te volgen? Door wien liet hij hen huren? Waarom deed hij dit?"

Rhetorica. Systematisch gebruik maken van technische taalmiddelen om den geest der hoorders, hun gemoed, verbeelding en hartstochten te beïnvloeden.

Rhythmus. Vorm van de rede, waarin de redenaar zijn zinnen, zinsdeelen of uitdrukkingen uit binnen een zekere tijdseenheid. Twee deelen moeten in evenwicht gehouden worden; n.l. de tijd, waarin de stem klimt en die, waarin ze daalt. Zelfs in het proza moet iets van de versvoeten van de poëzie liggen. Vooral lange zinnen met veel lettergrepige woorden leenen zich goed voor de Rhythmus. Rhythmus is melodieuse golving in goedgebouwde zinnen.

Samengestelde woorden. Een woord in samenstelling met anderen; kan in de plaats komen voor een heelen zin: "Jij klein wip-van't-stoeltje."

Sarcasmus. Redenaar valt zijn vijand aan in bewoordingen van bitteren spot. Het is een figuur van verscherpte ironie, dikwijls aangewend om te kwetsen. Ook wel een berisping, verzacht door de figuren Epigram, Ironie, enz. Van een zeer dikken man kan men zeggen: "nog nooit zag ik zóó'n dik varken." "Zie, daar komt die meester-droomer." "Dankbaarheid kan een kunstenaar in Nederland natuurlijk niet verwachten, maar laat men ten minste billijk zijn." (Prof. Opzoomer).

Scematicus. Langs een omweg een meerling zeggen uit veiligheid, bescheidenheid of om de hoorders aangenaam te zijn.

Sermocinatio. Soort van Prosopopoia, maar met directe beantwoording van iedere vraag: "Is er iemand, die mij wil beschuldigen? Hij kome! Is er iemand, die tegen mij bewijzen wil? Dan zal ik hem bewijzen, dat hij liegt."

Simile (Beeldspraak.) (Vergelijking).

Similitudo. Vergelijking van of tusschen twee dingen of personen: "Zooals het zout onmisbaar is voor de spijzen, zoo onmisbaar moeten ook de Christenen zijn in de wereld."

Simulatio. Redenaar veinst de verschillende gemoedstoestanden, welke bij zijn rede passen.

Soliloquium. Monoloog, gesprek met zichzelf, overpeinzing: Hamlet's alleenspraak over den zelfmoord.

Sorites. Zie onder Dispositio (Syllogismus).

Syllepsis. Het werkwoord, dat betrekking heeft op een meervoudig geheel is gesteld in het enkelvoud, of een werkwoord, dat betrekking heeft op een enkelvoudig geheel is gesteld in het meervoud: "Het leger naderde in wanorde. Zij gilden en schreeuwden en duwden en trapten." "Het is een weduwekind, meneer, en die motten vooruit." (Sprotje). Het onbelangrijke, wordt ondergebracht bij het meer belangrijke. Een oratorische Syllepsis gebruikt een woord in twee verschillende beteekenissen, de één letterlijk, de ander figuurlijk.

Syllogismus. Zie onder Dispositio (Pisteis).

Symphoresis. Opeenhooping van woorden, welke verschillende dingen van dezelfde soort aangeven: "Geen dief, geen meineedige, geen moordenaar," enz.

Symploke. Verschillende opeenvolgende zinnen of zinsdeelen hebben hetzelfde begin en hetzelfde einde, of wel alle begin- of alle eindstukken zijn hetzelfde.

Synchoresis. Een argument wordt spottend of ironisch opgegeven, met een kwetsende tegenwerping op den tegenstander.

Synkope. Een letter of lettergreep wordt uit het midden van een woord weggelaten en het woord samengetrokken. "Goe'nacht."

Synekdoche. (Beeldspraak.)

Syngnome. Redevorm, waarin de redenaar hoewel hij veel onrecht lijdt, vergeving schenkt aan zijn tegenstanders: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen."

Synoekeosis. Redevorm, waarin verschillende dingen of tegenstellingen zijn samengevoegd en waarin de algemeene opinie met opgave van een reden wordt bestreden; dingen, welke verschillend zijn en met elkaar overeen zijn gebracht. Het is wanneer tegenstellingen worden toegeschreven aan een en hetzelfde ding.

Synonimia. Redenaar herhaalt één ding verschillende malen door een verandering en variatie in zijn woorden aan te brengen welke bijna dezelfde beteekenis hebben: "O! hoe zalig, o! hoe heerlijk, hoe begeerlijk, hoe gewenscht is dan de dood! (Bilderdijk). Kan gebruikt worden, zoo vaak wij aan één woord niet genoeg hebben om onze gedachten weer te geven.

Synthese. Samenvoeging van twee woorden: "De zon-doorlichte stralen."

Syntheton. Samenvoeging van twee woorden, door middel van een tusschenvoegsel: Hand. 7: 22: "Mozes was machtig in woorden en daden."

Systrophe. Redevorm, waarin de redenaar verschillende definities van een zaak geeft, maar niet zóó, dat deze één zuivere omschrijving geven, maar meer van verschillende soort: "De geschiedenis is het getuigenis der tijden, het licht der waarheid, de boodschap der oudheid," enz.

Taxis. Vorm van de rede, welke aan ieder zelfstandig naamwoord de meest passende attributen toevoegt.

Thesis. Redenaar poneert een stelling, welke hij zich voorstelt te verdedigen.

Traductio. Een woordfiguur, waarbij een overgang van de eene beteekenis naar de andere wordt gemaakt. Het is ook een herhaling van hetzelfde woord in denzelfden zin: "Den zwakken, een zwakke, den sterken, een sterke!"

Visie. Redevorm, die over het algemeen den beeldenden vorm wordt genoemd, omdat hij voortvloeit uit een levendige verbeelding. Een man met een levendige verbeelding stelt zich zelf dingen, stemmen, handelingen zóó voor, als waren ze er werkelijk. En waar voor het geestelijk oog iets helder en klaar is, daar volgen de woorden van zelf.

Een gelijkenis kan daarbij onzichtbare dingen duidelijk maken, maar eerst moet die gelijkenis gevonden en vooral gezien worden.

Zeugma. Redevorm, waarin een woord in de eerste zinsnede genoemd wordt en weggelaten in de tweede: "Want gij waart er de man niet naar Catilina, dat schaamte u zou terughouden van oneerlijkheid, of vrees van gevaar, of verstand van een dwaze daad." (Cicero). "Zou terughouden" wordt verder weggelaten.

DE BEROEMDSTE REDENAARS VAN DE KLASSIEKE OUDHEID

a) CICERO

Cicero, Marcus Tullius, was de grootste Romeinsche redenaar en tevens een groot staatsman. Hij werd geboren 106 j. vóór Christus. Hij bezocht te Rome de colleges van den beroemden redenaar Crassus en van den rechtsgeleerde M. Scaevola. Spoedig daarna trad hij op als spreker. Een reeks van meesterlijke redevoeringen deed zijn roem groeien. Het zijn meest pleitredenen en redevoeringen tot het volk, tot den senaat, of tot Caesar gericht. Het aantal, dat wij nog bezitten, is niet zeer groot.

Over zijn groote verdiensten als staatsman, schrijver, rechtsgeleerde en wijsgeer kunnen wij hier niet uitweiden. Hij werd als vogelvrijverklaarde, na Ceasar's dood vermoord.

b) DEMOSTHENES EN AESCHINES

De grootmeester der Grieksche redekunst was Demosthenes.

Demosthenes, zoo verhaalt ons Dionysos van Halicarnassos was de edelste Griek en de grootste staatsman van zijn tijd en tevens de beroemdste redenaar van alle tijden. Hij werd geboren 383 j. vóór Christus te Athene. Zijn vader liet hem een aanzienlijk vermogen na, dat echter door drie voogden verkwist werd. Deze wandaad bracht hem ertoe, zich onder leiding te stellen van den grooten redenaar Isaeus, waardoor het hem gelukte in 364 een proces tegen deze voogden te winnen.

Daarop besloot hij zijn geheele leven aan de welsprekendheid en de staatkunde te wijden. De natuur had hem niet kwistig bedeeld. Hij was niet schoon gebouwd en leed aan zenuwtrekkingen. Ook zijn stem had aanvankelijk weinig kracht en uitdrukkingsvermogen. Maar met ijzeren volharding wist hij toch al deze gebreken te overwinnen. Hij liet in zijn woning een vertrek onder den grond maken, waarin hij zich dagelijks oefende. Daar hij de gewoonte had één zijner schouders gedurende het spreken op te trekken, plaatste hij zich bij het oefenen onder een scherp zwaard en teneinde zijn stem de noodige kracht en uitdrukking te verleenen, liep hij urenlang langs de zee, of beklom bergen en oefende zich in het luid en welbetoond spreken, waarbij hij kiezelsteentjes in den mond nam.

Een tooneelspeler, wien hij een aanhaling uit Homerus voordroeg, wees hem op zijn fouten en deed hem de waarde beseffen van een bezielende voordracht, zóó zelfs, dat hij zich van toen af daarop in het bijzonder toelegde en de voordracht als het belangrijkste element uit de redekunst ging beschouwen. Hij heeft bijna zijn leven lang met het woord gestreden tegen het zedenbederf in Athene en nog meer tegen de herhaalde aanvallen van Philippus, koning van Macedonië en diens zoon Alexander.

Geen opoffering was hem daarbij te groot.

Beurtelings vereerd en vervolgd heeft hij toch slechts één ideaal nagestreefd: de verheffing van zijn landgenooten. Zijn wonderschoone redevoeringen (er zijn er nog 61 bewaard) getuigen hiervan. Zijn dood was tragisch. Vervolgd door zijn tegenstanders, maakte hij door vergif een einde aan zijn leven. Zijn beroemde rede: om de Kroon, was wel het hoogste, wat de redekunst ooit heeft voortgebracht.

Een ander groot redenaar, tevens tijdgenoot van Demosthenes was Aeschines. Deze werd geboren 389 j. vóór Christus. Hij was de zoon van een slaaf en van een courtisane. In zijn jeugd was hij achtereenvolgens wetvoorlezer, zwaardvechter en tooneelspeler geweest. Later werd hij schrijver en verdiepte zich in het Attische recht. En nog later (maar toch nog drie jaren eerder dan Demosthenes) trad hij op als redenaar.

Samen met Demosthenes, nam hij deel aan een gezantschap naar Koning Philippus van Macedonië (die oorlog voerde tegen Athene), teneinde over vrede te onderhandelen.

Volgens velen heeft Philippus hem voor zijn plannen weten om te koopen. Vast staat, dat er van dien tijd af een groote vijandschap tusschen hem en Demosthenes bestond en na een tweede gezantschap beschuldigden Demosthenes en Timarchus hem openlijk van landverraad.

Aeschines beantwoordde deze beschuldiging met een aanklacht en behaalde aanvankelijk de overwinning op zijn tegenstanders, want de Atheners werden gepaaid door ijdele beloften van Philippus. Opnieuw vertrok Aeschines naar Philippus met een zending en opnieuw beschuldigde Demosthenes hem na zijn terugkomst van verraad. Aeschines schreef hierop een verdediging en bevorderde sinds dien openlijk het belang van Philippus. Zoo werd hij de oorzaak van den 2den Heiligen oorlog, waarin het leger van den Koning van Macedonië zelfs Athene bedreigde.

Demosthenes wist echter de Atheners door zijn schitterende redevoeringen tot weerstand te bewegen, met het gevolg, dat de slag bij Chaeronea wel over het lot van Athene en Griekenland besliste, doch tevens den overwinnaar noopte met groote gematigdheid op te treden.

Aeschines' pogingen om de Atheners tegen Demosthenes op te ruien mislukten. Demosthenes verkreeg de vereerende opdracht een lijkrede te houden op de gesneuvelden bij Chaeronea. Hierop deed Ktesiphon het voorstel, Demosthenes te eeren met een gouden kroon, wegens zijn groote verdiensten aan het vaderland bewezen, maar Aeschines verzette zich hiertegen en eischte een openlijke vergadering, waarin hij Demosthenes dien prijs wilde ontnemen.

Wegens den veranderden staatkundigen toestand na den dood van Philippus en de veroveringen van Alexander, duurde het acht jaren eer deze samenkomst plaats had (330). Hoewel de redevoering van Aeschines om Demosthenes te vernietigen een waar meesterstuk is, trad toch de laatste als overwinnaar uit het krijt.

Aeschines moest vluchten en stichtte een school voor redenaars buitenslands. Wij zullen, in de vertaling hoofdzakelijk van Dr. K. H. E. de Jong, gedeelten uit zijn rede plaatsen, tegenover gedeelten uit die van Demosthenes en daarbij op eenige figuren wijzen.

FRAGMENTEN UIT DE REDEVOERINGEN OM DE KROON

a) AESCHINES

Gij ziet [Apostrophe], Atheners, de machinaties van mijn tegenstanders, de monstering van hun strijdkrachten; gij ziet hoe ze op de markt met [Synonimia] bidden en smeeken trachten te verhinderen, dat het recht zijn loop heeft; ik echter vertrouw in de eerste plaats op de [Katakosmesis] goden, vervolgens op de wetten en op u, en [Ellepsis] ben er van overtuigd, dat geen machinaties meer bij u vermogen, dan de wetten en de rechtvaardigheid. (1)

[Narratio-Ethos] Toen dan deze zoo [Epitheton] geweldige [Synthese] vorstenvleier [Ekphonesis], o Atheners, het eerst van allen, door de spionnen van Charidemus het uiteinde van Philippus vernomen had, verzon hij, dat hem van de goden een droom was geworden en loog, alsof hij niet van Charidemus het feit had vernomen, maar van [Katakosmesis] Zeus en Atheners, waarbij hij over dag meineeden zweert en waarvan hij beweert, dat zij [Aphaeresis] 's nachts met hem spreken en voorspellen hetgeen gebeuren zal. En den zevenden dag nadat zijn dochter was overleden, heeft hij, vóórdat hij de rouwplechtigheden had volbracht, [Aparithmesis] zich bekranst, een feestgewaad aangetrokken, geofferd en zoodoende de gebruiken overtreden, de ellendeling, nadat hij zijn dochter, de [Syntheton] eerste en eenige, die hem Vader noemde, had verloren. [Epidiorthosis] En ik maak hem niet van zijn ongeluk een verwijt, maar ik toets zijn karakter. [Expolitio] Want een [Hyperbole] kinderbeul en slecht vader zal nooit een goed volksleider zijn en [Gnome] wie zijn dierbaarste nabestaanden niet lief heeft, zal u, die hem vreemd zijn, niet hooger achten, noch zal hij, die als particulier slecht is, een braaf staatsburger wezen, noch wie thuis niet deugt, in Macedonië bij het gezantschap een man zijn zooals het behoort, want hij was dan niet van aard, maar slechts van landschap veranderd. (77-78).

Wat al [Anaphora] onverwachts en onvermoeds is in onzen tijd niet gebeurd! [Iskolon] 't Is geen leven van menschen dat wij hebben geleefd, maar een wonderverhaal voor onze nakomelingen. De koning der Perzen, [Epanaphora] die eens den Athos liet doorgraven, die de Hellespont liet overbruggen, die aarde en water van de Grieken eischte, die in zijn brieven durfde te schrijven, dat hij heer was van [Homonym] zonsopgang tot zonsondergang, strijdt niet meer om de heerschappij over anderen, maar om zijn eigen lijfsbehoud. En zien wij niet, dat die heerschers den roem van het leiderschap tegen de Perzen zijn waardig geacht, die den tempel van Delphi hebben bevrijd? [Diplasiasmus] Thebe echter, Thebe, een naburige stad, is op één dag midden uit Hellas weggerukt, zij het dan [Onomatopoia] rechtvaardiglijk, omdat hare staatkunde verderfelijk was, echter [Incrementum] in hare verdwaasdheid niet menschelijk falende, maar als door een demon bezeten. En de deerniswaardige Spartanen, die eens het recht voor zich opeischten, om leiders van Griekenland te zijn, staan ze niet op het punt gijzelaars naar Alexander te zenden en hun ramp openlijk te erkennen? Zullen zij èn zelve èn hun vaders niet dit ondergaan, wat hij goed zal vinden, overgeleverd aan het medelijden van den overwinnaar, door hun ronde leiding gekrenkt? (132-133).

Wij moeten hier ook de dappere mannen gedenken, welke deze, terwijl de offers [Alliteratie] ongunstig en onheilspellend waren in het wisse verderf heeft gestort en, met zijn [Paroimion] voortvluchtige voeten den grafheuvel der gesneuvelden betredende, hun moed heeft durven verheerlijken. O gij, in groote en ernstige zaken van alle menschen de meest [Paranomasia] ongeschikte, maar in durf van spreken de meest [Paranomasia] opgeschrikte, zult [Emphatische herhaling] gij hier straks, dezen in 't aangezicht ziende, durven zeggen, dat men u wegens de rampen van den staat moet bekronen? En als hij het zegt, zult [Apostrophe] gij het dulden en zal met de gesneuvelden ook, naar het schijnt, uwe herinnering vergaan? Verplaatst u een korte wijl met uwe gedachten niet in de rechtszaal, maar in den schouwburg en stelt u voor te zien, [Hypotyposis] hoe de heraut optreedt en hoe de voorlezing van het volksbesluit zal geschieden, en vraagt u eens af, of de verwanten der gesneuvelden meer tranen zullen vergieten over de treurspelen en de lotgevallen der tooneelfiguren, die daarna zullen optreden, dan over de verdwaasdheid van den staat. Want welke [Synecdoche] Grieksche man, die behoorlijk is opgevoed, zou niet smart gevoelen als hij in den schouwburg zich [Allusie] zoo niet iets anders, dan toch althans dit herinnert, [Anamnesis] hoe eens op dien dag, waarop zooals nu, de treurspelen zullen worden opgevoerd, toen de stad betere wetten had en betere voormannen, de heraut de jongelingen, wier ouders waren gesneuveld, liet aantreden met een volledige wapenrusting getooid en dan de schoonste en de meest tot heldhaftigheid aansporende afkondiging voorlas, dat al het volk die jongelingen, na ze tot hun meerderjarigheid te hebben opgevoed, nu vrij laat heengaan om met 's Hemels zegen hun bedrijven te beoefenen en tot een eereplaats in den schouwburg uitnoodigt?

Eens kondigde hij dat aan, nu echter niet en als hij nu dengene, die deze kinderen tot veezen heeft gemaakt, laat optreden, [Eperotesis] wat zal hij afkondigen, wat uitroepen? Want zoo hij ook al de opdracht van het besluit voorleest, zal toch de ware schande niet verborgen blijven, maar de stem van den heraut zal het tegendeel schijnen af te kondigen, n.l. dat het volk der Atheners dien man, als het een [Diaphora] man is, bekranst als verdienstelijk, terwijl hij allerslechtst is en als heldhaftig, terwijl hij lafhartig het gelid heeft verlaten?

Roept niet de [Anaphora] onherstelbare en ondragelijke ellende een herinnering op bij de hier aanwezige, rampzalige Thebanen, wier heiligdommen en graven Demosthenes' omkoopbaarheid en het [Synecdoche] Persische goud te gronde heeft gericht? Maar daar gij met uw lichamen er niet bij zijt geweest, aanschouwt althans in den geest hun rampen en stelt u voor te zien, [Hypotyposis] hoe hun stadgenooten de muren geslecht, de huizen in brand gestoken, de vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd werden; stelt u voor, hoe de grijsaards laat de vrijheid afleerende u onder tranen smeeken en u op het hart drukken, op geen manier den verderver van Griekenland te bekronen, [Ominatio] maar u voor het kwade gesternte, dat dien man vergezelt, te hoeden. Want geen stad, noch particulier persoon is er ooit goed bij afgekomen, die Demosthenes als raadsman gebruikte.

En gij Atheners, [Emphatische herhaling] gij, die bij de wet hebt bepaald, dat, als iemand van de veerlieden, die ons naar Salamis overzetten, bij ongeluk het vaartuig heeft doen omslaan, deze nooit meer veerman mag wezen, opdat niemand roekeloos omspringe met het leven van Grieken, schaamt gij u niet, dat gij hem, die Griekenland en uwe stad geheel en al onderste boven heeft gekeerd, [Allegoria] toe zult staan weer het schip van staat te besturen?

Ik dan, [Ekphonesis en Apostrophe] o, aarde en zon en deugd en inzicht en opvoeding, waardoor wij het eervolle en het schandelijke onderscheiden, ben mijn vaderland te hulp gesneld en [Ellepsis] heb het woord gevoerd. En als mijn aanklacht goed afgerond is geweest, zooals het aanhangige misdrijf het verdient, dan heb ik gesproken zooals ik wilde; zoo niet, dan toch naar mijn vermogen. [Antitheton] Gij echter doet, èn naar hetgeen gezegd is èn naar hetgeen ik heb overgeslagen, een uitspraak overeenkomstig de rechtvaardigheid en het stadsbelang.

b) DEMOSTHENES.

In de eerste plaats, [Apostrophe] mannen van Athene, [Optatio] bid ik tot alle goden en godinnen, dat welwillendheid, die ik voortdurend jegens den staat en u allen koester, mij uwerzijds moge geworden in dezen vechtstrijd, vervolgens dat de goden u datgene mogen inspireeren, wat zij meenen u en uwe godsvrucht en roem past, n.l. om u niet door mijn tegenpartij te laten adviseeren, hoe gij naar mij moet luisteren ---, [Parenthesis] want dat zou onbillijk zijn, --- maar door de wetten en den eed, waarin, naast al de andere rechtvaardige voorschriften, ook dit staat geschreven, [Antitheton] dat gij niet alleen geen vooroordeel velt en dat gij niet alleen beiden een gelijke welwillendheid betoont, maar ook, dat gij elk van beiden toestaat zich in die volgorde van onderwerpen te verdedigen, zooals hij dat gewild en vooraf besloten heeft.

[Hyperbaton] In vele opzichten ben ik in dit proces bij Aeschines in het nadeel, vooral in twee belangrijke zaken, [Apostrophe] mannen van Athene. Het eene is, dat er voor mij niet hetzelfde op het spel staat als voor hem. [Aetiologie] Want het is voor mij niet hetzelfde uwe welwillendheid te verbeuren, als voor hem het proces niet te winnen, [Aposiopesis] maar voor mij... Ik wil echter in het begin van mijn rede niets onheilspellends zeggen, hij daarentegen is met zijn aanklacht in het voordeel.

Het andere, wat uitteraard aan alle menschen eigen is, bestaat daarin, dat men graag verwijten en aanklachten hoort, maar aan diegenen, die zich zelven prijzen, het land heeft. Hiervan nu is wat welgevallen wekt, aan hem gegeven, maar wat allen om zoo te zeggen hindert, rest aan mij. [Aporia] En als ik uit angst hiervoor niet zeg, wat ik verricht heb, zal ik den indruk maken, dat ik de aanklacht niet kan ontzenuwen en niet kan aantoonen op grond waarvan ik het billijk acht, bekroond te worden.

Als ik nu echter overga, tot hetgeen ik in mijn staatkundige loopbaan heb verricht, zal ik dikwijls genoodzaakt zijn over mij zelven te spreken. [Prodiorthosis] Ik zal trachten dit zoo bescheiden mogelijk te doen. Maar wat de zaak zelve mij dwingt te zeggen, daarvan moet men billijkerwijs hem de schuld geven, die dusdanig proces op touw heeft gezet. (1-4).

Allen applaudisseerden en niemand sprak mij tegen. [Climax in Polysyndeton] Ik echter, stelde mij niet tevreden met te spreken [Arsis en Thesis\footnote{Aristoteles Organon, Rhetorica, Poetica, uitg. Firmin Didot.}], noch met een voorstel te doen, noch met afgezant te wezen, noch met de Thebanen te overreden, maar ik heb van begin af tot het einde alles meegemaakt en mij onomwonden bloot gegeven aan de gevaren, die de stad van alle kanten bedreigden. (179).

[Periodiciteit] Daar hij echter zoo veel gewicht legt op den afloop der gebeurtenissen, [Parrhesia] moet ik iets zeggen, dat tegen alle meeningen indruischt. En laat niemand, [Orkos] bij Zeus en de goden, verbaasd staan over mijn buitensporigheid, maar welwillend overwegen wat ik zeg. [Hypothesis] Indien ook al de toekomst aan allen duidelijk zou geweest zijn en allen het vooruit hadden geweten en ook gij het hadt voorspeld, Aeschines, en met geschreeuw en misbaar hadt geprotesteerd --- [Parenthesis] gij, die geen kik hebt gegeven --- ook dan had de stad niet van hare gedragslijn moeten afwijken, als zij ten minste [Zeugma] rekening hield met haar roem of met hare voorouders, of met de nakomelingschap. Nu toch blijkt zij in hare pogingen te hebben gefaald, hetgeen alle menschen overkomt, wanneer de Godheid het zoo wil, maar in het andere geval zou zij --- [Anakolouthon] zich eerst de hegemonie waardig geacht hebbende en vervolgens daarvan afstand doende --- de schuld krijgen, allen aan Philippus te hebben verraden. \footnote{Dialogismus] Want als zij zonder [Alliteratio] slag of stoot datgene had prijsgegeven, waarom onze voorvaderen alle mogelijke gevaren doorstonden, wie zou dan op u niet gespuwd hebben? Want zeer zeker niet op de stad of op mij. Met welke oogen zouden wij, [Ekphonesis] bij Zeus, die menschen, die naar onze stad komen, hebben aangekeken, indien de zaken in denzelfden toestand als nu waren gekomen, als Philippus tot leider en heer van allen was gekozen en als anderen den strijd, tot verhindering hiervan, buiten ons hadden gestreden, en dat nog wel, terwijl onze stad in vroegere tijden nooit een roemlooze veiligheid de voorkeur gaf boven gevaar terwille van de eer? Want wie van de Grieken, of van de uitheemsche volkeren weet niet, dat [Polysyndeton] èn door de Thebanen èn door de Lacedaemoniërs, die vóór hen vroeger de hegemonie hadden, èn door den koning der Perzen met de grootste welwillendheid gaarne aan de stad zou zijn verleend, te krijgen wat ze wou en te houden wat ze had, als ze maar deed wat haar werd bevolen en een ander toeliet aan het hoofd der Hellenen te staan? Maar dit was, zooals het blijkt, bij de Atheners [Anaphora] niet traditioneel, niet dragelijk en niet aangeboren en nooit heeft iemand van den oertijd af, onze stad kunnen overhalen om, door zich aan te sluiten bij hen die macht hadden, echter geen rechtvaardigheid betrachtten, in veilige slavernij te leven, maar strijdende [Accumulatio] om den voorrang, om eer en roem, heeft zij alle eeuwen door, gevaren getrotseerd. En gij acht dit zoo voornaam en overeenkomstig uwen aard, dat gij ook van onze voorouders diegenen, die aldus gehandeld hebben, het meest verheerlijkt, en terecht. [Epanaphore] Want wie zou de heldhaftigheid niet bewonderen van die mannen, die het bestonden hun land en stad te verlaten, om maar niet aan de dwingelandij te gehoorzamen, die [Metonymia] de drieriemers bestegen, [Antithesis] die Themistokles, welke daartoe aanried, tot veldheer kozen, maar Kyrzilus, die er van sprak om de eischen des Konings in te willigen, steenigden, en niet hem alleen, maar ook uwe vrouwen, zijn vrouw? [Epanaphore] Want de Atheners van toen zochten geen spreker, noch veldheer, door wien zij in slavernij welvaart zouden genieten, maar zij verlangden niet eens te leven, als het hun niet mogelijk was dit in vrijheid te doen. [Epanaphore] Want ieder van hen achtte zich niet slechts voor [Katakosmesis] zijn vader en zijn moeder alleen geboren, maar ook voor het vaderland. Wat maakt dat voor onderscheid? [Prosopodosis] Dat hij, die slechts voor zijn ouders meent geboren te zijn, den dood afwacht, zooals deze door het noodlot bepaald is en van zelf intreedt, maar dat hij, die zich ook het eigendom van het vaderland weet, bereid zal zijn te sterven om dit niet in slavernij te zien en de baldadigheden en den senaat, die een onderworpen stad moet verduren, schrikwekkender zal vinden dan den dood.

[Protasis] Als ik nu gepoogd had te zeggen, dat ik het was, die u opvoedde tot een gezindheid uwe voorouderen waardig, [Apodosis] dan zou er niemand zijn, die mij niet terecht berispte. Maar veeleer toon ik aan, dat zulke opvattingen de uwe waren, en bewijs, dat de stad ook vóór mij die gezindheid koesterde, dat echter ook ik aandeel heb aan de diensten bij elk der gebeurtenissen afzonderlijk verricht; deze daarentegen breekt alles af en hitst u tegen mij op, als ware ik de bewerker van vreezen en gevaren voor de stad; hij begeert mij voor het oogenblik van de mij toegedachte eer te berooven en u ontrukt hij den lof der nakomelingschap voor altijd. [Enthymeem] Want als gij Ktesiphon veroordeelt, omdat mijn staatkunde niet de beste is geweest, zal het schijnen, dat gij verkeerd hebt gehandeld en niet door de onbillijkheid van het lot ondergaat hetgeen u overkomen is. [Ekphonesis] Maar het is niet zoo [Anadiplosis], het is niet zoo, gij hebt niet verkeerd gehandeld, [Apostrophe] mannen Atheners, door ter wille van de vrijheid en de redding van allen het gevaar op u te nemen, [Orkos] ik zweer het u bij diegenen van uwe voorouders, [Anaphora ] die bij Marathon de spits afbeten, die bij Plataeae in het gelid stonden, die bij Salamis en Artemisium ter zee vochten, en bij de vele andere dappere mannen, die in de openbare grafmonumenten rusten, welke de stad allen gelijktijdig dezelfde eer waardig achtte, [Exuthenismus] Aeschines, niet diegenen alleen die gelukkig streden en de overwinning behaalden. Terecht. Want allen hebben gedaan wat het werk van dappere mannen is, maar hun lot is dat geweest, wat een hoogere macht aan elk van hen toebedeelde.

En dan, jou [Membrum] vervloekte pennelikker, hebt gij, om mij van de eer te berooven, welke de welwillendheid van dezen mij toebedacht, gesproken over [Coacervatie] zegeteekenen en slagen en aloude heldendaden, [Apoplanesis] waarmee dit rechtsgeding niets te maken had. Maar [Coacervatie] ik, jou. [Samengesteld woord] derde-rangs-tooneelspeler, [Antanaklasis] ik, die optrad als raadgever voor de stad, waar het de hegemonie gold, met wat voor een gezindheid moest [Coacervatie] ik het spreekgestoelte beklimmen? [Sermocinatio] Moest ik met voorstellen aankomen, deze burgers onwaardig? Dan zou ik den dood verdiend hebben. (199-209).

[Apostrophe] Mannen Atheners! [Allusie] Men heeft het land aan een chikaneerder, die overal iets vandaan haalt om op een ander af te geven en te vitten, maar [Metaphora] dat mannetje is ook alleszins een ellendeling, die van meet af aan niets heeft gedaan, wat een vrijgeboren man past, [Hypocastasis] aap uit een treurspel, mislukte heldenrol, redenaar van 't jaar nul. [Interrogatio] Wat is uwe knapheid het vaderland tot nut geweest? Spreekt gij nu over het verleden? [Similitudo] Gij doet net als een dokter, die, wanneer hij bij de patiënten komt, hun niet zegt noch aanwijst hoe ze de ziekte moeten ontkomen, maar die, als één van hen dood is gegaan en hem de [Epitheton] laatste eer wordt bewezen, hem naar het graf volgt en dan betoogt: [Ethopoeia] "als die man dit of dat had gedaan, zou hij niet gestorven zijn." Versufte kerel, spreekt gij nu eerst? En ook de nederlaag, als gij daarover juicht, waarover gij, [Antonomasia] vervloekte, moest zuchten, is in geen enkel opzicht door mijn schuld aan de stad overkomen. [Deictiek] Beschouwt het aldus: nergens, waar ik door u als gezant werd afgevaardigd, heb ik het veld moeten ruimen voor de afgezanten van Philippus, [Anaphora] noch in Thessalië, noch in Ambracia, noch in Illyrië, noch bij de Thracische koningen, noch in Byzantium, noch waar ook ergens, noch ten slotte in Thebe. Maar Philippus heeft al die plaatsen, waarin zijn gezanten door [Synecdoche] het woord werden overwonnen, met wapengeweld aangevallen en onderworpen. En daarom nu eischt gij van mij rekenschap en gij schaamt u niet, mij, dezelfde persoon, om mijn weekelijkheid te bespotten en te eischen, dat ik, in [Antonomasia] mijn eentje, de legermacht van Philippus had moeten overwinnen. En dat nog wel met woorden. [Sermocinatio] Want waar had ik anders macht over? Toch niet over ieders gemoed, noch over de fortuin der strijders, noch over het krijgsbeleid, waarover gij een verantwoording van mij eischt. [Anastrophe] Zoo lomp zijt gij! Waar men echter een staatsman voor verantwoordelijk mag stellen, eisch daarvan rekenschap, welke gij maar wilt. Daar heb ik niets op tegen. En wat is dat? [Systrophe] Te zien hoe de dingen ontstaan, en ze voor te gevoelen en dit dan aan de anderen vooraf te zeggen. Dat is door mij gedaan. En om telkens [Articulus] de vertragingen, treuzelingen, onwetendheden, twisten, wat bij alle steden de onvermijdelijke fouten in de staatkunde zijn, tot een minimum te herleiden en daarentegen aan te sporen tot [Commoratio] eensgezindheid en vriendschap en tot de aandrift het noodige te doen. Ook dat alles is door mij gedaan en niemand zal ooit vinden, dat, voor zoover het van mij afhing, ik in iets te kort ben geschoten. En als nu iemand een ander, wie dan ook, zou vragen, waardoor Philippus het meeste van wat hij tot stand bracht, heeft gedaan gekregen, dan zouden allen zeggen: [Epagoge] door zijn leger en door geld te geven en de leidende persoonlijkheden om te koopen. Maar over de krijgsmacht was ik toch niet [Synonimia] heer of leider, zoodat de schuld van wat in dat opzicht is gedaan, niet op mij neerkomt. En wat betreft, dat ik mij niet door geld heb laten omkoopen, daarin heb ik Philippus overwonnen. Want evenals hij, die omkoopt, dengene die zich laat omkoopen, overwint, zoo heeft hij, die geen geld aannam en zich niet liet omkoopen, dengene die het aanbod deed, overwonnen. [Epiphonema] De stad is dus onoverwonnen, voor zoover het van mij af hing. (242-247) .

[Antithesis in Asyndeton] Gij waart schoolmeester, ik bezocht de school. Gij waart klerk, ik een spreker in de Volksvergadering. Gij waart tooneelspeler in lagere rollen, ik was toeschouwer. Gij deedt een val, ik floot u uit. In de staatkunde hebt gij alles voor onze vijanden gedaan, ik voor het vaderland. [Ellipsis] Ik laat het andere daar, maar nu, heden, wordt een onderzoek ingesteld of ik een krans waardig ben, en men is het erover eens, dat ik niets onrechtvaardigs heb gedaan, gij daarentegen hebt de faam van een chikaneerder te zijn en bij u gaat het erom, of ge dit bedrijf nog verder zult uitoefenen, dan wel, of gij er reeds mee moet ophouden als gij niet het vijfde deel van de stemmen krijgt. (265-266) (Dissimilitudo).

[Syllogismus] En wie is het, die de stad bedriegt? [Syllogismus] Is hij het niet, die anders spreekt als hij denkt? [Syllogismus] Over wien spreekt de heraut terecht de vervloeking uit? [Syllogismus] Over [Antonomasia] zulk een. Welk erger misdrijf zou men een spreker kunnen ten laste leggen, dan in denken en spreken niet dezelfde te zijn? Het blijkt nu, dat gij er zoo een zijt. En doet gij nog den mond open en durft gij deze in het aangezicht te zien? Denkt gij, dat zij niet weten wie gij zijt? Denkt gij, dat zulk een slaap en vergetelheid allen bevangen, [Anamnesis] dat zij zich de woorden niet herinneren, die gij tijdens den oorlog in het openbaar hebt gesproken, onder vervloekingen en eerder verzekerende, dat gij in geen relatie stondt met Philippus, maar dat ik, uit particuliere vijandschap die beschuldiging op u laadde, terwijl ze niet waar was? [Sarcasme] Maar zoodra was de slag niet berecht, of gij bekommerdet u daar niet meer over, gij kwaamt er rond voor uit en gingt er prat op, dat gij zijn vriend waart, een mooier woord voor huurling gebruikende. [Diasyrmus] Want om welke billijke en rechtvaardige reden was Philippus bevriend met Aeschines, den zoon van Glaukothea, de paukenspeelster? Ik zie er geen, maar gij hadt u verhuurd om de belangen van uwe medeburgers te gronde te richten. (282-284).

Twee eigenschappen, [Apostrophe] mannen Atheners, moet een uiteraard goed burger hebben --- zoo kan ik het best over mij zelve spreken zonder afgunst op te wekken --- n.l. bij de uitoefening van machtsbevoegdheid moet hij de eer en den voorrang van den staat onwrikbaar handhaven en te allen tijde en in iedere handeling zich welwillend betoonen. [Paradiastole] Dat laatste toch hangt van ons karakter af, macht en aanzien niet. En dan zult gij gewoonweg vinden, dat ik u altijd welgezind ben geweest. Ziet eens toe. [Aparithmesis] Men heeft mijn uitlevering geëischt, men heeft mij gedreigd, men heeft mij beloften gedaan, men heeft die vervloekingen als wilde beesten op mij losgelaten, maar nooit ben ik te kort geschoten in welwillendheid jegens u. [Aetiologie] Want van het begin af aan ben ik in de staatkunde den rechten en rechtvaardigen weg gevolgd, n.l. [Articulus] om de eer, de macht, de roem van mijn vaderland te dienen en te doen toenemen; daaraan heb ik mij geheel gewijd. [Diatyposis] Ik loop niet bij het geluk van een ander volk vroolijk en opgetogen de markt rond, handjes gevende en de blijde mare verkondigende aan diegenen, van wie [Hiatus] ik veronderstel, dat zij het naar ginds zullen overbrengen, terwijl ik daarentegen met huivering en zuchten en met de oogen naar den grond het succes van onze stad verneem, want die ellendelingen, die onze stad door [Aphaeresis] 't slijk sleuren, [Exuthenismus] alsof ze niet zich zelven daarmee door de modder haalden, wanneer ze dit doen, die hun blik naar elders heen richten en wanneer een ander wel vaart bij de rampen van Grieken, dit prijzen en beweren, dat men dit voor altijd moet helpen bestendigen.

[Optatio] O gij alle goden! Laat niemand van u hierbij zijn zegen verliezen, maar geeft liefst ook aan dezen een betere gezindheid en een beteren geest! Als zij echter ongeneeslijk zijn, laat hen dan alleen te land en ter zee te gronde gaan, maar bevrijdt ons overigen ten spoedigste van de vrees, die ons boven het hoofd hangt en geeft ons onwrikbaar behoud!

MEMORIA

TOEN men Demosthenes eens wilde verwijten, dat zijn rede "naar de lamp rook", gaf hij ten antwoord, dat achting voor zijn toehoorders hem tot die zorgvuldige voorbereiding bewoog. En Cicero schonk een zijner slaven de vrijheid, toen deze hem bericht bracht, dat zijn meester, die ditmaal bij hooge uitzondering zijn rede nog niet volkomen onder de knie had, een dag later moest spreken dan aanvankelijk was vastgesteld.

De groote prediker Harmes had zich eens laten verleiden, zonder grondige studie den kansel te bestijgen --- en --- naar de meening zijner toehoorders, het er schitterend afgebracht. Nadat men hem daarvoor grooten lof had toegezwaaid, zei hij echter: "nu eerst weet ik, hoe ontoelaatbaar zulk een gewaagdheid is en hoe weinig ik zelf deel heb gehad aan hetgeen ik daar gesproken heb."

En inderdaad. Iedere zeer belangrijke toespraak, b.v. de verdediging van een groot politiek beginsel, een uiterst belangrijk pleidooi, de karakterbeschouwing of kenschetsing van een groot kunstenaar, geleerde of staatsman enz., dient niet alleen van a tot z te worden geconstrueerd en opgeschreven, maar veelal ook van a tot z in het geheugen geprent\footnote{Corminin: (Livre des Orateurs P. S. Chap. III) "Les discours (gonflés au vent de l'improvisation) ressemblent aux ballons lisses, sonores, rebondissants, qui s'élèvent et s'abaissent tour à tour et qui réflètent les feux du soleil. Mais dès que leur vent s'en est allé, ce n'est plus qu'une peau, désenflée qu'on jette, dans un coin, toute ridée et toute aplatie qu'elle est.}.

Schilders, schrijvers, componisten, kortom alle kunstenaars slagen eerst na herhaaldelijke retoucheering en verbetering. Het is vaak een wanhopig voelen en tasten naar den juisten toon, het juiste woord. En het kan soms lang duren, voordat de kunstenaar zijn arbeid als geëindigd kan beschouwen, eer hij de "finishing touch" heeft aangebracht.

De groote redenaar vereenigt in zich den kunstenaar en den wetenschapsman. Hij behoort niet alleen zorg te dragen, dat zijn rede met de uiterste zorg wordt opgebouwd, en dat ieder woord, iedere zinswending ernstig overwogen wordt, doch tevens, dat zijn voordracht en zijn gebarenspel aan zeer hooge eischen kunnen voldoen. Want eerst wanneer hij deze beide opgaven weet te volvoeren, zal een geheel ontstaan, dat alles op volmaakte wijze uitdrukt. Wie een rede voorleest bereikt wel, dat de inhoud woord voor woord in den gewenschten stijl tot de hoorders wordt gebracht, maar hij plaatst tusschen die hoorders en zich zelf het geschrift, waardoor het contact met hen wordt afgesneden.

En het contact met de toehoorders behoort tot het allerbelangrijkste in een redevoering.

Heeft hij zijn tekst opgesteld, dan heeft hij het scheppend werk verricht van den schrijver-samensteller. Thans vangt hij aan met het scheppend werk van den uitbeelder-redenaar. (Dat beider werk "een scheppen" is, zal voor ieder, die Leibnitz, Kant ("das Ding an sich") en vele latere wijsgeeren, die zich met dit vraagstuk bezighielden kent, duidelijk zijn; alle menschelijke uiting is immers "scheppen", is openbaring van eigen levensrhythme).

Maar al zijn hier deze twee scheppers in één persoon vereenigd, toch is het vrij zeker, dat in den één de schrijver-samensteller, in den ànder de uitbeelder-redenaar domineert, al zullen zij elkander natuurlijk wederzijds inspireeren.

Na gedanen arbeid is de schrijver-samensteller vrijwel verdwenen. Nu is de beurt aan den uitbeelder-redenaar. Deze ziet den tekst nu als een stuk proza, dat hij opnieuw leven moet inblazen. Het inspireert hem opnieuw. En nu kan het zeer goed zijn, dat hij daarbij invallen krijgt, die hij in zijn vorige hoedanigheid van schrijver-samensteller niet gehad heeft. En zoo kan dan de uitbeelder-redenaar den schrijver-samensteller weer inspannen tot een wijziging in den tekst. Beide openbaringen van één en hetzelfde levensrhythme, maar elkander opvoerend tot hoogste volmaaktheid.

Dat schrijver-samensteller (dichter) en uitbeelder-redenaar (voordrachtskunstenaar) beiden in gelijke mate scheppenden arbeid verrichten, moge uit het navolgende blijken:

Een van Plato's minder bekende dialogen is de "Ion". Het is een gesprek tusschen Socrates en den voordrachtskunstenaar Ion, waarnaar de dialoog genoemd is.

Ion is buitengewoon knap in de techniek van het reciteeren van Homerische verzen en Socrates zegt hem nu, dat dit alleen berust op aangeboren vaardigheid van lagere orde, niet op kunst\footnote{Eigenlijk zegt Socrates dien voordrager geducht de waarheid, want Ion is een kunstenaar van minder gehalte, wiens voordragen voornamelijk op techniek berust. Shelley heeft de "Ion" vertaald. Lindsay "Fife dialogues of Plato, bearing on Poetic Inspiration".}.

De muze, zegt Socrates (en zegt dus eigenlijk Plato), --- de muze bezielt den dichter dikwijls in die mate, dat hij woorden spreekt, die hijzelf (de dichter) soms slechts ten deele begrijpt; daarom zeggen de dichters-zelf ook wel, dat zij "bloemen plukken uit den hof der muzen". Maar, voegt Socrates (dus Plato) er aan toe tot Ion: "maar uwe bezieling, o voordrachtskunstenaar, is weer eene even onbewuste voortzetting van de bezieling des dichters. Als men aan een magneet een ring hangt, kan die ook weer een tweeden ring dragen. Zoo hangt gij, voordrachtskunstenaar, af van het tweederangsmagnetisme des poëten." Zie daar Plato's woorden.

Zijn voorstellingswijze in deze is als volgt:

O de magneet: de muze-zelf (de bezieling).

O eerste ring: de poësie (tweedehandsmagnetisme).

O tweede ring: de voordrachtskunst.

In het algemeen kan men wel zeggen, dat Plato vrijwel anti-kunstzinnig was. En dit is geen wonder, want het grondbeginsel zijner wijsbegeerte is dit:

"Elk die goed wil handelen, moet zijn geest afwenden van de dingen dezer wereld en alleen zijn aandacht wijden aan het bovenzinnelijke."

De dingen dezer wereld (het zinnelijk waarneembare) noemt hij aesthetika, het bovenzinnelijke (de gedachte dingen): noeta.

Men ziet hier tevens uit, welk een wonderlijken oorsprong ons woord aesthetica heeft. Voor Plato, zijn de aesthetica de verwerpelijke dingen, en alleen de noeta de ware dingen.

(aesthetica en noeta zijn meervouden, onzijdig).

Voor Plato zijn de kunstenaars steeds bezig met de aesthetica (vandaar dat dit woord later kunstleer ging beteekenen).

De kunstenaars worden door Plato daarom herhaaldelijk aangevallen, o.a. in de Apologie, in de dialogen Gorgias\footnote{Ook in de "Gorgias" laat Plato Socrates merkwaardige dingen zeggen over welsprekendheid. Zijn stelling is, dat de welsprekendheid op vaste wetten moet berusten.} en in Ion.

Wat zij doen, is voor hem hoofdzakelijk vaardigheid, geen dieper begrip, geen hooger leven.

Kritisch tegenover den kunstenaar staat Plato ook in zijn boek "Politeia" (over de ideale inrichting van den staat). Wel zegt hij daarin: "de kunstenaar moet een geneesheer zijn", maar de kern van zijn redeneering is toch deze: we moeten de zinnelijke werkelijkheid ontvluchten voor de bovenzinnelijke; --- zooveel te meer moeten wij dan ontvluchten de nabootsing van de zinnelijke wereld in de kunst.

Tegen Homerus in het bijzonder verzette Plato zich, omdat hij in diens godenwereld een gevaar zag voor den ernst van den godsdienst.

In het tooneel ziet hij een groot gevaar, n.l. het gevaar der theatrokratie, den invloed van het schouwburgbezoek, waardoor het leven van den toeschouwer-zelf gericht zou worden op het onware en op effectbejag.

Men weet hoe over Alexander Vinet heen deze theatrokratie nog altijd de oorzaak is, waarom het huidige calvinisme zich tegen het tooneel verzet.

Ja, Plato is voor ons gevoel een anti-kunst wijsgeer; dat komt doordat zijn denken niet ging in de richting van het aesthetische.

Socrates en Plato zijn pas de eersten, die de wijsbegeerte van het louter physische richtten op het meta-physische; --- geen wonder, dat zij in dat meta-physische bleven staan bij het ken-vermogen en dit alleen nog maar toepasten op kwesties van staat en moraal.

Het zou inderdaad heel, hèèl lang duren voor en aleer de kennis van het schoone, een voorwerp van wijsgeerig onderzoek werd; daardoor duurde het ook heel lang vòòrdat Plato's "ringen theorie" (om het maar zoo eens te noemen) door een beter begrijpen vervangen werd.

Aristoteles (even na Plato) heeft een "Poetiek" geschreven, waarin ook hij de kunst brengt onder het gezichtspunt van navolging der natuur, maar hij laat reeds even vermoeden, dat voor hem die navolging iets meer is dan een louter mechanisch nabootsen, n.l. een bedoelingsvol, op de "Katharsis" (zuivering, reiniging) der ziel gericht herscheppen.

Zijn al-omvattende geest heeft hier even iets mèèr gegeven dan Plato --- maar nadien, --- ook gedurende de middeleeuwen --- is men voorloopig niet verder gekomen.

Alle aandacht der wijsbegeerte ging naar het transcendente, de ziel, God, de moraal, (denken wij aan de mystici, de scholastieken) of ze ging naar de praktijk van het leven (zooals bij de geheele stoa, de epicuristen, enz.).

De Renaissance bracht van dit alles geen verdieping, maar (wijsgeerig gezien) gaf ze alleen een inniger en zuiverder aanvoelen van de uiterlijke verschijnselen dezer wereld.

Wat de Renaissance in den weg stond, was bovenal haar sentimentaliteit; daarom danken wij een vooruitgang in het denken over de aesthetiek meer aan de "Aufklärung" dan aan de Renaissance, al was ook het beginsel der "Aufklärung" eigenlijk een wijsgeerige vergissing. Die vergissing blijkt nu, achteraf noodzakelijk te zijn geweest.

In de "Aufklärung" vallen de eerste symptomen waar te nemen van een zich wijsgeerig verdiepen in de geheimen en oorzaken der schoonheid en der kunst. (Denken wij bij de Engelschen aan David Hume en vooral aan Burke, bij de Franschen aan Montesquieu en Rousseau, bij de Duitschers aan Wolff en vooral aan Lessing). Voor deze allen bestaat een scheiding tusschen de gewone wereld en de wereld der kunst. Zij vinden eigenlijk allen hun gemeenschappelijk snijvlak in de wijsgeerige theorie van hun voorganger Leibnitz (1646-1716).

De hoofdzaak van diens leer is deze; dat hij de bestaande werkelijkheid aanvaardde als één van meerdere mogelijkheden. Daardoor geeft hij natuurlijk het aanknoopingspunt voor een aesthetiek, volgens welke, de kunst de veropenbaring kan zijn van een andere mogelijkheid.

En nu zijn het dus nog wel steeds de ringen van Plato, maar thans los van elkaar en niet meer aan elkaar.

Deze aesthetiek, door Leibnitz slechts mogelijk gemaakt, werd pas een eeuw later geformuleerd door de Zwitsers Bodmer en Breitinger. Hierdoor ontstond in de eeuw van het rationalisme, juist door haar eigen logische consequentie, een oneindige verruiming en verbreeding der zinnelijke mogelijkheden en dus ook der mogelijkheden van kunst. Want doorredeneerende op Leibnitz kan men zeggen, dat kunst stellig is de veropenbaring van een andere bestaansmogelijkheid --- maar ook tevens van meerdere andere mogelijkheden.

De ringen van Plato zijn dus niet alleen los van elkaar, maar ook niet meer onder, doch naast elkaar; --- met ruimte voor nog een oneindig aantal andere ringen.

Hier lag dus het eerste wijsgeerig symptoom, dat alle kunsten (dus ook voordrachtskunst, danskunst, zang, enz.) gelijke bestaanszelfstandigheid en waarde hadden; --- de eene niet afhankelijk van de andere.

Het is nog maar een symptoom, want juist door het aanvaarden van een (hetzij dan willekeurige) reeks (een rij naast elkander geplaatste ringen, om het eenvoudig te zeggen), begrepen zij het toch nog als een soort onderlinge afhankelijkheid. Eerst Kant zou hier verandering in brengen, hoofdzaak is echter, dat men zich wijsgeerig ging bemoeien met kunst, al geschiedde het dan ook op rationalistische wijze. In dezen tijd wordt ook pas de aesthetiek als wijsgeerige discipline begrepen en vastgelegd door Alexander Baumgarten. Hij was de eerste wetenschappelijke aesthetikus en leefde van 1714-1762. Hij schreef in het Latijn, maar het beste van hem vindt men vertaald door den beroemden Conrad Ferdinand Meier, op wiens arbeid nu nog zeer vele der Duitsche en Oostenrijksche kunstenaars terugwijzen als op hun geestelijk vaderland.

Bij dit alles mogen wij echter de proporties van den tijd niet uit het oog verliezen. Baumgarten was man van "Aufklärung", en dus rationalist; --- voor hem, evenals voor Bodmer en Breitinger, was de leer der schoonheid een "nageboren zuster der Logica".

Ook Lessing staat nog voor een groot deel op dit standpunt, ook voor hem ligt in de rede, in het verstand de kracht, die het beeld der werkelijkheid omschept tot het beeld der kunst. --- Maar dit is Lessings waarde (zie slechts zijn Laokoon, en vooral zijn Hamburgische Dramaturgie), dat hij alle aandacht vestigt op de intensiteit dier kracht.

Hij wees vooruit op hetgeen wij nu de innigheid zouden noemen, en daarin lag voor hem ook reeds het criterium der waarde van kunst.

Toch nog altijd Plato's ringen, zooals men ziet: twee werelden, twee beelden, n.l. die der werkelijkheid en die der kunst.

Ook Goethe gaat eigenlijk niet verder dan Lessing. Schiller wel, want Schiller stond steeds meer onder invloed van Kant.

Wat is dan in deze de groote waarde van Kant?

Kants theorie komt in de kern hierop neer en in iedere wijsgeerige levensbeschouwing is deze kern voor een haar bevredigende verklaring vatbaar: dat de lichamelijke, de zinnelijk waarneembare wereld een verschijnsel is, dat heenwijst op de absolute werkelijkheid ("das Ding an Sich") --- de intelligibele wereld.

Dit beteekent op het terrein der aesthetiek, dat ook de wereld van de kunst, het beeld der kunst, heenwijst op een absolute werkelijkheid, --- dat dus (om bij onze ringen te blijven), deze ringen in het rond staan en alle heenwijzen, innerlijk samenvallen in een transcendente kern.

Hiermede is de bestaanszelfstandigheid en de wààrde der kunsten niet alleen absoluut geworden en wel veel absoluter dan bij een naast elkaar plaatsen der ringen, als bij Bodmer, Breitinger enz., maar bovenal, --- ligt er de erkenning in, dat geheel zonder eenig intermediair, de kunst, alle kunst, onmiddellijk het contact geeft met het absoluut --- transcendente.

Schelling is de man, die Kants theorie op het gebied der aesthetiek heeft uitgewerkt en voltooid. Bij hem vindt men dit alles duidelijk terug, vooral in zijn "Vorlesungen über die Philosophie der Kunst". Maar ook Fichte en zeker Schopenhauer wijdden hieraan vele schoone --- overtuigende bladzijden.

Vervolgen wij thans onze beschouwing.

Uit de doode, zwarte letters rijst voor den uitbeelder-redenaar òp een voorstellings-geheel van klanken, beelden en bewegingen, door een rhythmische cadans bijeengehouden. Hij ziet dit vóór zich als een in zich gesloten eenheid, waarvan hij opnieuw een totaal-indruk ondergaat.

Is hij auditief, dan zullen vooral de klankvoorstellingen het sterkst in hem gaan leven, --- en niet alleen de onmiddellijke beteekenis der geluidswoorden, ook de klank, die het gevoel aan de woorden geeft. Hij hoort dus de geluids- èn de zielsmelodie.

Is hij visueel, dan zijn het de gezichts-voorstellingen, die het meest in hem gewekt worden en hij ziet den tekst-inhoud vóór zich in kleurige beelden, ziet die bewegen en handelen, als werd een tooneel voor zijn oogen afgespeeld.

Bij den moteur zijn de bewegings-voorstellingen de overheerschende. Hij maakt de bewegingen mee en niet slechts de in woorden aangeduiden, ook het spel der ontroeringen voelt hij in de medebewegingen zijner eigen gelaatstrekken trillen.

In het voorstellingsleven van den mensch combineeren zich klank-, gezichts-, en bewegings-voorstellingen altijd weer op verschillende wijzen en de namen: "auditief", "visueel" en "moteur" geven slechts aan, dat in zoo'n combinatie één der elementen buitengewoon sterk vertegenwoordigd is en de andere in verhouding veel zwakker zijn.

En in de verklinking zal onwillekeurig uitkomen, welke dezer samenstellende elementen het sterkst in den spreker leeft.

Het schoonste geheel zal echter verkregen worden, wanneer de drie eigenschappen in harmonische evenredigheid zijn.

Gedurende zijn voorbereiding kan hij alles verzorgen: het rhythmus, de wisselende toonhoogten, de uitspraak, de rusten, het scandeeren, zijn houding, gebaren, gelaatsmimiek, kortom alles wat kan medewerken tot een schoone, overtuigende, overredende voordracht.

Een andere methode van memoriseeren, waarbij natuurlijk de technische voorbereiding minder nauwkeurig is, bestaat hierin, dat de redenaar alleen den inhoud van de zinnen in logische volgorde in het geheugen prent en onder het spreken vrij blijft in de keuze der woorden. Een goed middel om dit met een zekere vaardigheid te leeren, bestaat in de navolgende oefening: wij laten een gedachtenbeeld scherp in ons bewustzijn doorwerken en trachten vervolgens dit in een goed loopenden spreekzin te kleeden en uit te spreken. Is dit geschied, dan beproeven wij hetzelfde gedachtenbeeld in andere zinnen weer te geven, daarbij wel zorg dragende, dat wij niets aan het beeld toevoegen, of eraan te kort doen. Een derde maal doen wij dit en soms gelukt het ons op zes, zeven of meer wijzen, zinnen samen te stellen van volkomen denzelfden inhoud. Door zulk een oefening komen wij ten slotte zóóver, dat we een paar willekeurige woorden, die met het gedachtenbeeld samenhangen, als aanhef van een zin kunnen kiezen. En eenmaal met die paar woorden begonnen, trachten we nu het beeld in een logisch-verloopenden zin uit te drukken.

Deze oefeningen kunnen ook door twee personen gedaan worden, die elkaar de woorden opgeven.

Op die wijze zal, bij volgehouden studie, gemakkelijkheid in woordvoeging en zinsbouw te bereiken zijn. De oefeningen gaan nu steeds uitgebreider worden en bepalen zich niet meer tot het enkele gedachtenbeeld, maar behandelen verhalen, ontwerpen, betoogen, waarbij dan ook het critisch vermogen een steeds grootere rol zal vervullen.

Nog minder zeker kan de redenaar zijn van den vorm zijner rede, indien hij op "punten" spreekt, d.w.z. alleen hoofdzaken ordent en zelfs niet den inhoud zijner zinnen, of gedachtenbeelden van te voren overweegt. Zulk een voorbereiding grenst aan:

het improviseeren of voor de vuist spreken.

De vaardigheid hierin is eveneens voor den redenaar onontbeerlijk, immers zij is noodig bij het debat en bij het spreken onder onvoorziene omstandigheden. Door oefening kan men het daarin ver brengen.

Zoodra we een gedachte wenschen te formuleeren, --- hetzij, al denkende, voor ons-zelf alleen, hetzij, al sprekende, als een mededeeling tot anderen gericht, --- geschiedt het volgende: in ons bewustzijn is dat gedachtenbeeld als een totaal-voorstelling aanwezig en de drang tot formuleering voegt daaraan toe: een vage, slechts in enkele hoofdlijnen vastere voorstelling van een zinsinhoud, waarin het beeld is uit te drukken. En nu komt het tot een nadere onderscheiding van het gedachte, waarbij die totaal-voorstelling zich steeds duidelijker afdeelt in enkele voorstellingen, terwijl in gelijke mate de daarmee geassocieerde enkele woorden zich in de van te voren nog duistere voorstelling van den volzin gaan afteekenen.

Het is dus, als werd op een samengesteld beeld plotseling een lichtschijn geworpen, zoodat men eerst slechts éven een indruk van het geheel verkrijgt, om daarna achtereenvolgens de verschillende onderdeelen, steeds in hun betrekking tot het geheel, te overzien.

Denkend of sprekend formuleeren is niets anders dan: het geleidelijk ontbinden van een samengestelde voorstellingseenheid tot kleinere eenheden, welker zinnelijke teekens de woorden zijn.

Iemand, die over het een of ander onderwerp voor de vuist gaat spreken, moet dus eenige minuten nemen, teneinde het kluwen zijner gedachten te ontwarren, zoo snel mogelijk zijn eindconclusie te maken en kleinere conclusies daartusschen in. Dikwijls heeft hij reeds een gevestigde meening. In dat geval zal hij dus van zijn eindconclusie voor zichzelf moeten terug redeneeren tot zijn uitgangspunt. Het kan ook voorkomen, dat hij even moet zoeken en tasten om omgekeerd van een uitgangspunt tot een conclusie te komen. Heeft hij zich eenmaal een voorstelling gemaakt van de logische opvolging zijner argumenten en van de tusschenconclusies om tot de eindconclusie te komen, dan kan hij die eindconclusie beschouwen als ware zij een groot licht, geplaatst op een verren afstand, terwijl tusschen hem en dat licht verschillende lantaarntjes zijn geplaatst als even zoovele rustpunten (tusschenconclusies). De duistere tusschenruimten heeft hij nu aan te vullen met behoorlijk geconstrueerde en duidelijk verklarende zinnen

De redenaar, die zijn vak goed wil leeren kennen, moet zich zoowel op improviseeren toeleggen als op het methodisch opbouwen en memoriseeren eener rede.

De oefeningen in deze beide soorten der redekunst behooren dus naast elkander plaats te hebben. Het zal in den regel jaren duren, voordat een geïmproviseerde rede den toets der strenge kritiek kan doorstaan, maar langzamerhand kan de vaardigheid daarin zóó toenemen, dat een angstvallig memoriseeren van ieder woord en iederen zin, ook bij de voorbereide toespraak niet altijd meer strikt noodig is.

Wanneer de kunst groeit tot natuur, is de natuur weder tot kunst geworden.

Voor den geboren redenaar zijn geen bepaalde regels, geen methoden aan te geven; die volgt, evenals elk genie geheel zijn eigen ontwikkelingsgang. Voor dezen bepaalt het publiek vaak de keuze der woorden. Het contact met de hoorders doet hem gevoelen hoe en wat hij zal spreken. Tot op zekere hoogte, moeten wij er bij voegen, want ook zelfs hij zal in sommige gevallen van te voren woord voor woord hebben te overwegen (denken wij b.v. aan een toespraak, waarvan ieder woord even belangrijk is als dat in een troonrede). Het gaat er maar om hoe belangrijk de inhoud is.

Het contact met de luisterende schare kan telkens anders zijn. De improvisator die zich geheel op zijn gehoor instelt, wordt vaak onder het spreken geleid door een geheimzinnige macht, die hem den juisten toon en het juiste woord, zelfs ook wel het juiste gebaar doet vinden. Diepe kennis van het onderwerp zijn hem daarbij natuurlijk onontbeerlijk.

Toen men eens aan een groot redenaar, na diens improvisatie vroeg: "hoe kunt u dat toch zonder voorbereiding?", antwoordde hij: "ik heb mij veertig jaren lang voorbereid." Wij zouden er bij willen voegen: "Quod licet Jovi, non licet bovi."

Intusschen bewijzen de aan het hoofd van dit opstel aangehaalde voorbeelden, dat de grootsten der grooten, de memoriseering in zeer vele gevallen noodzakelijk achtten en wij deelen deze meening ten volle.

Natuurlijk moet hij, die de methode van in het geheugen prenten volgt, niet zóó aan de letter gebonden zijn, dat hij zich daarvan niet meer zou kunnen losmaken, als dit door de omstandigheden geboden werd. Daarom brengen wij nog eens den raad, dien Cicero gaf, in het geheugen: "maakt het Exordium het laatst." Dit toch houdt rekening met het gehoor, waarvoor men heeft op te treden. De redenaar zal dus goed doen meerdere Exordia te ontwerpen en ook sommige onderdeelen uit zijn rede in verschillende vormen te gieten, opdat hij vaardig zij voor elk publiek den gewenschten vorm te kiezen, waarbij hem zijn vereischte bekwaamheid in het improviseeren groote diensten zal bewijzen.

PRONUNCIATIO

OVER de lichamelijke uitdrukking der zielsbewegingen is al veel geschreven. Reeds in 1667 verscheen: "Conférences sur les différents caractères des passions", van den Franschen schilder Le Brun, van wiens werk ook in lateren tijd verschillende vertalingen uitkwamen; in 1792 een werk van den Nederlander Peter Camper en iets later een ander werk van den Nederlander Jelgerhuis. Tusschen 1806 en 1844 zagen werken het licht over physiologie en anatomie en over de philosophie van de uitdrukking, door Sir Charles Bell.

In 1807 gaf Moreau een uitgave van Lavater's: "Physiognomiek". 1839 bracht een boek van Dokter Burgers. In 1862 verschenen twee boeken van Dr. Duchenne, in 1859 maken wij kennis met het werk van Dr. Piderit, in 1865 met dat van Pierre Gratiolet.

Reeds in 1855 had Herbert Spencer dit onderwerp behandeld en Johannes Muller had zich eveneens in deze materie verdiept.

Maar ook de nieuwere wetenschap heeft dit vraagstuk ernstig onder de oogen gezien en waarlijk de kennis van de wijze, waarop de innerlijke gevoelens zich naar buiten openbaren in de uiterlijke bewegingen van gelaat en lichaam en in de klankbewegingen van de stem en hoe deze drie elementen van het menschelijk uitdrukkingsvermogen met elkander verband houden, is voor den redenaar van het meeste belang. Het is opmerkelijk hoe weinig de meeste menschen van dit onderwerp afweten. In de scholen wordt de kennis van het menschelijk lichaam onderwezen, wordt het geheele mechanische samenstelsel van botten, spieren en organen zorgvuldig ontleed. Maar de beteekenis van datzelfde mechanisme in dienst der uitdrukking wordt er gewoonlijk niet bij geleerd. Zoo bleef dit voor ieder toch hoogst belangrijke onderwerp meer speciaal een studievak voor diegenen, die door hun vak of bijzondere ambitie gedreven werden er dieper in door te dringen.

En wie dit met ernst doet, ziet zich van zelf aangewezen op een groote vergelijkende studie; want er bestaan immers op dit gebied zoovele werken, waarin vele met-elkaar-in-strijd-zijnde theorieën worden voorgestaan. Het gaat er mee als met alle dingen: een theorie handhaaft zich tot ze door een andere wordt verdrongen en de wetenschap van een nieuweren tijd bewijst telkens op welke punten die van een vorig tijdperk gefaald heeft. Maar ook in éénzelfden tijd kunnen verschillende tegenstrijdige theorieën naast elkaar bestaan --- eenvoudig doordat men verschillende uitgangspunten kiest. Soms ook ontstaan slechts schijnbare of relatieve verschillen, alleen omdat men dezelfde dingen met verschillende namen aanduidt, of wel een of ander zéér geliefde conclusie zóó sterk op den voorgrond plaatst, dat die alles gaat overheerschen. Zoo staat b.v. Hughes dichter bij de symbolisten, dan men wellicht door zijn vooruitgeschoven psycho-physisch wils-principe zou denken. Zoo hebben Wundt en Mouton punten van overeenkomst, die niet dadelijk in het oog vallen, omdat b.v. de een in een grootere eenheid samenvat, wat de ander in twee kleinere bij-elkaar behoorende eenheden splitst.

Ten slotte brengt een nauwgezette studie tot het volgende inzicht: Er bestaat een onloochenbaar feitenmateriaal, n.l. de telkens opnieuw bewezen vaste betrekkingen tusschen bepaalde gevoelens en bepaalde uitdrukkingsbewegingen, en dàt materiaal vormt de basis voor alle theorieën.

Maar de psychologische verklaring van den oorsprong en onderlingen samenhang, die de kern dezer theorieën uitmaakt, berust voor een deel op directe conclusies en blijft voor het overige synthetisch. Sommige richtingen trekken zelf een scheidslijn. B.v. de psychophysische school van Wundt, die slechts als "vaststaand" aanneemt, wat ze proefondervindelijk te bewijzen acht en verder wèl de meest logisch-schijnende gevolgtrekkingen aangeeft, maar erkent: deze, zoolang het wetenschappelijk hersenonderzoek nog zoovele duistere punten biedt, niet onvoorwaardelijk te kunnen bewijzen.

Een afdoende verklaring van het "hoe" en "waarom" is langs wetenschappelijken weg nog niet verkregen, en zoo ziet de studeerende zich telkens voor een keuze gesteld en zal gewoonlijk die theorie tot de zijne maken, die hij zelf in de meest-logische overeenstemming met het feiten-materiaal acht, of uit verschillende theorieën gaan combineeren. Voor den leek echter, die zich niet in zoo'n veelomvattende studie verlangt te begeven, maar er toch graag "wat meer van wil weten", is dit niet zoo heel gemakkelijk. Toch behoeft men nog niet in "àl te breedvoerige beschouwingen te vervallen om iets van dien reeds genoemden innigen samenhang, die er bestaat tusschen lichaamsplastiek, mimiek en verklinking te beseffen.

Wij geven hieronder een korte uiteenzetting van Wundt's theorie van de uitdrukkings-bewegingen.

DE THEORIE VAN WILHELM WUNDT

De naam "uitdrukkings-bewegingen" omvat in het algemeen de psycho-physische levensuitingen, waarvan "de taal" de meest bijzondere ontwikkelingsvorm is. Iedere taal bestaat uit zinnelijk waarneembare teekens, die door spierwerking voortgebracht, innerlijke toestanden, voorstellingen, gevoelens, affecten, naar buiten openbaren.

Dit kan geschieden door middel van klank-uitingen of door middel van onhoorbare, maar zichtbare bewegingen. Zoo onderscheiden we: de spreektaal en de gebarentaal. Beide kunnen door het uitdrukken van voorstellingen tot gedachten-mededeeling dienen.

De gedachten-mededeeling is echter slechts een mogelijk doel, dat niet bij iedere afzonderlijke taaluiting noodzakelijk moet bestaan. Het eenzame denken b.v. neemt de vormen van de spreektaal aan, terwijl toch de gelegenheid tot mededeeling is uitgesloten. Bij de practische handelingen uit het dagelijksch leven bedienen wij ons van vele gebaarvormen, zonder dat deze op mededeeling gericht zijn.

De spreektaal is samengesteld uit vocale geluiden en geruischen, ontstaan door de spierspanningen van stembanden, strottenhoofd en aanzetstuk en in doelmatige schikking tot woorden en volzinnen verbonden.

De gebarentaal is samengesteld uit mimische bewegingen, waaraan alleen de gelaatspieren, en uit pantomimische bewegingen, waaraan de handen, armen, voeten en beenen en --- in ruimeren zin genomen --- ook de spieren van romp en hoofd deelnemen.

Alle door spier-actie's bewerkte bewegingen zijn te onderscheiden in drie klassen:

I automatische,

II instinctmatige,

III willekeurige.

Automatische zijn zuiver physiologische bewegingen, slechts gebaseerd op de verbinding der centrale zenuw-elementen. Ze geschieden onbewust en willoos. Naar de bijzondere voorwaarden der centrale prikkel-overdraging worden ze onderverdeeld in:

1e. Reflex-bewegingen, waarbij een gevoelsprikkel wordt overgedragen op motorische zenuwen en beantwoord door een in 't algemeen doelmatige spierbeweging.

2e. Mede-bewegingen, waarbij een motorische prikkeling, die zelf hetzij een reflex --- hetzij een wilshandeling te voorschijn kan roepen --- zich over verdere motorische zenuwen uitbreidt en deze prikkelt tot een gelijksoortige en gewoonlijk doelmatige neven-werking.

Instinctmatige zijn eenvoudige wilshandelingen, ontstaande onder de inwerking van een enkel, het gevoel prikkelend, motief. Ze worden bestuurd door natuurlijke aandriften en innerlijke drangen.

Willekeurige zijn meer gecompliceerde wilsbewegingen, bij welke eenigermate een wedstrijd tusschen meerdere gevoels-motieven aan de uiterlijke handeling voorafgaat. Ze worden bestuurd door wil, keuze en overleg.

Daar de wilshandeling steeds uit bepaalde "doel"-motieven voortkomt, is de werking der bewegingen vanzelf ook een "doelmatige" en op slot-effecten gericht.

De uitdrukkingsbewegingen kunnen tot ieder dezer klassen behooren. Dikwijls zijn ze ook uit verschillende bewegingsvormen samengesteld of zullen, overeenkomstig de algemeene wetten van den overgang dezer bewegingen in elkaar, onder verschillende tijdelijke voorwaarden van beteekenis wisselen.

B.v. de bij zuigelingen op smaakprikkels intredende mimische uitdrukkingsbewegingen, zijn hoogst waarschijnlijk zuivere reflexen. Ten minste, de omstandigheid, dat men ze ook waarneemt bij hersenlooze misgeboorten, bewijst, dat ze als zoodanig kunnen voorkomen.

De karakteristieke bewegingen van iemand, die schrikt daarentegen, zijn deels reflex- deels instinct-bewegingen.

Reflex is hier het plotseling ineenkrimpen, dat bij den hevigsten schrik tot een soort van verlamming worden kan. Instinctmatig zijn hier: de onwillekeurig optredende afweer- en vlucht-bewegingen.

De uitdrukkingsbewegingen van den toorn, de uitgelaten vreugde, de diepste smart en van andere sterke affecten behooren meestal tot de instinct-handelingen. Ze kunnen zich echter gedeeltelijk verbinden met geheel willooze en onbewuste, dus reflex-achtige medebewegingen, gedeeltelijk ook met op-zich-zelf-staande willekeurshandelingen, die niet zoozeer typeerend voor het afzonderlijk effect zijn, maar bepaald worden door toevallig tusschen beide tredende gelegenheids-oorzaken.

De willekeursbewegingen kunnen alleen dàn als primaire bestanddeelen van een gecompliceerden uitdrukkingsvorm optreden, als de geheele handeling louter een "schijnbeweging" wordt, --- dus bij gehuichelde affecten en nabootsing. Maar ook hier zullen, door de terugwerking der begeleidende gewaarwordingen op den zielstoestand, gewoonlijk zich instinct-bewegingen erbij aansluiten, waarmee zich meestal nog automatische medebewegingen verbinden. B.v. bij een acteur kunnen zekere uitdrukkingsbewegingen geheel willekeurig en zelfs gebaseerd op voorafgaand overleg ontstaan. Ze zijn echter zóó vast geassocieerd met andere bewegingen van gelijke beteekenis, dat de keuze van den uitdrukkingsvorm eigenlijk alleen maar den aanvang en de algemeene richting der verschijnselen bepaalt.

Het ontwikkelingsbeginsel der menschelijke uitdrukkingsbewegingen is naar alle waarschijnlijkheid onderworpen aan de algemeene ontwikkelings-wetten der dierlijke bewegingen. De instincthandelingen nu, zijn geheel als de primaire dierlijke bewegingen op te vatten.

Uit deze kunnen ontstaan:

le. door allengs intredende verveelvoudiging der motieven: de samengestelde willekeurs- of keuze-handelingen (progressieve werking).

2e. door mechaniseering als gevolg van herhaalde toepassing: de automatische reflex- en mede-bewegingen (regressieve werking).

Ook kunnen reeds ontwikkelde gecompliceerde wilshandelingen zich weer opnieuw eerst in instinctmatige en vervolgens door mechaniseering, in automatische bewegingen veranderen (secundaire ontwikkeling).

Geeft het primaire verloop dus twee geheel uiteenloopende ontwikkelingsvormen aan, het secundaire voert in continueerende volgorde van den hoogsten vorm tot den laagsten.

In het individueele leven zien we voortdurend de verschijnselen eener mechaniseering van instinctmatige en willekeurige handelingen in de resultaten, die door oefening verkregen worden. Sommige zeer ingewikkelde bewegingen zijn aanvankelijk slechts onder aanhoudende controle der opmerkzaamheid uit te voeren. Maar door oefening kunnen ze in zulk een mate automatisch worden, dat de aanvang der handeling met mechanische zekerheid het verdere verloop tot zich trekt, of zelfs, dat op een of andere zich daartoe eigenende zinneprikkeling, de geheele beweging van het begin af automatisch wordt uitgevoerd. Dit is het begrip der "gewoonte".

Psychisch is het verloop: dat, van de oorspronkelijk in alle deelen met bewustzijn uitgevoerde beweging, eerst zekere tusschenschakels en dan langzamerhand het geheele verloop uit het bewustzijn verdwijnen.

Physisch bestaat het uit een steeds meer volkomen aanpassing der beweging aan\footnote{In het dagelijksch leven zien we de oefening tot gewoonte worden in vele met moeite aangeleerde verrichtingen. Denken we b.v. eens aan het "schrijven", het piano spelen, het naaien; aan gymnastiek en dansen! Allemaal dingen, die we ten slotte geheel werktuiglijk doen.} een bepaalde inwerking en vervolgens in een uitschakeling van neven-affecten, die aanvankelijk de beweging begeleiden.

De boven gegeven stelling, volgens welke alle ontwikkelingen uitgaan van de instinct-bewegingen als oorspronkelijkste dierlijke bewegingsvorm, is in haar algemeenheid slechts geldend voor den generalen ontwikkelingsgang. Het beheerscht als grond-principe de voortschrijdende algemeene ontwikkeling der soorten; en daar binnen iedere soort, de tallooze individueele werkingen eenmaal verworven eigenschappen overdragen van geslacht tot geslacht, vloeiden er telkens weer nieuwe ontwikkelingsvoorwaarden uit voort. Bij de individueele organismen, die met de meest verschillende overgeërfde vermogens ter wereld komen, worden van den aanvang af instinct- èn reflex-bewegingen gelijktijdig aangetroffen. Als voorbeeld kan hier weer dienen: het reflectorisch reageeren der mimische spieren op smaakprikkels, wat bij het kind onmiddellijk na de geboorte is waar te nemen, en andere bewegingen van den zuigeling, die als reflexen van den tastzin zijn te beschouwen.

Ook bij de meeste dieren zijn de oorspronkelijkste bewegingen wel is waar onmiskenbaar instincthandelingen, maar vele ervan worden dadelijk begeleid door een systeem van gecompliceerde medebewegingen, die automatisch aan de eenvoudigste instinctbewegingen gebonden zijn (zooals b.v. de bewegingen van een pas uit het ei gekropen kuiken).

Het feit, dat de dieren geboren worden met een menigte in de physiologische organisatie van hun zenuwstelsel wortelende vermogens, is slechts uit de algemeene erfelijkheidswetten te verklaren.

Hoé nu de oorspronkelijke instincten, de gewaarwordingen en gevoelens van dierlijken aard over het geheel ontstaan zijn, valt buiten de grenzen onzer onderzoeking.

Evengoed als het bestaan der lichamelijke bestanddeelen, moeten wij de fundamenteele psychische elementen als "gegeven" veronderstellen.

Neemt men aan het "gegeven zijn" der niet verder te analyseeren psychische elementen, dan sluit dat meteen de noodzakelijkheid in: ook de betrekking der instincten tot bepaalde lichamelijke bewegingen als een "oorspronkelijk gegevene" te beschouwen. Zoo is de primitieve wilshandeling tegelijk een psychisch en een lichamelijk gebeuren.

De hier voorgestane genetische opvatting neemt als uitgangspunt alle dierlijke beweging aan: een zeer zeker óók met de psychische toestanden in betrekking staande, dus in dien zin doelmatige bewegings-reactie.

Aanvankelijk van de aller-primitiefste soort, gebonden aan den laagsten organisatie-vorm, is deze reactie het eenvoudigste psycho-physisch verband.

Daaruit zijn dan al de meer ingewikkelde regressieve en progressieve differentieeringen voortgekomen. Deze differentieeringen-zèlf moeten evenwel met de psycho-physische begeleidingsverschijnselen tot de voortschrijdende ontwikkeling der lichamelijke organisatie gerekend worden.

Zijn de instinctmatige dus de oorspronkelijkste soort van uitdrukkingsbewegingen, de wezenlijke eigenschappen dezer bewegingen en de verscheidenheid harer vormen zijn tot de psychologische natuur der instincten terug te brengen.

Iedere instincthandeling sluit, behalve velerlei voorstellingselementen een gevoels-verloop in, waarvan de eigenschappen het algemeene karakter der handeling bepalen.

De analyse van zulk een verloop wijst uit, dat ieder enkelvoudig, niet in verschillende qualiteiten te ontleden gevoel tot één der drie hoofd-dimensies der gevoelens behoort.

Deze hoofddimensies zijn:

Lust <-> onlust.

neerdrukking <-> opwekking

(physiologisch ook: aanzetting <-> remming).

Spanning <-> ontspanning (ook oplossing).

Die drie contrasten-paren geven dus 6 hoofd-richtingen aan. Over het algemeen kan een concreet gevoel òf tot één dezer richtingen, òf gelijktijdig tot 2 à 3 er van behooren. Alleen de contrast-gevoelens van één-en-dezelfde dimensie staan hierbij in een elkaar uitsluitende verhouding. Zoo zijn de in verschillende dimensies liggende gevoelens te beschouwen als de componenten van een gegeven "totaalgevoel" en omgekeerd ieder gegeven gevoel als een meestal in drie componenten te ontleden psychische formatie.

De hier aangegeven verhouding der hoofdrichtingen is voornamelijk van toepassing op momenteele en relatief stabiele gevoelens. Deze hebben meteen de eigenschap, dat zij zich niet of slechts vluchtig door eigenlijke uitdrukkingsbewegingen verraden.

Om die bewegingen voort te brengen is n.l. een bepaald gevoelsverloop noodig, dat altijd ook met een verandering der gevoelens verbonden is. Soms zijn dit alléén veranderingen van hun intensiteit, soms bovendien van hun richting.

Het momenteel gevoel is subjectief moeilijk in een gelijk-blijvenden staat vast te houden, daar het òf te snel vervluchtigt, òf in een gevoelsverloop: een affect overgaat.

Regel is: dat "gevoelens" slechts door matige prikkels ontstaan. Sterkere prikkels wekken onvermijdelijk ook sterkere gevoelens en deze gaan steeds over in affecten.

Bij zuivere gevoelens bestaan de physieke begeleidings-verschijnselen slechts voor het allergeringste deel uit uiterlijk zichtbare uitdrukkings-bewegingen. En bij zeer zwakke, snel voorbijgaande gevoelens kunnen deze zelfs geheel ontbreken.

Maar wat ook in dergelijke gevallen schijnbaar nooit ontbreekt: dat zijn de innervatie-veranderingen\footnote{Innervatie = zenuw-prikkeling van het centrale zenuwstelsel uitgaande.} van hart, bloedvaten en ademspieren.

De subjectieve beschouwing der gevoelens en de analyse hunner objectieve begeleidings-verschijnselen valt het gemakkelijkst, als de door een of andere zinne-prikkeling opgewekte gevoelens niet uit een verbinding van meerdere componenten bestaan, dus in één der zes hoofdrichtingen vallen.

B.v. I. Bij eenvoudige smaakprikkels kunnen lust- en onlustgevoelens wel zwak, maar toch duidelijk en onvermengd voorkomen. Wordt echter de prikkel sterker, dan treedt een "opwekkend" gevoel toe.

II. Bij matige affect-toestanden (zooals "opwinding" en "neerslachtigheid") laten de werkingen van opwekking en depressie zich vrij zuiver waarnemen, zoolang niet bijkomstige invloeden andere componenten in medewerking brengen\footnote{Bij proefnemingen, om deze gevoelens door uiterlijke prikkels te doen ontstaan, bleven de resultaten zeer betrekkelijk. Het beste gelukte het nog met kleurindrukken. Rood bleek een gevoelsstijging (opwekking) te geven, blauw een gevoelsdaling (kalmeering). Maar bijna onmiddellijk verbond er zich een lust- of onlust-gevoel aan, veroorzaakt door de kleurschakeering of de lichtwerking. Bij muzikale indrukken brachten de hooge tonen opwekking, de lage kalmeering te weeg. Echter traden ook hier weder invloeden op, door de eigenaardigheden van klankkleur.}.

III. Bij "verwachting" en "vervulde verwachting" zullen de gevoelens van spanning en ontspanning het duidelijkst en meest bepaald zijn, --- echter zéér tijdelijk, daar zich reeds spoedig gevoelens van lust, onlust, opwekking of depressie er mee vereenigen.

Tevens leert de waarneming, dat:

de lust-verwekkende indruk den polsslag gelijktijdig versterkt en vertraagt, terwijl de onlust-verwekkende indruk den pols gelijktijdig verzwakt en versnelt.

De opwekkende werking geeft versterking, zonder vertraging, de neerdrukkende werking verzwakking, zonder versnelling. Eerst bij verhoogde opwekkings- en depressie-toestanden, zooals die in het gevoels-verloop van sterke affecten voorkomen, uit de opwekking zich bovendien in versnelling, de depressie in vertraging.

Gedurende het bestaande spannings-gevoel toont de pols aan: vertraging en verzwakking, bij de intredende ontspanning allengs versnelling en versterking.

Al deze pols-symptomen, evenals de begeleidende veranderingen der bloedvaten- en ademhalings-innervatie, zijn zoolang het zuivere gevoelens betreft, onbeduidend en voorbijgaand.

Ze nemen echter toe bij den overgang in het affect. Maar meteen komen dan ook vermengingen der verschillende symptomen voor, die de verschijnselen compliceeren. Een voorname plaats onder deze complicaties nemen de wissel-werkingen tusschen ademhaling en hartsbeweging in.

Ieder affect vertegenwoordigt een bepaald gevoelsverloop, geeft een bepaalden gemoedstoestand weer. Maar geen enkel gevoel kan als een strikt-momenteelen, of constant-voortdurenden toestand worden vastgehouden. En daarom zijn "zuivere gevoelens" feitelijk slechts de voortbrengselen eener psychologische abstractie.

Alle wezenlijke gevoelens vormen veeleer de bestanddeelen van een nooit geheel tot rust komend affects-verloop, waarbij altijd alleen maar van enkele relatieve rustpunten sprake kan zijn.

De aldus ontstaande samenwerking der gevoelens en hun tijdelijke afwikkeling kunnen de intensiteit en verbinding der afzonderlijke elementen in hooge mate beïnvloeden.

Uit het affect-zèlf kunnen echter nooit bepaald nieuwe gevoelselementen ontspringen. Alle bestanddeelen, die in het verloop te voorschijn treden, zijn dus reeds van den aanvang af er in aanwezig. Stelt men nu de vraag:

"Bestaan er niet meer grondvormen dan de zes genoemde? En zijn b.v. de gevoelens, die bij den toorn, de vreugde, de opmerkzaamheid, de wilshandeling, de herkenning, de herinnering voorkomen, niet ieder op zichzelf éven specifieke qualiteiten?"

Dan luidt het antwoord:

De genoemde 6 hoofdrichtingen zijn niet bedoeld als gevoelsqualiteiten, maar geven "soort-begrippen" aan en zijn in dien zin dan ook te beschouwen als de 6 éénig voorkomende soorten. Onder ieder dezer soorten is een groote menigte van afzonderlijke gevoelens te rangschikken. Verschillende concrete gevoelens, die men op het oog wellicht een plaats-apart zou aanwijzen, laten zich bij nadere beschouwing toch weer herleiden tot modificaties of vermengingen der 6 speciale soorten.

Zoo kunnen b.v. de dikwijls zeer intensieve gevoelens van de herkenning, wederherkenning, bezinning en herinnering uit elkaar-opvolgende spannings- en ontspannings-gevoelens bestaan, waarmee zich op eenigszins verschillende wijze opwekkings- en onder sommige omstandigheden, maar volstrekt niet altijd, lust- en onlustgevoelens verbinden.

Er zijn affecten, waarbij de opwekking steeds door een onlustgevoel begeleid wordt (toorn) en andere, waarbij de opwekking een gevoel van lust is (vreugde).

Er is een eigenaardige gemoedstoestand, waarbij in het bewustzijn schemerende voorstellingen, zelf vaag en volkomen onbepaald, zich duidelijk verraden door de bijzondere begeleidende gevoelens. Dit zijn "spanningsgevoelens", het meest verwant aan de "verwachting", die echter meteen den gedempten gevoelstoon der duistere voorstelling hebben, door welke de stemming ontstaat: van iets aangenaams of onaangenaams, dat gebeurd is of nog komen zal, zonder dat men nader aan kan duiden wat.

Uit een bijzondere verbinding van spannings- en ontspannings- met opwekkings-gevoelens schijnt eindelijk de voortbrenging van den wil samengesteld. Tevens zijn hierbij de verschillende ontwikkelingsvormen der wilshandelingen gekenteekend door de verschillende intensiteit en duurzaamheid der gevoels-componenten.

Bij de eenvoudige wilsuiting, of de instincthandeling groeien doorgaans het spannings- en het opwekkingsgevoel, die aan de handeling voorafgaan, snel aan, om dan plotseling, bij de volvoering der wils-actie, plaats te maken voor het meestal met "lust" verbonden ontspannings-gevoel.

Bij de willekeurs-handeling en vooral bij de keuze tusschen elkaar bestrijdende motieven, bevinden die inleidende gevoelens zich bovendien in een oscilleerenden toestand, die, zooals steeds het slingeren tusschen tegenovergestelde gevoelsphasen, de intensiteit der gevoelens nog verhoogt.

Overigens blijkt ook uit het gevoels-verloop der wilshandelingen dat de opwekkings- en depressie-gevoelens, hoe dikwijls ook verbonden met de spannings- en ontspannings-gevoelens, toch in aard van deze afwijken.

Ook hier kunnen beide gevoelsvormen weer in telkens wisselende samenstellingen voorkomen.

Zoo wordt bij een hoogen graad van "verwachting" de spanning door exciteerende gevoelens begeleid. Maar bij intredende vervulling, waar het ontspanningsgevoel reeds intensief doorbreekt, kan dat opwekkingsgevoel nog voortduren, en dikwijls nòg sterker worden dan te voren. De grondvormen der gevoelens, waarop de analyse der afzonderlijke gemoedstoestanden steeds weer terugvoert, staan in nauwe betrekking tot de belangrijkste eigenschappen van het verloop der affecten.

In dezen continueerenden stroom der gevoelens kan ieder element drievoudig bepaald zijn:

1e. door de Qualiteit.

Het gevoelsverloop heeft in ieder moment een bepaalden qualitatieven inhoud. Deze gevoelsqualiteit van den tegenwoordigen indruk geeft het gevoel dié eigenschappen, die onder de algemeene begrippen van "lust" en "onlust" te rangschikken zijn.

2e. door de relatieve Intensiteit.

De momenteele bewustzijnstoestand oefent steeds een inwerking op den volgenden uit: een intensieve opwekking als het gevoel naar het volgende moment stijgt, een even intensieve remming als het daalt. Die verschillende zwenkingen deelen zich mede aan den voorstellingsinhoud van het bewustzijn. Dientengevolge gaat met de opwekkingsgevoelens een snellere wisseling der voorstellingen samen, met de remmende gevoelens een vertraagde.

3e. door het tijdsverloop.

De gegeven gevoelsgesteldheid wordt door den onmiddellijk voorafgaanden toestand van het bewustzijn tijdelijk bepaald.

Dringt een voorafgegaan gevoelsverloop nu naar zijn afsluiting, dan ontstaat een ontspanningsgevoel. Ook kan de voorbereiding tot een dergelijke afsluiting zich op het tegenwoordige moment voortzetten. Dan is er een spanningsgevoel van verschillende sterkte voorhanden.

Hoewel dus ieder in een affect opgegaan momenteel gevoel in betrekking is te brengen tot de drie aan alle psychische inhouden gemeenzame eigenschappen, is natuurlijk niet uitgesloten, dat de nadere qualitatieve kleuring in elke dezer dimensies nog een wisselende kan zijn, daar zij telkens weer van de oneindig varieerende bewustzijns-inhouden afhankelijk is.

Voor de algemeene typen der affects-verloopen is niet, zooals voor hun momenteele gevoelsinhouden, de lust- en onlust-richting van overwegende beteekenis, maar juist die der andere dimensies.

Zoodra het gevoel tot het affect overgaat, komen het sterkst juist dié momenten op den voorgrond, waarbij de betrekking tot het tijdsverloop de hoofdrol speelt.

Daarbij zijn in hoofdzaak de opwekkings- en remmingsgevoelens voor de eigenlijke affecten maatgevend, die, zonder dat zij werkingen van affect-oplossenden aard voortbrengen, door geleidelijke tot-rustkoming van het gevoelsverloop eindigen.

Naast gevoelens van opwekking en tot-rust-koming, treden in vele gevallen ook de spannings- en ontspanningsgevoelens als beduidende elementen naar voren (b.v. bij angst, vrees, zorg, smart, hoop, twijfel, verwachting, bevrediging, enz.).

Een overwegend belang verkrijgen echter de spannings- en ontspanningsgevoelens in hun bijzondere verbinding met gevoelens van opwekking en bevrediging, bij de wils-werkingen, --- een verhouding, die deze onmiddellijk aan de affecten (n.l. de zoogenaamde "toekomstaffecten") nabij doet komen.

Nader beschouwd is dit inderdaad slechts een aparte klasse van affecten, zich onderscheidende van de overige, door de het verloop afsluitende plotselinge oplossing van het affect. Deze oplossing wordt echter bij de oorspronkelijke wilswerkingen, de instincthandelingen, steeds tot stand gebracht door een uiterlijke lichaamsbeweging\footnote{1) Hier richt zich n.l. de handeling direct op het object, waarvan de zinneprikkeling is uitgegaan. Meestal gaat het hierom: het voldoen aan een zinnelijke begeerte, of behoefte, of het afweren van iets, dat het lichaam bedreigt.}.

Door al deze betrekkingen verkrijgen nu de physieke begeleidingsverschijnselen der affecten --- de "uitdrukkingsbewegingen" hun psychologische beteekenis.

Krachtens de natuurlijke eenheid der psycho-physische organisatie, wordt ieder affect begeleid door bewegingen, die aan zijn karakter beantwoorden. Het is echter slechts een bijzondere --- in zekere gevallen bijkomende --- nevenbepaling, dat hun verloop de algeheele oplossing van het affect bewerkt. Meteen is dit een eigenaardigheid, waardoor de wilsbewegingen zich onderscheiden. Maar wèl zijn alle uitdrukkingsbewegingen ten slotte op werkingen gericht, die tot de oplossing van het affect bijdragen.

Soms schijnen die bewegingen doelloos. Alléén --- omdat zij het doel, dat zij zichtbaar verraden en zonder welk het karakter van het affect niet te herkennen zou zijn, niet op een werkelijk oplossende wijze bereiken. Toch zijn ze in dat geval niet zonder resultaat voor die oplossing.

De bewegingen van den toorn, de vreugde, zelfs van den schrik, kunnen er steeds toe bijdragen, dat het affect zich matigt. Ook kunnen ze, --- mits slechts het object van het affect aanwezig is --- in werkelijke wilshandelingen overgaan.

In zulke gevallen beschouwt men het geheele gebeuren tot een zeker punt als een affect en vandaar af eerst als een wilshandeling. Het affect is dus een proces, dat de wils-actie voorbereidt. De gradueele opvolging is hier dan:

het enkele gevoel --- het affect --- de wilshandeling.

Daar ze echter één ondeelbaar samenhangend psychisch gebeuren vormen, is een duidelijke afgrenzing tusschen de meer elementaire en de meer gecompliceerde werkingen nóóit strikt door te voeren. Want het gevoel is reeds een bestanddeel van het affect en het affect is van de wilshandeling slechts gescheiden door de bijzondere physieke en psychische slotwerking der uitdrukkingsbewegingen.

Neemt men echter de physiologische symptomen tot maatstaf, dan volgt daaruit:

I. enkele gevoelens --- definieeren zich als gemoedsaandoeningen, welker physiologische begeleidingsverschijnselen, hoofdzakelijk bepaald zijn tot veranderingen van de harts-, bloedvaten- en ademhalings-innervatie.

II. affecten --- als zulke, waarbij bovendien nog innervatie-veranderingen der algemeene motorische zenuwen toetreden.

III. wilshandelingen --- als zulke, waarbij deze algemeene spierinnervaties doelbewuste bewegingen doen ontstaan, die òf als onmiddellijk gevolg de oplossing van het affect hebben, òf ten minste op die oplossing afsturen.

De innervatie-veranderingen van hart en bloedvaten, die de gevoelsaandoeningen begeleiden, zijn dus uitsluitend op te vatten als de symptomen van de psycho-physische natuur dezer processen. Hetzelfde is het geval met de eigenlijke uitdrukkingsbewegingen. Ook hier is daarom alleen maar sprake van: een regelmatige betrekking tusschen zekere psychische werkingen en hun physieke uiting, niet van een in eigenlijken zin causaal-verband.

Het affect, de uitdrukkingsbeweging en de voorafgaande innervaties zijn in waarheid slechts bestanddeelen van één-en-hetzelfde gebeuren, al behooren zij ook tot verschillende vormen van onze gewaarwording Er kan dus géén verhouding van "oorzaak-en-gevolg" bestaan, wèl een verhouding van nevengeschikte werkingen.

Deze coördinatie doet verwachten, dat er een zekere gelijkvormigheid moet bestaan tusschen de algemeene hoofd-eigenschappen der affecten en de eigenschappen hunner physieke begeleidingsverschijnselen.

Volgens het principe van het psycho-physisch parallelisme is zulk een analogie in tweërlei opzicht te veronderstellen.

1e. De nauwe samenhang van de subjectieve affecten met hun uiterlijke verschijningsvormen geeft aan, dat de physische symptomen van het geheele gevoelsleven gereguleerd worden van uit één eenheids-centrum, dat de heerschappij voert over de voor een deel ver uit elkaar liggende directe innervatie-haarden.

2e. De omstandigheid, dat de innervatie-processen der gevoels- en affect-symptomen, zich evenals de gevoelens en affecten zelf tusschen tegenstellingen bewegen, leidt tot de gevolgtrekking dat zich een psycho-physisch parallelisme van een of andere soort óók op deze tegenstellingen zal uitstrekken.

De eerste dezer conclusies leidt tot het aannemen van een physiologisch "centraal-orgaan der gevoelens". Echter niet bedoeld in de beteekenis van een gewoon lichaams-orgaan, maar in de beteekenis der bovengenoemde coordinatie, volgens welke een zeker hersendeel slechts orgaan der physieke werkingen is, die in een psychophysisch proces opgaan.

Nu zijn de vragen:

"Waar ligt zulk een gevoels-centrum?"

"Hoe leiden de wegen, die, van dit centrum uit, den samenhang der gevoelens en affecten met de innervaties der bloedvaten en de uitdrukkingsbewegingen tot stand brengen?"

Een definitief antwoord is daarop niet te geven, want de physiologie der hersenen bevat speciaal op dit gebied nog menig duister punt.

Daarom is uit de anatomische verhoudingen niét een theorie van de psychische functies te verkrijgen. Eerder kan men de analyse der psychische functies, die uit de onmiddellijke ervaring meer bekend zijn, als leiddraad nemen voor de physiologische onderzoeking. In vele gevallen is echter de wetenschap er nog op aangewezen, uitsluitend op grond van de psychische en psycho-physische functiebetrekkingen, centra en geleidingswegen te postuleeren, voor welke het anatomisch-physiologisch beeld der hersenen voorloopig nog géén of slechts twijfelachtige steunpunten biedt.

Het gevoel is, --- afgescheiden van de objectieve voorstellingen --- een éénheids-toestand, waarin de verhouding van het subject tot de objecten haar uitdrukking vindt.

Deze onmiddellijke betrekking tot het subject, maakt de aanneming mogelijk: dat het "gevoels-centrum" identisch is met het algemeen verbindingspunt waar alle bewustzijns-werkingen samenvloeien, dus met het "apperceptie-centrum" (bewuste waarneming).

Nu liggen de voornaamste innervatie-haarden van hart, bloedvaten, ademhaling, mimische en pantomimische bewegingen, niet ver van elkaar in het verlengde merg en zij zijn door veelvuldige secundaire geleidingsbanen tot nevengeschikte werkingen verbonden. Als een centrum, dat boven de verschillende zins- en bewegings-centra staat, daar het meer dan eenig deel van de hersenschors uit deze directe centra zenuwdraden opneemt, is vermoedelijk dàt deel van de hersenschors te beschouwen, dat bij de menschen met de voorhoofdstreek gelijk staat.

Neemt men dit aan, dan zou de hypothetische basis der physiologische gevoels- en affects-uitingen zijn:

een hetzij directe, hetzij door tusschen-centra onderbroken baan tusschen dit apperceptie-centrum en de onmiddellijke centra van bepaalde bewegings-organen.

Deze veronderstellingen vereischen echter nog meerdere physiologische aannemingen, om ook het speciale parallelisme tusschen de tegenstellingen der gevoelsrichtingen en de tegenstellingen der innervatie-verschijnselen te kunnen verklaren.

Hier geldt als regel: dat de grond-qualiteiten der gevoelens niet onmiddellijk teruggevonden worden in de begeleidende physiologische werkingen, daar de physieke symptomen niet diezelfde qualitatieve menigvuldigheid vertoonen als de psychische inhouden der affecten, maar zich eerder quantitatief doen kennen. Het kan hier dus slechts gaan om een "correspondentie" in dien ruimeren zin, waarin een eenvoudig qualitatief gevoelsonderscheid in betrekking kan staan met zeer complexe, maar niet minder karakteristieke onderscheiden der innervatie. Een duidelijke maatstaf geven hier juist de uiterlijk zichtbare werkingen der aan de gevoelens en affecten gebonden innervaties.

B.v. "lust" en "onlust" zijn als "gevoelens" onanalyseerbare qualiteiten. Maar hun uitdrukkingsvormen, die aan de mimische spieren van den mond te voorschijn treden, zijn in het algemeen van hoogst samengestelden aard.

Toch staan ze in zooverre in een met het gevoel analoge verhouding, als afzonderlijke bewegingen bij lust en onlust, bij opwekking en depressie, bij spanning en ontspanning tegenovergestelde richtingen vertoonen. Zoo trekt de mondhoek bij lustgevoelens omhoog, bij onlustgevoelens omlaag. Zoo worden bij "opwekking" de mimische en pantomimische bewegingen levendiger, terwijl bij gedeprimeerde stemming diezelfde spieren verslappen. De "spanning" als gevoel, is ook physiek verbonden met versterkte spanningen der gelaatspieren, de "ontspanning" met een plotseling terugvallen dezer spieren. Nu zijn deze verschijnselen echter volstrekt niet in te deelen in het eenvoudige schema eener overal gelijkvormig wederkeerende tegenstelling der plaatselijke richtingen en energieën. Want door de ingewikkelde samenstelling der psycho-physische toestanden, kunnen beweging en rust, spanning en verslapping, evenals verschillende richtingen der beweging, bij één-en-denzelfden uitdrukkingsvorm naast elkaar en over verschillende spiergroepen verdeeld, voorkomen\footnote{Nemen we hier als voorbeeld: de uitdrukking de "verrassing", dan verdeelen zich de gevoels-componenten als volgt: de onverwachte indruk heeft een deprimeerende inwerking, verwant aan schrik. Dit uit zich in het plotseling verslappen der wangspieren, maar meteen wordt de stijgende opmerkzaamheid begeleid door opwekking en spanning. Dat uit zich in de contractie van oog en voorhoofdspieren.}

Algemeen geldt dus alléén maar: dat de uitdrukkingsbewegingen voldoende verschillend zijn, om in onze totaal-opvatting als tegenovergestelde symptomen te gelden en zich zóó met tegenstellingen der gevoelens vast te associeeren. Met deze verhouding der uiterlijke bewegingen moet echter noodzakelijkerwijze die der centrale innervaties in overeenstemming zijn.

Temidden dezer veelvuldigheid der verschijnselen bestaat er één punt, waar die algemeene correspondentie van begeleidende onderscheiden zich condenseert tot een meer bepaalde analogie.

N.l. een onderscheid der innervaties, dat tegelijkertijd de beteekenis van een volkomen tegenstelling heeft.

Dit is: de physiologische tegenstelling van: "opwekking" en "remming".

Waarschijnlijk heeft deze een vóór-vorming in zekere algemeene functioneele eigenschappen der nerveuse substantie. In de voor de samengestelde innervaties maatgevende vormen, schijnt zij overal eerst tot stand te komen door de tusschenkomst van centrale elementen.

Het duidelijkste beeld geeft hier wel de innervatie van het hart. Want het zijn in het hart-zèlf liggende centrale elementen, die al naar dat hun van de hoogere centraalorganen uit de prikkels toevloeien, hetzij opwekkend, hetzij remmend op de hartsbewegingen werken.

Daar de prikkelwerking in de zenuw-geleidingen overal van gelijken aard is, kan die opwekking of remming slechts voortvloeien uit de wijze, waarop de prikkeling op de harts-elementen inwerkt.

Hierbij toont zich duidelijk de dubbele natuur der innervatie, daar de zenuwbanen, die opwekkende en remmende werkingen op het hart overdragen, hoofdzakelijk in gescheiden zenuwstammen verloopen. De opwekkende verloopen in de zenuwdraden van den sympathicus, de remmende in de tot de 10e hersenzenuw (nervus vagus) behoorende hartszenuwen.

Opmerkelijk is, dat de "remmingszenuwen" zich in een toestand van voortdurende prikkeling bevinden (zoogenaamde "tonische" prikkeling), terwijl dit met de opwekkingszenuwen van den sympathicus niet het geval is.

Hoogst waarschijnlijk is, dat de centra of zenuwkernen dezer versnellende en remmende hartszenuwen op hun beurt weer in verbinding staan met nog hooger gelegen centrale deelen. Daarop wijzen reeds de nu eens versnellende, dan weer remmende werkingen van de gevoelens en affecten op den hartslag. Vóór alles kan hier weer aan het "apperceptie-centrum" gedacht worden.

Er bestaat geen enkele eenvoudige affects-vorm, waarmee niet een hoogst samengestelde, uit verschillende opwekkingen en remmingen bestaande innervatie-werking samengaat. Bovendien noodzaken de physieke symptomen ons aan te nemen, dat innervaties van verschillende gebieden interfereeren en daardoor nu eens gelijktijdige werkingen versterkt worden, dan weer ook opwekkings- in remmingswerkingen kunnen overgaan en omgekeerd.

De werking bij eenvoudige lust-gevoelens: de gelijktijdige vertraging en versterking van den hartslag, wordt door een matige vagus-prikkeling voortgebracht. De onlust-symptomen: gelijktijdige versnelling en verzwakking van den pols zijn een gevolg van een vermindering der normale "tonische opwekking" van diezelfde zenuw.

Bij de gevoels- en affectswerkingen worden de betreffende invloeden vermoedelijk direct aan het vagus-centrum in het verlengde merg toegevoegd. Daaruit volgt, dat evenals het hart, ook de vagus-kern van de uit de hoogere hersendeelen naar hem heenleidende draden opwekkende en remmende prikkelwerkingen kan ontvangen.

Zooals het hart van den vagus uit onder een voortdurende centrale innervatie staat, worden ook in het algemeen de uitwendige lichaamsspieren voortdurend geïnnerveerd, in varieerende graden, bepaald door de plaatselijke gesteldheid der lichaamsdeelen.

Maar hier leidt de voortdurende innervatie niet tot een beïnvloeding van rhythmische bewegingsprocessen, maar uit zich als een gestadig aanhoudende invloed op de spieren. Deze bevinden zich in een voortdurende spanning van lichten graad --- een toestand van "tonische opwekking", afhankelijk van de plaatsvindende voortdurende zinne-prikkelingen. De relatieve sterkte der tonische opwekkingen van verschillende lichaamsdeelen wordt naar de plaatselijke gesteldheid der organen reflectorisch gereguleerd.

Hun verdeeling over de buig- en strekspieren b.v. hangt er wezenlijk van af, of wij zitten, staan of liggen en welke bijzondere houding wij in elk dezer gevallen aannemen.

Houdt deze nauwkeurige reguleering der relatieve tonische opwekkingen naar de zins-indrukken reeds een aanzienlijke verwikkeling der uiterlijke spierwerking in, een verdere complicatie ligt nog in de verdeeling der innervaties over een groot aantal spieren.

Hierbij zijn weer vooral de antagonistisch werkende spieren door bijzondere centrale aanknoopingspunten zoodanig met elkaar verbonden, dat een toeneming van den tonus eener gegeven spiergroep pleegt samen te gaan met een afneming bij hun antagonisten.

Aan die dubbele reguleering van den tonus beantwoordt dus ook hier een dubbele innervatie, gelijkende op de beide bestanddeelen der harts-innervatie. Het verschil met het systeem van het hart ligt slechts daarin: dat in de spieren-zèlf geenerlei verandering der toegevoerde zenuwprikkels in opwekkende of remmende werkingen mogelijk is, maar dat deze reeds in het centraal-orgaan plaats vindt. In de periphere zenuwgeleidingen worden daarom ook alleen maar die soort draden aangetroffen welker prikkeling spier-opwekking bewerkt.

Daarentegen schijnen in de zenuw-centra gescheiden geleidingen te verloopen, die in de in hersenen en ruggemerg gelegen spiercentra, naar gelang van omstandigheden, nu eens versterking, dan weer vermindering van den tonus uitwerken. Evenals de vagus moeten echter ook deze tonus-centra nog met hoogere centraal-gebieden en voornamelijk met het apperceptie-centrum in verbinding staan; van waaruit hun de opwekkende of remmende werkingen toevloeien. Dit nemen we reeds bij de gevoels- en affects-symptomen waar. Neemt men als neutraal uitgangspunt een zekeren middelmatigen graad van tonische prikkeling, dan kan van dat punt uit in viervoudige wijze een innervatie-verandering intreden:

1e. als voortdurende versterking van den tonus.

2e. als een afneming van den tonus.

3e. als voorbijgaande contractie-werking.

4e. als plotselinge onderdrukking der tonische opwekkingen.

En als men nu bedenkt, dat deze vier innervaties op de meest verschillende wijzen gecombineerd en over een groot aantal spiergroepen verdeeld, naast en na elkander voorkomen, heeft men een flauwe voorstelling van de onafzienbare complicatie der centrale werkingen, die aan één enkele uitdrukkingsbeweging ten grondslag liggen.

Feitelijk zijn de genoemde vier algemeene vormen van prikkeling weer tot twee terug te brengen: n.l. tot "opwekking" en "remming", die, al naar de omstandigheden bepalen, zich tonisch of in den vorm van een plotselingen, snel voorbijgaanden impuls, als contractie of verlamming openbaren.

Het sterkst is deze complicatie zichtbaar bij de mimische uitdrukkingsbewegingen. Dit blijkt reeds uit waarnemingen bij de periphere electrische prikkeling van afzonderlijke bundels der bij de muziek werkzame spieren. De eerste proeven van dien aard werden reeds door Duchenne de Boulogne genomen (1862). De aldus verkregen resultaten toonen duidelijk aan, dat er bijna geen uitdrukkingsvorm bestaat, waaraan een of andere afzonderlijke gelaatsspier met al zijn vezels in gelijke mate deelneemt. In zeer vele gevallen is het slechts één heel klein vezeldraadje binnenin een grooter spiergeheel, dat door zijn samentrekking aan een bepaalde gelaatsuitdrukking het karakteristieke stempel geeft.

Toch worden alle gelaatsspieren tesamen van uit den éénen zenuwstam van den "Facialis" geïnnerveerd. De innervaties, die van de directe zenuw-kernen van den "Facialis" en evenzoo die van de hoogere centra uitgaan, kunnen dus in de fijnste nuanceering tot enkele draden van de zenuw beperkt zijn. Ze kunnen echter ook plaatselijk gescheiden draden tot gemeenschappelijke actie verbinden. In het bijzonder moeten voor de zenuwen der beide gelaatshelften zulke inrichtingen van gemeenschappelijke actie bestaan, die nochtans in bepaalde gevallen buiten werking kunnen treden, om eigenaardige mimische uitdrukkingsvormen van gemengd karakter voort te brengen. Zooals b.v. die van "verachting" en "argwaan".

Bij de overige uitdrukkingsvormen, n.l. bij het gebarenspel der handen en armen is, in overeenstemming met de grovere spierorganisatie, de geïsoleerde beweeglijkheid van afzonderlijke vezelbundels niet tot een zóó groote volkomenheid ontwikkeld. Maar de combinatie der bewegingen blijft ook hier van éven onoverzienbaren rijkdom. De grootere onafhankelijkheid der symmetrische organen van beide lichaamshelften, vermeerdert in dit geval nog de veelvuldigheid der verschijnselen.

Tot welk een oneindige verwikkeling wordt dit spel der innervaties gemaakt, als men aan al de verbindingen denkt, waarin de mimische en pantomimische bewegingen onderling kunnen treden! Vooral, als men er bij bedenkt, dat bijna iedere uitdrukkingsvorm volgens zijn psycho-physische bepalingen, weer een drievoudige beteekenis kan hebben:

1e. die der automatische, zonder eenige deelneming van het bewustzijn optredende reflex.

2e. die der eenvoudige instinctbeweging.

3e. die der willekeurige handeling.

Vormen, die zich dan nog op velerlei wijze met elkaar verbinden, daar wilshandelingen steeds tegelijkertijd door in-geoefende automatische medebewegingen begeleid worden.

Intusschen toont deze verschillende psycho-physische beteekenis, die één-en-dezelfde uitdrukkingsvorm kan hebben, aan: dat nòg veelvoudiger dan het spel der uiterlijke verschijnselen, de inwendige mechaniek der innervaties-zelf is. Want iedere afzonderlijke beweging kan uit verschillende vormen der samenwerking voortkomen, daar nu eens de naaste zenuw-centra, dan gecompliceerde reflex-centra en dàn weer de hoogere centraalgebieden erin betrokken zijn. Zoo zijn de specifieke mimische en pantomimische symptomen van een affect eigenlijk overal slechts een bijzonder karakteristiek en duidelijk zichtbaar deel van den overvloed van uitdrukkingsbewegingen, die het affect begeleiden en waaraan in de wisselende versterking of vermindering der tonische spierspanningen nagenoeg alle spiergebieden deel kunnen nemen.

Zooals het affect-zèlf het geheele gemoed aangrijpt, zoo is ten slotte het geheele lichaam de drager zijner uitdrukkingsbewegingen.

De elementaire analyse der functies leert ons nog een laatsten, meest veronachtzaamden, maar zoowel voor de verwikkeling der innervaties als voor de psychologische zijde der verschijnselen, zeer belangrijken factor kennen:

N.l. de wisselwerking, die er bestaat tusschen de gevoelens en gewaarwordingen en de lichaamsbewegingen, of anders gezegd: tusschen de sensorische en motorische werkingen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat het geheele bewegingsapparaat van het lichaam meteen het apparaat van den algemeenen "tastzin" is. De beweeglijke organen zijn de zetel van die "inwendige tastgewaarwordingen", die in hun qualiteit verwant zijn aan de "uitwendige druk-gewaarwordingen". Door hun intensiteits-veranderingen, evenals ook door hun veelvoudig genuanceerde verdeeling over verschillende spiergroepen, vormen zij een systeem van sterk afwisselende en fijn gegradueerde gewaarwordingen.

Op de nauwkeurigste wijze stemt het overeen met het systeem der uitdrukkingsbewegingen, zoodat met iedere nog zoo geringe verandering van deze, een overeenkomstige verandering van die spannings- en tast-gewaarwordingen parallel gaat. Zooals dus een uitdrukkingsbeweging primair aan een bepaald psychisch affect gebonden is, zijn secundair de spannings- en tast-gewaarwordingen vast met bepaalde uitdrukkingsbewegingen geassocieerd.

Volgens het algemeene principe der "associaties van gelijktijdig geoefende functies" verbinden zich echter met de inwendige tast-gewaarwordingen weer de primaire psychische toestanden, welker physieke symptomen oorspronkelijk de uitdrukkingsbewegingen waren.

B.v. een onaangenaam-bittere smaakprikkel en ook elk, in zijn gevoelsqualiteit met een dergelijken smaakindruk overeenkomend "onlust-affect", wordt door een complex van mimische bewegingen gekenteekend.

Brengen we nu die "bittere" mimische uitdrukking zònder den begeleidenden gevoelstoestand, willekeurig of kunstmatig voort (b.v. door electrische prikkeling der betreffende spieren) dan ontstaat dezelfde samengestelde spanningsgewaarwording, die bij de affect-opwekking der uitdrukking wordt waargenomen. Bovendien ontstaat er óók een gevoelsstemming, verwant aan den affect-grondslag der uitdrukkings-bewegingen. Eerst is die zwak, maar als de beweging meermalen herhaald wordt, kan ze aanmerkelijk stijgen. Tevens wordt zij bijzonder dáárdoor versterkt, dat de concrete richting der ingeleide associatie bepaalde onlust-voorstellingen weer opwekt.

Zoo zien we ook met levendige uitdrukkingsbewegingen een affect-verhooging samengaan en nemen die verhooging zelfs dàn waar, wanneer de uitdrukkingsbeweging in haar eerste ontstaan niet ééns het begeleidingsverschijnsel van een bepaald affect was.

Als algemeene regel kan hier gelden: dat iedere zinnen-indruk opwekkingen, die er vroeger mee verbonden zijn geweest, weer wakker roept.

Natuurlijk komen zulke secundaire associaties eveneens tot stand, als het uitgangspunt der verschijnselen een werkelijk affect is. In dit geval is de dispositie tot bepaalde gevoelsopwekkingen nog veel gunstiger gelegen en treedt daarom energieker in werking. Zóó laat zich het bekende verschijnsel verklaren, dat niets méér in staat is om affecten en hartstochten hooger op te voeren, dan de onbeteugelde uitstorting ervan in uiterlijke handelingen.

Op grond van die welbekende verbindingen tusschen directe en reproductieve elementen, laat zich de wisselwerking tusschen uitdrukkingsbeweging en affect ontleden in twee nauwverbonden werkingen.

I. De uitdrukkingsbewegingen verwekken bepaalde tast- en spannings-gevoelens. Deze associeeren zich vervolgens weer met de zielstoestanden, welker symptomen die bewegingen zijn. Wordt de beweging zuiver willekeurig voortgebracht, dan zijn van zelf ook de geassocieerde gevoelens en affecten van zeer onbestemden inhoud. Dit verandert echter, zoodra een associatie met zekere gereedliggende affects-inhouden intreedt --- òf:

II. Het geheele proces begint reeds met inhoudsvolle affecten. In dit geval werkt de uitdrukkingsbeweging dadelijk versterkend op het primaire affect. En daar de affects-versterking zich wederom in versterkte bewegings-symptomen uit, is daarmee ook de voorwaarde tot een herhaling dezer wisselwerkingen gegeven.

Voor het physiologisch innervatie-probleem der uitdrukkingsbewegingen ontstaat hierdoor een nieuwe verwikkeling. Want physiologisch is de versterkende invloed der uitdrukkings-symptomen op de psychische werkingen en omgekeerd, slechts begrijpelijk door een systeem van mede-opwekkingen en reflex-opwekkingen. Deze treden toe tot alle voorheen genoemde opwekkings- en remmingsinnervaties, terwijl zij tevens zóózeer van dit eerste systeem afhangen, dat zij altijd eerst door de daarin afloopende innervatie-werkingen gewekt kunnen worden.

Overal waar ons samenhoorige en in onmiddellijke wissel-betrekking staande psychische en physische werkingen gegeven zijn, staat tegenover de oneindige qualitatieve veelvoudigheid der psychische elementen eenerzijds, een groote gelijkvormigheid der physische anderzijds. Daardoor wordt hier echter de extensieve uitbreiding en complicatie der verschijnselen des te grooter.

Juist door die overdraging der intensieve in een extensieve veelvoudigheid van werkingen komt dan tot stand: "die doorloopende betrekking van de variaties der gemoedsstemming tot het wisselend spel harer uitdrukkingsvormen, krachtens welke wij iedere uitdrukkingsbeweging als een adaequaat symptoom der betreffende zielsbeweging leeren beschouwen.

Uit het voorafgaande blijkt voldoende, dat de uitdrukkingsbewegingen feitelijk niets anders zijn dan:

de uiterlijk zichtbare uitingen van het affect, die tot stand worden gebracht door de gelijktijdig met het affect optredende innervatiewerkingen.

Die uitingen kunnen zich op verschillende wijze openbaren n.l. als:

1e. Intensiteits-uitingen.

2e. Qualiteits-uitingen.

3e. Voorstellings-uitingen.

In de ,,intensiteits-uitingen" spiegelt zich de graad van het affect af. Ze bewegen zich tusschen de tegenstellingen der opwekkingsen remmings-symptomen, zijn echter steeds aan gradueele verschillen der affecten gebonden, zoodat we ze weer onderscheiden in: intensiteitsuitingen van sterke en van sterkste affecten. Bij de eerste is de opwekking tot dichtbij haar maximum opgevoerd. Bij de tweede treedt een plotselinge remming in. De grens, waar de eerste trap in de tweede overgaat, is altijd vrij scherp, de overgang zèlf is een "schok". Na overmatige opwinding bij vreugde, toorn, angst enz. kan b.v. plotseling stremming van den bloedsomloop en hartstilstand intreden.

Sterke affecten uiten zich in snelle, wisselende bewegingen, die samengaan met soortgelijke explosieve opwekkingswerkingen der hoogere zenuw-centra. Ook het verloop der voorstellingen wordt versneld, dikwijls zóó stormachtig, dat er wel een plotselinge stilstand, gelijkende op een toestand van bewusteloosheid op volgen moet. Een "remmingsschok" doet de spieren niet alleen momenteel verslappen, maar een tijdlang in verslapten toestand blijven, waaruit ze zich eerst langzamerhand herstellen.

Zijn bij sterke affecten de mimische bewegingen en de gebaren van handen en armen heftig, bij sterkste affecten is karakteristiek: de verlammingsachtige verslapping der gelaatsspieren, het onmachtig worden van de beenen, het momenteel ineenzakken van het geheele lichaam.

Tot de zuivere intensiteits-symptomen behooren ook de innervatie-veranderingen van hart en bloedvaten: de versnellingen of vertragingen van de hartkloppingen, het blozen, het verbleeken.

In de "qualiteits-uitingen" treedt de aard van het affect naar voren. Ze bepalen zich tot het gebied der mimische spieren. Aan de uitdrukking van het gelaat en meer in het bijzonder aan die van de oogen en den mond, is onmiddellijk te zien in welke soort van gemoedstoestand iemand verkeert.

Daar de qualiteit geheel berust op den gevoels-inhoud, zijn het ook de grondvormen der gevoelens, volgens welke de voornaamste uitdrukkingsverschijnselen zich hier onderscheiden. De 6 hoofdsoorten nemen echter niet alle in gelijke mate aan de qualitatieve karakteriseering der affecten deel.

Als specifieke qualiteits-symptomen, kunnen de uitdrukkingsbewegingen van lust en onlust, spanning en ontspanning gelden.

De gevoelstegenstellingen der opwekking en depressie, die voor het geheele affectsverloop een zoo overwegende beteekenis hebben, staan in zóó nauw verband met de physiologische opwekkings- en remmings-symptomen, dat zij zich in dezelfde intensiteitsuitingen openbaren.

In de "voorstellings-uitingen" komt de betrekking van het gevoel tot den objectieven inhoud onzer onmiddellijke ervaring tot uitdrukking. Er bestaat geen soort van zielsstemming, die niet aan een of anderen objectieven inhoud gebonden is. Dit brengt mee, dat het affect zich evengoed in voorstellingen- als in gevoels-symptomen kan uiten. Beide vormen zijn echter nooit geheel van elkaar af te scheiden. Want voorstelling en gevoel zijn slechts twee verschillende zijden van één-en-hetzelfde psychisch gebeuren, waarvan zich, naar gelang van omstandigheden, nu eens de ééne, dan weer de andere meer aan onze waarneming opdringt.

Bovendien heeft er een aanhoudende, vaste associatie-werking plaats tusschen zins-indrukken, gevoelens en voorstellingen.

Zoo kan de voorstellingsuiting, die steeds een vorm van mededeeling of van nabootsing is, gericht zijn op het weergeven van nieuw-verkregen objectieve indrukken en van wakkergeroepen herinneringsbeelden.

Hierbij verbinden zich de physiologische verschijnselen onafscheidelijk met gevoelsuitingen, die zich verraden òf door bijzondere mimische symptomen, òf door den sterkte- en bewegingsgraad der voorstellings-uitingen-zelf.

Deze bepalen zich overigens tot het gebied der pantomimische spieren en zijn de eigenlijke "gebarende" uitdrukkingsbewegingen.

Deze drie uitingen vormen tesamen de algemeene uitdrukking van een affect. Ze komen niet afzonderlijk voor, hoewel nu eens deze, dan gene meer of minder op den voorgrond treedt.

Ze omvatten ieder weer een menigte afzonderlijke vormen, die door veelvuldige kruising der symptomen en de mede-aanwezigheid van verschijnselen van geheel verschillenden, zelfs van tegenovergestelden aard, nog belangrijk vermeerderd worden.

BERGSON, EUCKEN EN ANDEREN

Bergson en Eucken bouwen beiden (Essais sur les données immédiates de la conscience; Einheit des Geisteslebens im Bewusstsein und Tat der Menschheit) een nieuw levenssysteem op. Eucken gaat meer uit van de wereld der geschiedenis, Bergson richt zijn hoofdstreven op de problemen van biologie en psychologie. Beiden strijden tegen intellectualisme en naturalisme. Beiden wenden zich van de begrippen tot het leven zelf en verbieden het verstand zich van de totaliteit van het geestesleven te scheiden.

Het verband, zegt Eucken, moet zich in een grooter geheel oplossen, om in aanraking te komen met de werkelijkheid. Bergson beweert: daar het verstand zich altijd op het praktisch-nuttige richt, ontwerpt het slechts partieele wereldbeelden, begrijpt het slechts het na-elkaar, het onsamenhangende, het quantitatieve, het tel-en-merkbare, het homogene, kortom de materie, maar matigt het zich de alleenheerschappij aan over al het kenbare, dan ontstaan al die vormen van intellectualisme, die bestreden moeten worden: het exact-wetenschappelijke imperialisme, het empirische positivisme, het psycho-physisch parallelisme, de associatie-psychologie, het determinisme, het mechanisch evolutionisme, enz.

Beiden, zoowel Eucken als Bergson verwerpen het hoogere-door-het-lagere.

Eucken spreekt van: "ein innerer Forttrieb des Lebens", Bergson van een: "élan vital".

Beiden verwerpen het psychologische determinisme, omdat zij in de vrijheid de noodzakelijke voorwaarde van het geestesleven zien.

Een geestelijke handeling verklaren, volgens Eucken's neologische methode, beteekent in de totaliteit van het geestesleven ordenen, de plaats en de taak bepalen, die zij inneemt en door deze ordening meer licht op haar werpen en haar macht verhoogen.

Bergson's intuïtieve methode leert, dat de intuïtie ons onmiddellijk plaatst in het binnenste der werkelijkheid en ons haar scheppend worden toont. De intuïtie ziet af van nut en praktijk en beschouwt de dingen "sub specie durationis". Ze geeft ons een totale kennis en begrijpt het heterogene, het qualitatieve na-elkaar, het samenhangende, het kontingente, het onafleidbare, het wederzijdsche doordringen, de vrijheid, het leven, kortom den geest.

Zij beiden toonen aan, dat het diepe wezen der werkelijkheid geest is. Bergson vraagt: "wat zou het getuigenis voor ons geweten ten gunste van onze vrijheid waard zijn, wanneer vastgesteld was, gelijk tal van psychologen en zelfs philosophen gedaan hebben, dat onze ziel in nauw verband staat met ons bestaan, dat ons denken zuiver en alleen een functie van onze hersens is?"

De hersens verschaffen, volgens Bergson, aan het menschelijk denken het middel om zich uit te drukken en zich te verwezenlijken, maar de psychologische verschijnselen gaan de centrale werkzaamheden verre te buiten.

In zijn wezen is het psychologische leven onafhankelijk van het physiologische leven en is zeer waarschijnlijk bestemd dit te overleven.

Professor Hans Driesch besluit een artikel in "Die Umschau" van 23 Mei 1931: "de opvatting" lichaam en ziel vormen een eenheid, is in zoover juist als wij daarmede een tijdelijke, n.l. zoo lang het organisme leeft, eenheid van werking bedoelen; maar twee geheel van elkaar verschillende wezenheden (Wesenheiten) nemen deel aan deze eenheid van werking: de stof, waaruit het lichaam bestaat en de ziel, welke de lichaamsmaterie bestuurt, dus gebruikt. Na de gebeurtenis, welke wij sterven noemen, is het lichaam "lijk" geworden, een zuiver materieel vormsel, alleen overgelaten aan de in de materie liggende krachten. Het is echter duidelijk, dat het groote probleem, het onsterfelijkheidsprobleem, weer tot een zeer wezenlijk vraagstuk geworden is door de erkenning van de ziel als een zelfstandig wezen naast de materie.

De min of meer uiteenloopende, maar toch in vele kernpunten overeenkomende theorieën van Bergson, Eucken, Driesch en verschillende anderen, zijn niet op de Openbaring gebaseerd, die den geloovige natuurlijk voldoende, zelfs uitsluitend geldend is, doch zijn het product van zuiver wetenschappelijk speculatief onderzoek.

Professor Dr. A.H. de Hartog heeft onlangs in zijn inaugureele oratie o. a. gezegd: "het is zeer treffend, dat in de laatste decenniën allerlei momenten, van ouds in de Aristotelisch-Thomistische en scholastische beschouwing reeds begrepen, wetenschappelijk weer in eere worden hersteld, men denke aan de begrippen als eidos, vormbeginsel, entelechie, totaliteit, het intentionale, enz. Wij wijzen o.a. slechts op de uiteenzettingen van Driesch en von Uexküll, Schaxel, Husserl, hier te lande: Ariëns Kappers, Bolk en Jordan."

Waar Wilhelm Wundt in zijn theorie de verschijnselen der uitdrukkingsbewegingen alleen tracht te verklaren langs proefondervindelijken weg, wijzen ons vele anderen daarbij ook op de vrijheid van den geest\footnote{Dr. J. Benruhe: Eucken en Bergson. Henri Bergson: "Essais sur les données immédiates de la conscience". Eucken: "Einheit des Geisteslebens im Bewusstsein und Tat der Menschheit". F. Grandjean: "Une révolution dans la philosophie".}

HET MIMISCH VERMOGEN

Als we willen weten wat er in een ander mensch omgaat, dan zullen we zijn gelaatsexpressie gadeslaan, want de ervaring heeft ons geleerd in het gelaat den spiegel der gevoelens te zien.

We geven ons dan geen rekenschap van het uiterst fijne mechanisme, waardoor die combinatie van mimische bewegingen wordt voortgebracht, noch denken we eraan zoo'n combinatie te gaan ontleden: we zien "de-uitdrukking-in-haar-geheel", en als zoodanig wordt ze ook door ons verstaan.

Het feit, dat ieder gevoel zijn eigen mimische uitdrukking heeft, die alléén voor dàt gevoel karakteristiek is, maakt ons de herkenning gemakkelijk

De oorzaak daarvan is: dat de mimische spieren in het nauwste verband staan met de werking der zintuiglijke organen.

Een prikkeling van een zins-orgaan brengt onmiddellijk een reageerende beweging teweeg in de bij dat orgaan behoorende spiergroepen. Die instinctmatige reflexen, in hoofdzaak gericht op het opnemen van aangename, het afweren van onaangename prikkels, treden bij alle menschen op dezelfde wijze op en worden reeds bij pasgeborenen waargenomen. Zij zijn het uitgangspunt en de grondslag van alle mimische bewegingen, de primaire vorm, waaruit alle meer gecompliceerde vormen voortkomen.

De bestaande reflex-verbindingen tusschen bepaalde prikkels en bepaalde bewegingen zijn den mensch aangeboren en worden bovendien bij ieder individu opnieuw weer bevestigd en versterkt, door de zeer innige associatie van de door een beweging gewekte spiergewaarwording met den bijbehoorenden zinsindruk.

Nergens treden deze spiergewaarwordingen zóó duidelijk op, als juist in het gelaat, dat door zijn fijne huidbekleeding het meest gevoelige gebied van den tastzin is.

Rondom de natuurlijke openingen van het gelaat, waar binnen de zintuigen zetelen, --- dus: oogen, neus en mond --- zijn de spieren groepsgewijze gerangschikt. Hun voornaamste rol is, dat ze die openingen afsluiten of openzetten, vernauwen of verwijden, en de vele gradueele verschillen dezer bewegingen worden bepaald door de sterktegraden der inwerkende prikkels.

En deze mimische reflexen zijn, in ontelbare variaties, ook de uitdrukkingsbewegingen der zieltoestanden geworden. Een zielstoestand immers, is altijd meteen een lichamelijke toestand, zooals reeds blijkt uit de tegelijkertijd optredende verandering van harts-bloedvaten-, en spier-innervaties. Dat nu bepaalde psychische stemmingen zich uiten in bepaalde mimische bewegingen --- is alweer een bevestiging van de algemeene associatie-wet.

De eenvoudige tast-, smaak-, reuk-, en gezichts-gewaarwordingen zijn te beschouwen als de voorloopers en wegbereiders der "innerlijke ziels-stemmingen", --- evenals in de psychische ontwikkeling de zins-waarnemingen aan de phantasie-voorstellingen voorafgaan en de uiterlijke instincthandeling er is vóór de innerlijk overlegde wilshandeling.

Aan de onmiddellijke zinnelijke indrukken zijn zinnelijke gevoelens verbonden en deze nu, zijn verwant met alle mogelijke samengestelde affecten, voor zoover die tot dezelfde algemeene gevoelsrichtingen behooren.

Zoodra zich in het individueele leven een nieuwe gecompliceerde zielsstemming ontwikkelt, roept die door associatie het verwante zinnelijke gevoel wakker en natuurlijkerwijze meteen ook de daaraan gebonden uitdrukkingsbewegingen. De bewegingen-zèlf worden weer begeleid door de tast- en spannings-gewaarwordingen in de spieren, die zoo nauw met de betreffende zinsindrukken geassocieerd zijn. Deze tweede, secundaire associatie werkt versterkend op de eerste terug en speelt een groote rol. Want de opgeroepen zinsindruk kan natuurlijk geen reëelen vorm aannemen en komt ook niet als zoodanig tot ons bewustzijn, maar blijft zwak en vaag en moet voor het grootste deel juist door de spier-gewaarwordingen worden aangevuld. Aan die spiergevoelens knoopen zich ook duidelijk de lust- en onlust-gevoelens vast, die oorspronkelijk door den zinsindruk werden gewekt en dit des te sterker naarmate de zinnelijke grondslag zèlf moeilijker te herkennen is. Het best valt die nog te herkennen in de mimiek van den mond. Deze is in hoofdzaak terug te brengen op de trekken, die de mond bij smaak-indrukken aanneemt. Men heeft, zooals wij reeds zagen, vastgesteld, dat de reacties op "zoet", "zuur" en "bitter" de karakteristieke grondvormen zijn voor alle mogelijk lust- en onlustuitdrukkingen. De trek behoeft niet steeds in zijn geheel op te treden, ook de lichtste vormen ervan, b.v. het even op- of neertrekken der mondhoeken, behouden de beteekenis. De verdere mondbewegingen, zooals het al- of niet vast sluiten der lippen, het opeenpersen der kaken, de verschillende graden van het openen, kunnen in verband met de overige gelaats-expressie telkens een andere beteekenis aannemen.

Voor de mimische bewegingen, die reflexen van den gezichts- en reuk-zin aanduiden, zou moeilijk een bepaalde indruk als "grondslag" zijn aan te wijzen. Want daar die indrukken in veel grooter verscheidenheid en niet in enkele speciale soorten voorkomen, zijn hier de uitdrukkingsvormen niet ieder op zichzelf gekarakteriseerd. Ze geven slechts in het algemeen aan: hoé het orgaan aangename prikkels zoekt en onaangename vermijdt. En toch zijn juist deze bewegingen van zeer groote terugwerkende kracht op den gemoedstoestand, door het buitengewoon sterke lust- of onlust-gevoel, dat zich aan de spiergewaarwordingen verbindt. Naar buiten verkrijgen ze echter een meer omlijnde beteekenis in verband met de mimische mondbewegingen.

Doorgaans vindt de mimiek van den mond een onmiddellijke aanvulling in die van den neus, omdat de beweging der neusspieren zoo nauw met de mondbewegingen samenhangt. Maar de graad, waarin de verwijdende en vernauwende spieren werken, doet telkens uitdrukkingen van zeer verschillende beteekenis ontstaan. Ook de spieren, die het oog omgeven, kunnen door de verschillende graden hunner verwijdings-en vernauwings-bewegingen uitdrukkingsvormen van zeer uiteenloopenden aard tot stand brengen en toonen in dit opzicht wel de rijkste verscheidenheid.

Welk een reeks van gradueele verschillen ligt er niet tusschen het éven trekken der oogleden of het éven fronsen der wenkbrauwen en het stijf dichtknijpen van de oogen, tusschen het éven opslaan en de intensiefste opening met opgetrokken wenkbrauwen! Het is ook opmerkelijk, hoe dikwijls hier een-en dezelfde trek een andere beteekenis kan hebben, in verband met de werking der overige gelaatsspieren en van het oogorgaan-zèlf, dat van al deze bewegingen het middelpunt is. Het is vooral de aanvulling van den blik, die de vrij gelijksoortige uitdrukkingsvormen hun eigenlijke beteekenis doet verkrijgen.

Het oog beheerscht het geheele gelaat. Op welke wijze zich ook de werkingen der gelaatsspieren onderling combineeren, teneinde een bepaalde mimische uitdrukking voort te brengen, die uitdrukking zou nooit volledig zijn als de blik eraan ontbrak.

Aan één mimische uitdrukking nemen doorgaans lust- en onlust-reflexen van verschillende zins-organen deel en daaraan verbinden zich altijd nog andere mimische verschijnselen, die opwekking of depressie, spanning of ontspanning weergeven. De eerste geven verhoogingen of verlagingen van den normalen prikkelingsgraad aan en houden onmiddellijk verband met de veranderingen in ademhaling, bloedsomloop en bewegings-energie, waardoor de zielsstemming begeleid wordt.

De tweede geven verhoogingen of verlagingen van den normalen spanningsgraad aan en versterken in hooge mate de spiergewaarwordingen en daardoor ook den terugwerkenden invloed op de zielsstemming. Ze kunnen zelfs op hun beurt "tonisch" worden, d.w.z. den normalen spannings-graad blijvend veranderen.

De oogen evenwel, spreken een duidelijker taal dan alle mimische spieren tesamen. Want ze weerspiegelen in één blik al de verschillende elementen, waaruit een gemoedsstemming is samengesteld. In hun toe- en àfnemenden glans, in hun bewegingsgraad en hun richting vinden we zoowel opwekking en depressie, als spanning en ontspanning of lust en onlust uitgedrukt, al treedt nu eens het eene, dàn weer het andere sterker op den voorgrond.

Evenals de bewegingen der gelaatsspieren worden ook de oogbewegingen begeleid door spier-gewaarwordingen, die we voelen als een zachten druk in den oogbol, --- een druk, die sterker en duidelijker is, naarmate er meer oogspieren tegelijkertijd in werking zijn.

Dat het geheele gelaat in al zijn onderdeelen zulk een uiterst gevoelig instrument van den tast-zin is, maakt: dat we onze eigen gelaatsuitdrukking kunnen voelen en zelfs controleeren, --- een feit, dat vooral voor den voordrager en den spreker van onschatbare waarde is. De drukgevoelens in de oogen en de spannings-gewaarwordingen in de gelaatsspieren verbinden zich zoodanig, dat we de uitdrukking in haar geheel voelen, niet in de onderdeelen, al kunnen wel in een of ander onderdeel die gevoelens sterker optreden.

Een uitdrukking bestaat, zoolang als haar psychische oorzaak bestaat, dus wisselt met de stemming. Maar als de psychische oorzaak blijvend is, of wel zich telkens opnieuw weer opdringt, dan gewent het gelaat zich zóózeer aan diezelfde uitdrukking, dat het die zelfs in rust zal aannemen en bij voorbijgaande wisselingen van stemming toch nooit geheel loslaat. Er blijven dan steeds trekken van bestaan, die "blijvende" of "physionomische" trekken zijn geworden. Van den anderen kant werkt die gewoonte der gelaatsspieren weer mee om de stemming in stand te houden. Want zelfs al verdwijnt na verloop van tijd de oorspronkelijke psychische oorzaak uit het bewustzijn, --- zoolang de mimische uitdrukking bestaat, blijft ook het grondkarakter der zielsstemming behouden.

Alle mimische uitdrukkingsbewegingen geschieden oorspronkelijk onbewust en onwillekeurig. Er komt een gevoel in ons op en meteen "teekent het zich af op ons gelaat", --- d.w.z.: er ontstaat een gelijktijdige werking in de oogen en de spiergroepen van mond, neus en oogomgeving, een combinatie van bewegingen, die karakteristiek is voor de betreffende gevoels-uitdrukking.

Is het gevoel van eenvoudigen aard, dan combineeren zich bewegingen die van gelijksoortige beteekenis zijn. Maar is het gevoel gecompliceerd, dan wordt ook de combinatie ingewikkelder en zien we naast elkaar bewegingen optreden, die verschillende gevoelselementen weergeven. Bij gemengde gevoelens komen in de verschillende spiergroepen en dikwijls ook wel in één-en-dezelfde groep, tegenstrijdige bewegingen voor. En als het gevoel wisselt, vinden, gedurende den overgang van de ééne uitdrukking in de andere, vermengingen plaats, die soms tot zeer eigenaardige combinaties kunnen leiden.

Iedere blik, iedere trek kan telkens een andere beduiding hebben en de wijziging van één klein trekje is al voldoende om een geheele uitdrukking te veranderen.

Het vermogen om de verschillende mimische spieren willekeurig te bewegen, is niet bij iedereen in gelijke mate ontwikkeld. Bij menschen met een "beweeglijk masker" zijn de gelaatspieren zóó los en lenig, dat zij hun gezicht in iedere gewenschte uitdrukking kunnen plooien. Gewoonlijk bezitten deze menschen een sterke uitbeeldingsgave. Ze kunnen een ander "nadoen", door zijn uiterlijke trekken na te bootsen, --- ze kunnen een ander "weergeven", door zich meteen geheel in zijn persoonlijke gevoelens in te denken, waardoor de nabootsing een innerlijken ondergrond krijgt en tot een metamorphose wordt. Toch zijn diezelfde menschen niet altijd in staat de gelaatsspieren, ook ieder afzonderlijk naar willekeur te bewegen en dikwijls zal dan een spier den dienst weigeren, juist omdat zij hun aandacht op de werking er van concentreeren. Door oefening kunnen zij zich echter gemakkelijk deze spierbeheersching verwerven. Weer anderen vertoonen een onevenredig sterke beweeglijkheid van één gelaatshelft en daardoor veel aanleg voor "eenzijdige mimiek". Zij kunnen de ééne helft van hun gezicht rustig houden en tegelijk op de andere willekeurig allerlei uitdrukkingen te voorschijn brengen. Zoo ontstaan clowneske grimassen, die ook menigmaal door den spreker tot het bereiken van de komische effecten worden aangewend.

Voor menschen met een "strak masker", waarvan de spieren stroef en traag werken, is het aannemen van willekeurige uitdrukkingen veel moeilijker; meestal zullen ze daarin slechts ten deele kunnen slagen en dikwijls er geheel in falen. De beheersching der afzonderlijke spierbeweging kan door hen met veel oefening wel tot een zekeren graad aangeleerd worden, maar in verscheidene gevallen zal dit niet eens mogelijk blijken. Er bestaan echter ook willekeurige bewegingen, die door de gewoonte van het dagelijksche leven tot onwillekeurige geworden zijn en die door iedereen met meer of minder resultaat herhaaldelijk worden toegepast. Dit geldt in de eerste plaats voor het onderdrukken en maskeeren van gevoelsuitingen, hetwelk op twee manieren kan geschieden. Of we laten het gelaat "verstarren", door plotseling alle spieren strak en onbeweeglijk te houden, --- Of we trachten de aanwezige uitdrukking in een tegenovergestelde te veranderen, door de antagonistisch werkende spieren in beweging te brengen. De uitdrukking heeft dan iets "gedwongens", --- tenzij men een buitengewone spierbeheersching bezit --- en wordt bij het maskeeren van sterke gevoelens spoedig onnatuurlijk.

Tot de oorspronkelijk willekeurige en gaandeweg tot gewoonte geworden uitdrukkings-vormen behooren ook de verschillende mimische bewegingen, die de conventie-dwang voorschrijft. De meeste teekenende voorbeelden daarvan zijn wel: de stereotiepe "beleefdheids-glimlach" en het plechtig "condoleantie-gezicht", --- uitdrukkingen, waarin verscheidene menschen een zeer groote virtuositeit aan den dag leggen. En zoo geeft de maatschappelijke samenleving nog ontelbare holle wellevendheids-vormen aan, die feitelijk ontaardingen van waarachtige psychische uitingen zijn, maar die in hun onwaarachtigheid en zielloosheid toch nooit iemand schijnen te hinderen.

Treedt echter de mimiek in dienst der "mededeeling", dan zullen in de uitingen steeds wisselingen en overgangen van willekeurig en onwillekeurig zijn op te merken.

Geschiedt de mededeeling uit spontanen drang, uit een opwelling van het eigen gemoed, dan blijft de mimische expressie, wat ze van nature is: de zuivere weerspiegeling van het gevoel.

Heeft de mededeeling echter betrekking op gebeurtenissen en toestanden, die niet op dat oogenblik-zèlf beleefd worden, of op andere personen, dan wordt de mimiek: het weergeven van aanvankelijk niet in het bewustzijn aanwezige gevoelens en dus een voorstellings-uiting.

Is nu in het eerste geval het affect onmiddellijk gegeven, in het tweede kan het zich gedurende de uiting gaan instellen.

Iedere uitdrukkingsbeweging is in staat het affect, waarvan ze oorspronkelijk een symptoom is, op te wekken, daar de met die beweging samengaande spiergewaarwordingen vast geassocieerd zijn met de psychische gevoelens, waarbij de uitdrukking behoort.

Wordt dus de beweging geheel willekeurig uitgevoerd, zonder dat het affect aanwezig is, dan zal, door de macht der associatie, tegelijk met de optredende spiergevoelens ook de bewuste gemoedstoestand ontstaan en steeds sterker worden, naarmate de beweging langer aanhoudt of dikwijls achtereen herhaald wordt. En door den terugwerkenden invloed, die van het versterkte affect uitgaat, wordt ook de beweging-zèlf steeds levendiger en intensiever.

Eenzelfde affect-opwekking en wisselwerking vindt plaats als de uitdrukkings-beweging "reageerenderwijs" ontstaat. B.v. wanneer men een ander ziet lachen of weenen en het eigen gelaat wordt daardoor geheel onwillekeurig in medebeweging gebracht, zal de vroolijke of droeve stemming van dien ander óók overgedragen zijn. Nog sterker kan dit optreden, wanneer men een ander ziet bedreigen of een wond toebrengen, daar dit de voorstellingen van den tastzin zóó duidelijk kan oproepen, dat de geziene angst of pijn psychisch mee ondergaan wordt. En, sprekende over een dergelijk gebeuren, zullen vóór alles die tastvoorstellingen levendig in het bewustzijn terugkomen en in het gelaat weer diezelfde spanningen van angst of pijn tevoorschijn roepen.

Bij iedere uiting in woorden, van welken aard ook, is de mimiek de natuurlijke begeleiding van het gesprokene. Zij kan dit verduidelijken of aanvullen en zelfs vervangen. Dikwijls zal bij het uitspreken van een volzin, de mimiek op zekere punten de plaats van het woord innemen en daardoor de uitdrukking verhoogen, of, als de zin plotseling wordt afgebroken, zal de mimiek alleen dóórspreken en het weggelatene suggereeren\footnote{Albert Vogel: Het Japansch Tooneel.}.

HET PANTOMIMISCH VERMOGEN

De uitdrukking in de beweging of in de rust geeft ons het beeld van de ziel in de 3 gedaanten waarin zij zich kan openbaren: want alles komt voor haar neer op: zich verheugen, lijden, of zonder vreugde of smart blijven. Deze laatste toestand is vooral eigen aan de intellectueele werkzaamheid, aan de reine ideeën. Vreugde en smart mengen zich meer in het bijzonder in de werkingen van het gevoel en van den wil.

DE LIJDENDE MENSCH. In verdriet, ziekte enz. kromt zich de geheele mensch. Zijn hoofd neigt naar voren, zijn rug buigt, zijn armen hangen neer, zijn beenen weigeren. Ook in zijn gezicht gaat alles hangen. Het is of de zware druk van het leven hem gaat verpletteren.

DE GELUKKIGE MENSCH. In geluk, vreugde, welbehagen, schijnt alles aan den mensch zich op te richten en te ontluiken. Hij loopt rechtop, het hoofd hoog geheven; de gestalte welft zich, de tred is veerkrachtig en vast, terwijl hij de armen gezond en als vleugels in de lucht slaat. Al zijn gelaatstrekken schijnen zich naar omhoog te heffen en te verbreeden\footnote{Kollmann: Der Mensch. Mouton: La figure en mouvement et en action.}.

Deze beide uitersten vinden we in meer of minder sterke mate uitgedrukt in de verschillende series:

I. Wanhoop, ontmoediging, onrust, misdaad, berouw, schaamte.

II. Vreugde, hoop, gerustheid, deugd, voldaanheid, fierheid. Bij beide series sluiten zich de er van afgeleide gevoelens aan tot in hun fijnste en zwakste nuances.

DE PHYSIONOMIE IN RUST. In de talrijke gevallen, dat iets ons geen belang inboezemt, niet onze aandacht trekt, enz. blijft de physionomie in rust en drukt onverschilligheid uit. In dien toestand bewaren de lijnen hun normale richtingen. De massa's vertoonen hun gewone situatie en uitgestrektheid en het onbeweeglijk, menschelijk beeld toont ons slechts de permanente uitdrukking, die door zijn vormen en de gesteldheid van zijn trekken bepaald wordt. Deze permanente uitdrukking geeft door haar accent en blijvendheid de particuliere physionomie van 't individu. Dat, wat de actie uitmaakt is: een soort van symphonie van bewegingen, van verplaatsingen, van gebaren, die in richting verschillend zijn, of in uitgestrektheid, in kracht en in snelheid, nu eens enkelvoudig, dan weer herhaald, nu eens opzichzelf staand, dan weer gelijktijdig optredend. Dat, wat de uitdrukking der rust uitmaakt is: de vorm en de gesteldheid der trekken.

DE UITDRUKKING IN DE BEWEGING. Om zich rekenschap te kunnen geven van de uitdrukking in de beweging, moet men eerst beschouwen: het algemeene effect van de gestalte, wat een "synthese" is, en vervolgens in details beschouwen de particuliere effecten van ieder deel, wat een "analyse" is. Alles wat meewerkt om het lichaam te déprimeeren, onnatuurlijk of leelijk te maken, houdt verband met smart of kwaad. Alles wat het opwekt, het ontwikkelt, het verfraait, is het effect van de vreugde, of het goede. Tusschen deze twee uitersten houdt zich de toestand van evenwicht of rust, die zich van zelf weer herstelt, zoodra de agitaties van vreugde of smart ophouden het te verstoren.

De gestalte is vrij, draagt in zichzelf de oorzaak harer handelingen en de drijfveer harer bewegingen. Maar niettegenstaande, of liever dóór die vrijheid, gaat dezelfde wet van symbolisme, die de vaste uitdrukking van ieder onderdeel bestuurt, ook de bewegingen dezer deelen beheerschen en bepalen.

ALGEMEEN PRINCIPE DER UITDRUKKINGSBEWEGINGEN. Iedere opheffende beweging van een deel wordt bepaald door een sterk en stijgend gevoel. Iedere neergaande beweging wordt bepaald door een tegenovergesteld gevoel.

Zich oprichten, grooter maken, groeien, dat is ontluiken, meer plaats innemen. Zich klein maken, buigen, onderwerpen, (zich zelf verliezen) dat is zich in zich zelf terugtrekken, zich verbergen en een kleinere plaats gaan innemen. Misschien zit daar iets in van weerstand bieden, of toegeven aan de zwaartekracht, die ons naar de aarde trekt. Alle handelingen en werken der menschen toonen ons, dat zij een idee van geluk en superioriteit verbinden aan het opheffen der dingen, 't oprichten, 't omhoogstreven, 't zich grooter maken, al lag 't slechts in de uiterlijkheid. Hun taal is vol woorden en metaphoren, waarin "grootte" en "hoogte" ideeën van glorie of enthousiasme uitdrukken. En in 't algemeen zijn zoo ook de bewegingen naar boven aangenomen om aangename en actieve ideeën uit te drukken en de bewegingen naar beneden om onaangename en passieve toestanden weer te geven.

In het kort zullen wij de bewegingen van eenige der voornaamste onderdeelen van het lichaam (hoofd, schouders, borst, buik, rug, lendenen, armen en handen) naar de beschrijving van "Mouton" laten volgen.

BEWEGINGEN VAN HET HOOFD. Naar voren geneigd:

opmerkzaamheid, eerbied, aanvaarding. Gebogen: nadenken, meditatie, navorschen van een probleem, melancholie, leed, berusting.

Zeer diep gebogen: zware droefheid, moedeloosheid, wanhoop, schrik (de mensch toont hierdoor aan, dat een handeling of kracht hem overweldigt, beheerscht van boven af, op hem drukt).

Tegenovergestelde gevoelens wekken de tegenovergestelde beweging: fierheid, trots, vreugde, gezondheid, overgave aan droomerij. Als de geest vrij is van nadenken, ontdaan van alle vrees en alle zorg, voelt de mensch zich licht, als gevleugeld, heft zich op, groeit, draagt zijn hoofd hoog en gooit het in den nek.

De zijwaartsche bewegingen zijn langzaam en gematigd en geven gemengde of verdeelde gevoelens weer, zooals b.v.: omzichtigheid, twijfel, wantrouwen, onrust. Ze drukken nog meer-gecompliceerde gevoelens uit, als ze samengaan met het opheffen of neerbuigen van het hoofd.

Het hoofd gebogen en zijwaarts gewend: ironie, deernis.

Hoofd opzij en kin naar voren: uitdaging. Hoofd opzij en kin naar voren: gebed, smart, hoop.

Toestemming: hoofd-neiging (knik).

Ontkenning: twee zij-bewegingen, één naar links en één naar rechts (schudden). Hoe energieker het "ja" of "neen" is, hoe nadrukkelijker en meer herhaald die bewegingen zijn. In het gewone zijn ze kort en beperkt. Overschrijden ze een zekeren graad van snelheid of uitgebreidheid, dan verliezen ze hun normale uitdrukking en worden teekenen van: toorn, opwinding, uitgelatenheid, vrees, of wanhoop, waarbij het hoofd naar voren en naar achteren, naar links en naar rechts geworpen wordt.

De hoofdbewegingen zijn dus voornamelijk op 3 terug te brengen. Maar de uitdrukking is zeer afwisselend, omdat ze zich combineeren met de oneindige nuances, die door de bewegingen van de gelaatstrekken aan het hoofd worden gegeven. Trouwens, deze bewerking geldt voor alle lichaamsdeelen, die evenmin alléén-handelend optreden en waarvan de effecten zich verbinden met die der overige deelen van het geheel.

BEWEGINGEN DER SCHOUDERS. De schouders hebben 3 soorten van beweging: opheffen en neerhangen, naar achteren trekken en naar voren gaan en schuine standen (draai-bewegingen).

Het ophalen is het teeken van geringschatting of minachting.

Een blijvende hooggeheven stand toont aan: een moreele verheffing, zooals: fierheid, succès, vreugde.

Een permanent blijvende hooge stand (gewoonte) duidt meestal op een goede gezondheid, kracht, openhartigheid.

Een geaffecteerde blijvende hooge stand duidt op ijdelheid, trots, hoogmoed, enz.

Het neerhangen is het teeken van: zwakheid, uitputting, verslagenheid, neerslachtigheid, dus van alle deprimeerende toestanden, die maken dat het lichaam zich kromt, zich klein maakt, zich overgeeft.

De schuine stand, uitgevoerd door beide schouders tegelijk in tegenovergestelden zin, drukt uit: weigering of wederstreven.

De trekking van één schouder drukt een soortgelijk gevoel uit, maar verdeeld, evenals de beweging-zèlf (alsof men aan één kant wèl wil en aan den anderen kant niet wil). Komt vóór bij: huichelen, schijnheiligheid, verlegenheid en list, als de mensch veinst, zijn bedoelingen bewimpelt, zijn ware "ik" verbergt en geniepig optreedt.

BEWEGINGEN VAN DE BORST. De borst maakt in de physionomie het deel uit, dat tusschen schouders en middel ligt, en de bewegingen worden bepaald door de werking der ademhalingsorganen: longen en middelrif. In toestanden van voldoening, verlichting, aangename gevoelens, zal zij zich welven en verbreeden. Dan openen zich neus of mond en larynx en bronchiën wijd en dit des te meer als de aangename toestand werd voorafgegaan door een tegenovergesteld gevoel, b.v. het "herademen" van iemand, die zich bevrijd ziet van een angst, een vrees, een leed.

Dit genre karakteriseert zich door één diepe, regelmatige ademing (één zucht van voldoening of verlichting).

Korte, snelle, hijgende, stootende ademhalingen zijn het teeken van heftige, plotselinge émoties. Hun beteekenis krijgen ze eerst door de gelijktijdige acties der overige deelen, maar vooral door de houding van de borstkas, die verschillend is bij een expansieve of compressieve emotie. In het eerste geval gaat de ruggegraat in, de schouders herstellen zich, het hoofd heft zich op, wat de borst in de hoogte en naar voren brengt. In het tweede geval kromt zich de rug, de schouders naderen elkaar, het hoofd zinkt omlaag en de borst verkleint zich en zinkt in.

Hier geldt echter ook het principe der tegenstelling, waardoor ieder teeken een beteekenis, tegenovergesteld aan de natuurlijke kan aannemen, als de emotie de gewone graden overschrijdt. Zoo kan de borst van een mensch die buiten zichzelf is van wanhoop of smart even hevig hijgen en schokken, als die van een mensch, die uitgelaten van vreugde is.

BEWEGINGEN VAN DEN BUIK. De buikbewegingen hangen af van het bewegen van buikspieren en middelrif. De buik beweegt het sterkst bij lachen en snikken (uitzetten en intrekken).

BEWEGINGEN VAN DEN RUG. De rug buigt of kromt zich bij: gebed, onderwerping, eerbied. Dat drukt uit: het ondergeschikt zijn aan een gevoel van hooger orde. Het is dan een langzame, matige beweging van gematigde uitbreiding. In de overdreven hoffelijkheid is de beweging sneller, wordt meermalen herhaald en vergezeld door schuine schouderbewegingen.

De ijverige beleefdheid drukt zich op dezelfde wijze uit. Dit is: "se confondre en salutations". Want in die bewegingen voeren het lichaam en de ledematen een reeks van zóó snel-opvolgende acties uit en van verplaatsingen, dat 't werkelijk een soort van verwarring wordt.

Bij veinzerij, neerslachtigheid, vrees, kromt de rug zich ook, maar véél sterker, omdat het lichaam zich meer overgeeft, naarmate de veinzerij meer berekend, of het leed ernstiger is. Vermoeienis, ziekte, dronkenschap, geven physisch hetzelfde effect.

De ware beteekenis dezer teekens is slechts op te maken uit de beschouwing van de overige trekken en acties der gestalte, vooral van het gelaat, dat alléén al dikwijls genoegzaam het verschil tusschen een dronkaard, een zieke of een ongelukkige aangeeft.

Het krommen van den rug wordt ook dikwijls toegepast in scherts, of ironie, om een pikant of vriendschappelijk verwijt vroolijk te geven of te ontvangen. (Komieke acteurs gebruiken dit dikwijls om een persoon, die ridicuul, verlegen of zwaarmoedig is te karakteriseeren).

De kermis-paljassen zoeken er, sterk overdrijvend hun groote effecten voor bleuheid, lafhartigheid, of domheid in.

Bij plotselinge deprimeerende indrukken zinkt de rug ineen en duidt zoo een heftig gevoel aan.

De rug welft naar binnen, zoodoende de schouders en 't hoofd opheffend met de borst naar voren, in de expansieve toestanden, reeds bij de borst beschreven. Het sterkst is dit bij enthousiasme, extase, wanhoop.

Rug en borst vormen één geheel, dus het zijn hier altijd de bewegingen van den geheelen thorax.

Een zeldzamer beweging is: de borst doen ingaan, zonder dat de rug zich merkbaar kromt. Komt vóór bij verbazing en verontwaardiging. De tegenovergestelde beweging komt niet voor. Want om de borst vooruit te brengen, gaat het hoofd naar achteren en gaat de rug geforceerd in.

BEWEGINGEN DER LENDEN. De holronde buiging dier lenden, die dient om ze zoo sterk mogelijk te krommen, komt voor bij: fierheid, dreiging, verwaandheid, coquetterie.

Ze heeft als doel en effect: het losmaken van de gestalte, het verdunnen van het middel en de ingewanden naar het middelrif te stuwen, waardoor de borst geheven wordt.

Het is dus een expansieve (uitzettende) beweging, hoewel ze naar binnen gericht is.

De bolronde kromming der lenden, die de kromming van den rug vergezelt, is daarvan slechts een gevolg en slaat dus op dezelfde gevoelens. In angst, smart, enz. komt soms de kromming van den rug voornamelijk in de lenden uit. Komieke acteurs passen 't als een effect toe bij 't opzettelijk overdreven weergeven dezer gevoelens.

ARM-BEWEGINGEN. Evenals bij de gezamenlijke en gelijktijdige bewegingen van rug en borst moeilijk is te zien van wèlk deel de uitdrukkingsbeweging uitgaat, zonder de andere deelen te controleeren, is dat ook 't geval bij de bewegingen van arm en hand. Als b.v. de hand is weggestoken in ceintuur, zak, mouw, of een kleederplooi, kan de arm geen enkele beweging maken zonder de hand te verplaatsen en het komt zelden voor, dat bij die verplaatsbeweging de hand zonder actie blijft. Vergelijkenderwijs kan men zeggen: bij de bewegingen van het geheele ledemaat geeft de arm de grondtoon aan en zingt de hand de melodie.

Toch bestaan er wel eenige arm-bewegingen, waarin de arm duidelijk den boventoon op de hand heeft.

B.v. de affect-bewegingen, die in verband staan met het gevoel, of de gewaarwording, worden voornamelijk door het ensemble van den geheelen arm uitgevoerd, terwijl als de drijfveer van het gebaar zuiver intellectueel of moreel is, het voornaamste physionomische effect zich zal localiseeren in de acties van de hand.

Tusschen deze beide acties bestaat een soort van antagonisme: de één verzwakt naarmate de andere versterkt. Zijn de armbewegingen snel, heftig, ongeregeld, dan zal de hand zich onthouden, geen deelnemen aan de eigenlijke actie. Zelfs als zij beeft, woelt, in bijna aanhoudende beweging is, heeft zij geen rol meer in de uitdrukking.

In uitbarstingen van sommige driften, sommige hartstochten, sluit de hand zich, niet meer willende zijn dan één klomp, een instrument van bedreiging of geweld, en laat het woord aan den arm.

Daarentegen: hoe meer gedetailleerd de gebaren van de hand zijn, (hoe nauwkeuriger hun mimische analyse te geven is) des te meer matigen zich de armbewegingen in snelheid en afmeting. Dit antagonisme is een noodzakelijkheid.

De handbewegingen zouden alle waarde verliezen als ze door de armen in de verte, naar rechts en links, naar boven en beneden werden geslingerd. Maar als de uitdrukking zich bedient van een groot, weinig gedétailleerd deel, zooals de arm, kan zij er machtige, hevige effecten mee geven en met het toenemen van snelheid, losheid en breedheid der beweging, groeit het effect in evenredige mate.

Er bestaat n.l. een proportiewet.

I. dat de groote middelen niet gebruikt kunnen worden voor effecten van detail en analyse,

II. dat men met de middelen van détail en analyse geen groote effecten moet trachten te geven.

De arm heeft voor bewegingen: het opheffen, het zinken, zijwaarts uitslaan, het buigen, het rekken, het draaien, het sluiten (hetzij van één, hetzij van beide armen).

De overige bewegingen zijn slechts verplaatsingen, die door de hand geregeld worden.

HET OPHEFFEN DER ARMEN. Het opheffen van één arm (de rechter), I. de arm gestrekt en wat opzij gestoken: het bevel,

II. loodrecht geheven met open hand en de palm naar voren gekeerd: de verdediging, het verbod, teeken van tegenhouden, stil doen staan,

III. horizontaal geheven met uitgestoken wijsvinger: de orden of aanwijzing.

Deze uitdrukkingen wisselen in intensiteit, hevigheid, mildheid, naarmate de beweging meer of minder snel, meer of minder afgemeten, meer of minder omzichtig is. Ze versterken en krijgen dubbel effect, als ze worden uitgevoerd met beide armen tegelijk.

HET ZINKEN VAN DE ARMEN. Het zinken van den arm, langzaam uitgevoerd toont berusting en gehoorzaamheid. (In de militaire discipline b.v. is het voorgeschreven tegenover een supérieur).

Plotseling en snel zinken drukt schrik, verrassing uit. Dient als teeken om voorzichtigheid te bevelen, of weigering om te aanvaarden of om te waarschuwen voor een gevaar. Ten slotte toont het een groote, diepe emotie aan.

In al deze gevallen gaat de beweging vergezeld van stijfheid en een samentrekking van de hand. Als echter de armen slap langs het lichaam neervallen, de handen onbeweeglijk hangen, is het de uitdrukking van: ontmoediging, moedeloosheid, vrees, smart, dus van een deprimeerend gevoel. Is het een snelle beweging, dan slaan de handen tegen de dijen. Homerus laat zijn helden die beweging maken uit wanhoop.

Bij de meeste armbewegingen worden boven- en onder-arm gelijktijdig als één geheel bewogen.

Behalve in de gevallen, dat men ze strekt of laat vallen is er in de algemeene beweging een soort van verdeeling, die maakt dat boven- en onder-arm bijna gelijkhoekige verwijderingen hebben van de loodrechte lijn van het lichaam. Maar zekere gewoonten wijken van dien regel af.

Feitelijk ontstaan deze verschillen door bewegingen van den boven-arm (dus van het deel tusschen schouder en elleboog). Maar duidelijkheidshalve worden hier die bewegingen beschouwd, als uitgaande van den elleboog.

Er zijn manieren van gesticuleeren, waarbij de ellebogen tegen het lichaam worden gehouden, of er zich van verwijderen, terwijl de onderarm de bewegingen uitvoert. In 't eerste geval heeft het gebaar veel minder energie, het is koud, stroef, nauw-bepaald, eentonig.

Zóó gebarend met beide armen is: een marionetten-beweging. Deze geste komt veel voor bij personen met een beperkt intellect, 't is een bijna zeker teeken van domheid, als het een gewoonte is. Want aan den eenen kant valt het onder den regel, dat éénzelfde gebaar niet voor alle ideeën kan dienen en aan den anderen kant, àls dit gebaar bij deze menschen werkelijk een idee uitdrukt, hebben zij altijd hetzelfde.

Maar bij brutale pochhansen, vischvrouwen, matrozen, alles wat vrij, los, ongedwongen, ongebonden is, zijn de ellebogen altijd afwijkend, zoodat de bovenarm evenveel beweegt als de onderarm. De beweging der ellebogen is dus van veel gewicht voor de uitdrukking en de beweeglijkheid of onbeweeglijkheid ervan ontneemt of geeft aan de gestalte en haar acties een groot deel van haar intelligentie of levendigheid.

Het samenbrengen der beide armen is opzichzelf een teeken van verdubbelde energie, van een op één punt geconcentreerde actie. Het zegenen van een hoofd brengt natuurlijk de twee handen op dit hoofd tesamen, maar in een kalme en gematigde beweging, terwijl in de vervloeking, de meer samengetrokken armen zich snel opheffen om te dalen op de hoogte van het hoofd en daar stil te houden.

Het samenbrengen der armen op de hoogte van de borst drukt een verzekering uit. Oók, dat men zijn physieke of intellectueele krachten tracht te verzamelen, een twist binnen de perken tracht te brengen.

De armen loodrecht samen gebracht toont afwachting, berusting (als de handen op elkaar geplaatst zijn en de beweging gematigd is), of verontwaardiging, toorn (als de armen in hevige spanning, de handen krampachtig zijn), of ook woede, wraak (als de twee vuisten zich gebald ineensluiten, persend).

ARMBEWEGINGEN NAAR VOREN EN NAAR ACHTEREN. Gestrekt naar voren bewegen, duidt op dreiging, aanval; naar achteren houden, op vrees, tegenweer.

Naarmate de beweging gemaakt wordt: omhoog, op borsthoogte of in de laagte, neemt de beweging af in energie.

In zekere gevallen voert één arm (de rechter) de actie uit. De tweede blijft in rust als het gevoel matig is. Soms voert de tweede echter een contrasteerende beweging uit.

HET UITSLAAN OF SAMENBRENGEN VAN DE ARMEN. Worden de armen, gebogen, tegen de borst gebracht, dan drukt dit uit: een getuigenis van het geweten, of van het gevoel, een inkeer tot zichzelf, het erkennen van een plicht, het bewijs van een genegenheid, de verzekering van eigen oprechtheid. Als de armen gekruist zijn, beteekent dit: de uittarting, de verontwaardiging, het verwijt. Door zijn armen aldus te sluiten, toont de mensch aan, dat hij zich geweld wil aandoen, dat, alléén door de hevigheid van het gevoel, dat hem oproerig maakt, hij de uitdrukking ervan wil laten zien zonder tot gebaren zijn toevlucht te nemen. Dit gebaar kan ook een symbolische beteekenis hebben, n.l. van de armen samen te brengen tegen het hart, als om het te prangen, om er de kloppingen en warmte beter van te gevoelen.

De uitdrukking der beweging wordt energieker naarmate de armen strakker zijn. Is 't daarentegen een langzame, gematigde beweging, dan neemt ze meer zachtheid aan. Gewoonlijk combineert zich het uitslaan of samenbrengen van de armen met het opheffen of zinken.

Armen geheven en uitgebreid, drukt zegening, vrede, stilte, domineering uit. ('t Is alsof de mensch in de ruimte een autoriteit uitspreidt).

Armen, half gebogen, uitgespreid op de hoogte van de borst, drukt eenvoud, gemakkelijkheid, waarheid, openhartigheid uit. ("zie, ik verberg u mijn hart niet").

Armen, bijna loodrecht uitgeslagen toont dat men niet meer weet te handelen, dat men 't veld ruimt; dat men aan 't eind zijner krachten is, of niets meer kan tegenwerpen.

TEGENOVERGESTELDE BEWEGINGEN DER ARMEN. Soms hebben de beide armen tegenovergestelde bewegingen: de één heft zich, de andere daalt, de één slaat uit, de ander buigt zich en evenals bij de andere bewegingen, kunnen opheffen en dalen hier met uitslaan of buigen gecombineerd zijn.

In al die gevallen is de zich losmakende arm de drager der uitdrukking. De zich ineen-wringende arm volgt slechts, maar in plaats van het effect tegen te werken, vult hij het aan. Het is alsof hij wordt meegesleept door de zijde waar de hoofd-handeling zich voltrekt. Zoo men dus alle genoemde evenwijdige armbewegingen vervangt door contrasteerende, zal de uitdrukking dezelfde zijn, alleen verdubbeld in sterkte.

Wringing, samentrekking der armen.

Komt voor bij: hevige lichaamspijn, verdriet, wanhoop. 't Is door alle tijden heen reeds het karakteristieke teeken geweest van bovenmatig lijden.

Deze bewegingen breiden zich bijna altijd tegelijkertijd uit over hals en ruggegraat. Komen ook voor bij zekere zenuwtoestanden (hysterie, catalepsie).

Vreugde en smart drukken zich, als 't gevoel matig is door verschillende teekens uit. Maar in de heftige emoties worden ze identisch. Zoo komt het wringen en samentrekken der armen ook voor bij krampachtig lachen.

HANDBEWEGINGEN. De handen zijn door een gewricht aan den pols verbonden en kunnen om die spil draaiingen maken naar alle punten van een half-kring. De vingers zijn door gewrichten aan de middelhand verbonden, en kunnen er een rechten hoek mee maken; het 2e lidbeentje kan een rechten hoek maken met het le, het 3e een stompen hoek met het 2e. De duim kan een kegelvorm in de ruimte beschrijven, zich bijna in een rechten hoek van den wijsvinger verwijderen, naar binnen buigen tot hij de handpalm raakt.

De vingers en de duim kunnen bijeenkomen, uit-een-wijken, zich strekken, buigen, sluiten, tesamen of afzonderlijk. Al deze bewegingen kunnen voorkomen in de meest verschillende graden van kracht, snelheid en breedheid. Ze kunnen zich op duizenderlei wijze modificeeren, nu eens door verdubbelingen, dan weer door tegenstellingen en daar iedere hand onafhankelijk is, kunnen de bewegingen van beide handen tesamen het aantal combinaties legio maken. De expressie der handen is een taal-op-zich-zelf, die dienen kan voor doofstommen, wien de woordentaal ontbreekt, voor sprekenden zonder gemeenschappelijke taal en die in pantomime en taalles het woord kan vervangen. Overigens heeft ieder individu zijn eigen manier van gesticuleeren, zooals hij ook zijn eigen manier van spreken en denken heeft.

Toch zijn er eenige hand- en vingerbewegingen, die ieder vrijwel op dezelfde manier uitvoert.

Het aanduidingsgebaar met den wijsvinger, die daarbij uitgestrekt wordt, terwijl de andere vingers gebogen zijn, is een belangrijk handgebaar. Zijn de vingers dichtgeknepen bij het ballen van de vuist, ze zullen losjes gebogen worden tijdens de aanwijzing. Met een lichte beweging, die de hand min of meer naar voren brengt, bedoelt dit aanduidingsgebaar: a. afstand, b. indringen, c. overtuigen. De wijsvinger kan beven en drukt twijfel uit. Hij gaat recht op zijn doel af en wijst aan. Hij verheft zich een weinig en stelt uit; hij slaat neer en gebiedt; hij beweegt zich energiek heen en weer en bedreigt of ontkent.

Wil men op gemeenzame wijze uitdrukken: "ik", dan gaat de wijsvinger naar het borstbeen en rust daar. Bedoelt men ditzelfde op meer plechtige wijze, dan legt men de vlakke hand op de borst, een weinig op zij. De uitgestrekte wijsvinger alleen duidt op gemeenzaamheid, de geheele hand, soms zelfs met den arm erbij, op beleefdheid of plechtigheid.

Wie uit wil drukken: "ik zeg je, eruit!" legt eerst den wijsvinger op het borstbeen en strekt hem daarna naar de deur. Wie uit wil drukken: "mij gelieft het u de deur te wijzen", legt eerst de geheele hand met licht gespreide vingers op de borst, iets ter zijde en maakt vervolgens het gebaar met den geheelen of gedeeltelijken arm en gestrekten wijsvinger naar de deur. Al hebben de overige vingers niet ieder voor zich de macht tot karakteristieke uitbeelding, hun combinaties met den duim en den wijsvinger vermag daarentegen de fijnste nuanceeringen aan te brengen\footnote{Wilhelm Wundt: Symbolische gebaren, aanwijzende gebaren, mededeelingsgebaren enz.}.

Spencer heeft gezegd: "ga de kamer uit!" zegt minder dan een wijzen op de deur; --- den vinger op den mond leggen, is duidelijker dan het fluisteren van: "niet spreken"; --- een wenken met de hand beteekent meer dan een: "kom hier".

Het uitdrukkingsvermogen van de hand was bij de Romeinsche mime-spelers tot een verbluffende hoogte opgevoerd, maar tevens door de vele onnatuurlijke détail-gebaren tot een soort van verstandelijk-gesystematiseerde doofstommentaal gemaakt. En aan die kunstmatig bedachte, gemaniereerde uitdrukkingsvormen namen zelfs ook de voeten deel.

De groote Romeinsche mime-spelers hulden zich in vormlooze omkleedsels, bedekten ook het gelaat met een afschuwelijk mom, terwijl alleen de handen en voeten bloot waren. En daarmee konden zij een geheele menschelijke tragedie, van de wieg tot het graf, uitbeelden op zoodanige wijze, dat duizenden toeschouwers van allerlei rang en stand, van den keizer af tot den paria toe, tot een krankzinnige geestdrift werden --- opgezweept. Herodotus verhaalt, hoe Hypoclydes de dochter van Clystenes trachtte te veroveren in een wedstrijd. Daarbij wist hij, op zijn hoofd op een tafel staande, slechts door mimiek van beenen, voeten en teenen, een geheele pantomime zoo treffend uit te voeren, dat niemand in twijfel verkeerde over de kleinste bijzonderheden, die in dit gebarenspel werden vertolkt. En het feit, dat mannen als Cicero, Cassiodorus, Demetrius, e.a. naar woorden zochten om de wonderbaarlijke uitbeeldingsgave der handen en voeten van een mime-speler als Pilades te verheerlijken, spreekt voor zichzelf.

DE ONTWIKKELING VAN HET GEBAAR IN DEN MENSCH

Bij het kleine kind, hoewel het beweegt, bestaat geen gebaar. Het gebruik van zijn ledematen is hem nog iets ongewoons en meermalen zal het falen in het aanwenden der aangewezen spieren. Alles heeft plaats zonder overleg. Er geschieden slechts reflex-bewegingen, zooals b.v. het sluiten van het handje na de prikkeling van de handpalm. Het kind grijpt niet, maar raapt op en eerst na verscheidene maanden ontstaat de zucht naar nadoen. Dan treedt de periode in van het hu-hu roepen bij het voorbijgaan van paarden, het onhandig nadoen van een kushandje en het dansen van armpjes en beentjes bij het zien van beweging om zich heen. Langzamerhand treedt het tijdperk in van: den ongeweten ernst, waarbij de belangstelling voor het heden met totale negatie van verleden en toekomst, het met groote aandacht beschouwen van een rammelaar of een ander stuk speelgoed en nog later, meestal eerst na het tweede levensjaar, ontstaan enkele gewoonte-gebaren, als b.v. het steeds op dezelfde wijze omklemmen van een houten paardje bij het gaan slapen, of het begin van gehoorzamen aan gezegden van de ouders als: geef ons een handje, of: zit stil.

Reeds tusschen het tweede en vierde jaar wordt het verschil in aanleg tusschen jongen en meisje in het gebaar duidelijker en zal het meisje haar eerste vrouwelijke neiging toonen door b.v. moeder's bewegingen preutsch te imiteeren, terwijl het jongetje dan al iets klein-mannetjesachtigs gaat vertoonen. Hierop volgt in den regel voor beiden de stomme boudeerende periode. De periode met nukjes, waarin het willetje getoond wordt of verlegen geschuild achter handjes. Natuurlijk zijn alle kinderen niet hetzelfde, maar toch is er wel eenvormigheid in de ontwikkelingslijn te constateeren.

Na het vijfde of ook wel het zevende jaar kan men zeggen, dat het kind gevormd is en in staat door gebaren zijn gevoelens en gedachten, zij het ook onhandig te vertolken. Het meisje begint moedertje over haar pop te spelen, het jongetje begint de aapachtige gewoonten te toonen van de vingers in den neus of het trekken van gezichten. In deze periode vindt de jongen er behagen in met hooge borst den soldaat na te stappen, den onderwijzer na te doen en den clown uit te hangen. Hij gevoelt de neiging van het nadoen, ziet zelfs de komische zijde van de handeling, maar beseft den ernst van het wezen der dingen niet. Langzamerhand ontstaat de lust in allerlei dingen op groote menschen te gelijken; de jongen noemt zijn kameraadjes venten en kerels, spuwt op den grond en maakt zich ziek met een cigaret, sigaar of pijp, die hij grappig hanteert, terwijl het meisje, hoewel eerst nog aan jongensspelen meedoend, van lieverlede de onbewuste nuffigheid meer tot uiting zal brengen en het speciale meisjesachtige zal verkrijgen. Na het komen der puberteitsjaren, zal dat jongensachtige geheel verdwijnen, om plaats te maken voor ingetogenheid, gepaard gaand aan reeds half bewust, lokkende coquetterie. In die periode zal het meisje meermalen haar ingeboren schuchterheid voor een oogenblik prijsgeven en met grootere of kleinere stoutmoedigheid, maar meestal op heimelijke en min of meer listige wijze, te voorschijn treden, gedreven door nieuwsgierigheid, ijdelheid en zinnelijke intuïtie, om daarna telkens wederom angstvallig terug te deinzen voor datgene, wat zij als een onbegrepen gevaar gaat aanvoelen.

Het is de leeftijd waarin al even guitig wordt uitgekeken, een blik wordt opgevangen van een man of jongeling, met behaagzucht wordt gespeeld met de armen en handen bij het bevestigen van een bloem op het corsage, het ordenen van het haar, het aftrekken der rokken ter hoogte van de knieën bij het gaan zitten of het leggen van de handen in den schoot. Na ongeveer het 15de of 16de levensjaar, en bij het meisje allicht iets eerder, is het gebaar bij beide kunne vrijwel tot natuur geworden en voldoende geleerd. De persoonlijkheid is gevormd, de wijze van gesticuleeren, de wijze waarop zij later zullen blijven gesticuleeren in het dagelijksch leven, is in hoofdtrekken vastgelegd. En nu zijn het de omstandigheden van het leven, de diepere of minder diepe karaktervorming, die zij zullen ondergaan en de in hun wezen doorwerkende smaakontwikkeling, die dit reeds in aanleg speciaal bij hen behoorende gebaar zullen afronden, beschaven, verruwen of verfijnen. Men bemerkt uit het voorgaande, dat reeds gedurende de opvoeding van het gebaar, de natuurlijke gemoeds- en verstandsuitingen worden beïnvloed door de inwerking van de onnatuurlijke beschavingselementen. Deze wisselwerking van natuur en kultuur in het gebaar blijft op te merken in het geheele verdere leven van den mensch.

Tegenover den krachtigen excentrischen bouw van den man, staat de teedere concentrische bouw van de vrouw. Door de breedte van haar bekken sluiten de bovenbeenen van de vrouw tot de knieën volkomen aaneen, en zijn eenigermate naar binnen gebogen. De vrouw is de akker, geheel geschapen ter ontvangenis. Zij is niet de uitgaande kracht, doch het zinnebeeld der geconcentreerde liefde. Haar gang is van nature schroomvallig. Aan haar loop is te zien, dat zij in weerwil van sportieve opvoeding, niet geschapen is tot onafhankelijken of ondernemenden arbeid.

De vrouw geeft naar buiten en neemt naar binnen.

Bij het ballen van de vuist, zal bij haar de duim parallel met de vingers staan en wil zij iets wegwerpen, dan zal de hoofdrichting van boven naar beneden zijn.

De structuur van de armen en andere ledematen is er niet op berekend verre zijwaartsche bewegingen te maken. De gebaren gaan in hoofdzaak naar het centrum toe.

De vrouw gaat niet breed uit zitten, loopt niet te zwaaien met de armen en strekt ze zelden ver zijwaarts uit. Zij zal haar gebaren in kleinere ruimte en meer geconcentreerd naar voren maken dan een man. Niet de eenige reden hiervoor ligt in haar bouw, maar ook in de eigenschap, die zij bezit, te gevoelen en te denken, dat zij steeds bezien en elk harer handelingen gadegeslagen wordt. Menige vrouw uit onze samenleving heeft iets in haar gebaar van de tooneelspeelster, die zich voortdurend onder de blikken van het publiek bevindt. Behalve de anatomische bouw, de aard en de opvoeding van de vrouw, is ook haar kleeding van invloed op het gebaar. Het keurslijf vergunde haar tot voor korten tijd slechts met hoofd, schouders en armen deel te nemen aan de algemeene impulsie van het lichaam. Het noodzakelijk opnemen van een japon, het oprapen van een bal op de tennisbaan in haar nauwsluitende rokken en nog vele andere bewegingen en gebaren, die zij in het dagelijksch leven te maken heeft, kunnen tengevolge van haar kleeding niet geheel vrij plaats hebben. Door smaak, karakter en welberekende of ingeboren behaagzucht kan de vrouw binnen de kleine ruimte, waarin haar gebaren ontstaan toch zeer veel uitdrukken. Denken wij aan haar manoeuvreeren met den waaier, het hanteeren van en het zien in den spiegel, het groeten met het hoofd onder verschillende omstandigheden, het geven van de hand, hetwelk van zeer banaal kan klimmen tot een daad, die doet denken aan een vaste omhelzing en hoevele andere, want juist in deze zeer fijne en toch zeer verscheiden nuancen der kleine gebaren heeft de vrouw een machtig middel gevonden om den man diepe beteekenis te leeren hechten aan zaken, die dikwijls tengevolge van de boven haar verstand uitstijgende coquette aanvoeling, slechts ten halve door haar zelve begrepen worden. Het is of de natuur hier de vrouw een niet door het verstand, maar door de zinnen geleid wapen geeft, om oppervlakkigheid te doen schijnen als beteekenisvolle ernst, frivole onverschilligheid als gevoelige belangstelling en wederkeerig oprechte liefde als critische onwelwillendheid, want ten slotte heeft het gebaar der vrouw in het openbare leven vaak weinig of niets te maken met haar waren aard, is het slechts voor de wereld en soms ook voor haar zelf een onbegrijpelijk bekwaam gespeelde rol.

De vrouw verbergt zich juist dikwijls door het gebaar. Is het oogenblik aangebroken, waarin haar ware gevoelens ontdekt worden, b.v. haar liefde, dan zal ook haar gebaar in dat moment de onmiddellijke reflex worden van wat er in haar omgaat, weliswaar aanvankelijk schuchter en gereserveerd, doch in ieder geval natuurlijk en waar. Toch zal ook dikwijls de vrouw, die in alle oprechtheid liefheeft, in haar gebaren nog menigmaal tooneelspeelster blijven tegenover den man harer keuze en duizendmaal liegen in het gebaar, als zij daardoor meent den man te kunnen binden en zijn liefde te behouden.

De excentrische bouw van den man, zijn aard, opvoeding en kleeding, maken hem in zijn gebaren zoo goed als in al het andere, tot het tegenbeeld van de vrouw. Door de natuur bestemd tot krachtig en onafhankelijk handelen met vrije, breede gebaren, worden deze ook door de kleeding niet of weinig belemmerd, terwijl de door hem gebruikte meubelen, vertrekken en werktuigen er op berekend zijn hem in zijn gebaren veel meer ruimte te laten dan de vrouw. Bij den man in het gewone leven, is het gebaar eerlijk en onbedacht, eenvoudig en weinig intelligent. Het laat den man zien zooals hij is en is slechts bij overlegd huichelen een rol.

Het gebaar, dat van nature een zuivere affect-uiting is, wordt óók willekeurig gebruikt, om gevoelens en voorstellingen mede te deden aan anderen. Niet alleen het eigen gevoel, ook wat er te zien is en wat er geschiedt. Zoo ontstaan er bewegingen, die een aanwijzing van zichtbare objecten of een nabootsing van handelingen zijn. Vervolgens worden ook niet aanwezige dingen aangeduid, door ze te fingeeren in de ruimte en dan hun omtrek met den vinger in de lucht na te teekenen, of hun vorm meer plastisch af te beelden, door een beweging der handen, als liet men ze tastend over de oppervlakte van dat gefingeerde voorwerp heenglijden. Soms ook wordt niet het voorwerp-zèlf in omtrek of vorm gekenschetst, maar een of ander bijkomstig kenmerk ervan door een nabootsende beweging aangeduid. Eveneens worden er gebaren toegepast, die betrekking hebben op: tijd, plaats, richting, afmeting en hoeveelheid en ten slotte ontwikkelen zich de "symbolische gebaren", waarbij een abstract begrip door een zinnelijk teeken in overdrachtelijken zin wordt weergegeven.

En naarmate in het verkeer der menschen meer en meer dezelfde teekens steeds weer voor dezelfde voorstellingen gebruikt worden, nemen ze het karakter aan van traditioneele gebaren, die een bepaalde zinnelijke beteekenis hebben en bepaalde voorwerpen, handelingen, of begrippen aanduiden. Een groote factor voor de bestendiging der vaste verbindingen tusschen gebaren-teekens en voorstellingen is: het beeld der eigen beweging, dat zich door middel der bewegings-gewaarwordingen met de uiterlijke voorstelling combineert\footnote{Albert Vogel: Voordrachtkunst.}.

DE UITINGEN DER HARTSTOCHTEN

Mimiek en gebaar werken steeds samen als de elkaar aanvullende, versterkende en verduidelijkende elementen en die samenwerking bereikt den hoogsten graad in de uitdrukking der hevigst opgevoerde gemoedstoestanden, die we gewoon zijn "hartstochten" te noemen.

De voornaamste willen wij hier in het kort beschrijven, teneinde aan te toonen op welke wijze die uitdrukkingsvormen zich demonstreeren in hun natuurlijke gedaante en in aanverwante vermengde combinaties.

Geen gevoel werkt zoo exclusief als het gevoel der begeerte. Het kan zeer momenteel en snel vervluchtigd zijn, het kan ook zeer lang blijven aanhouden, maar het neemt altijd alles in beslag. Op het moment, dat de mensch uit alle macht iets begeert, bestaat er voor hem op de heele wereld alléén: het begeerde voorwerp en hijzelf, met een electrischen stroom ertusschen. Het boeit hem met magnetische kracht, hij wil het naderen, bereiken, en tevens het vastgekluisterd houden op dezelfde plaats, opdat het hem niet ontgaan zal.

De opwinding doet zijn bloed tintelen, en zijn oogen glinsteren; de blik is straf en fel op het begeerlijke gericht en boort er zich in vast. Zoo kijkt een kind naar een lokkend stuk lekkers, een vrek naar een hoop blinkend geld, een praalzieke vrouw naar een uitstalling van juweelen. Nog sterker werkt de zinnelijke begeerte, die het bloed in heete golven opjaagt en de oogen doet gloeien en branden als in koorts. Dan krijgt de gespannen, doordringende blik het verslindende en verterende van vuur. Het is in de uitdrukking der eigenaardig schitterende oogen, dat de begeerte zich het duidelijkst verraadt, van welke soort of kracht zij ook moge zijn, terwijl het gelaat aan de expressie deelneemt door de spanning, die uit de trekken spreekt. Gewoonlijk zijn de wenkbrauwen wat omhoog getrokken, de neusvleugels uitgezet en wijken de lippen even vaneen; maar de mimiek wordt sterker, naarmate het gevoel naar bevrediging dringt en dan ondergaat vooral de uitdrukking van den mond een verandering.

De wil om het doel te bereiken, ten koste van alles, doet de lippen samenklemmen en de kaken opeenpersen; lijkt echter de voldoening zéér nabij, dan neemt dikwijls de mond reeds den "proevenden trek" aan, met iets naar voren gebrachte lippen.

Evenals de blik voelt ook het lichaam zich met alle vezels getrokken naar het begeerde voorwerp. Men wendt zich er naar toe, het hoofd iets naar voren, de hals gerekt, de romp gespannen. De armen strekken, de handen willen grijpen, betasten, omvatten, de beenen willen zich er heen bewegen. Laat de gelegenheid niet toe onmiddellijk den drang te volgen, dan treedt een jagende onrust in.

De adem gaat snel en onregelmatig, de gelaatskleur wisselt en buitengewoon kenteekenend zijn dan de nerveuse, krampige bewegingen der vingers, het beven der handen en het rustelooze der voeten.

De begeerte pijnigt en kwelt, tot zij haar doel bereikt heeft, zij luistert naar geen rede en is van alle gevoelens het moeilijkst te verbergen. Een vergeestelijkte vorm van begeerte is het hevig verlangen. Dit gaat niet uit naar het onmiddellijk waarneembare, maar naar iets afwezigs, dat dezelfde boeiende macht bezit en den mensch even onweerstaanbaar tot zich trekt. In de oogen brandt de koortsige gloed, de blik is in de verte gericht, als was daar werkelijk het voorwerp van het verlangen te zien. Maar de houding van het lichaam is meer die van een smeekende en toont geen straffe spanningen. Worden de armen uitgestrekt, dan hebben ze een licht gebogen lijn en zijn de handen met de palm naar boven gekeerd, als vragend.

Een vermenging van beide vormen komt voor als de begeerte tegenover het "onbereikbare" staat. De blik blijft even vast gericht, even sterk gespannen, maar het besef, dat het begeerde niet te verkrijgen is, plaatst het schijnbaar op een verderen afstand, en de uitdrukking wordt nu meer die van het verlangen. Echter een verlangen, dat intenser werkt, daar het voorwerp der begeerte aanwezig is. De oogen lijken door de sterke uitzetting van de iris dieper en donkerder te worden en de gloed schijnt meer naar binnen dan naar buiten te gaan. Het bovendeel van het gelaat vertoont de uitdrukking van spanning, maar de mond heeft een melancholische uitdrukking door de neergetrokken mondhoeken. Het lichaam heeft een houding van berusting in het onvermijdelijke, de handen en voeten zijn stil.

Verwant aan de begeerte is de gespannen opmerkzaamheid, gericht op het zoo intens mogelijk opnemen van de zinnelijke of geestelijke indrukken, die de aandacht prikkelen.

Verdiept men zich in een zeer aandachtige beschouwing van menschen of dingen, stelt men zich weetgierig tegenover een verrassend nieuws of wordt plotseling de belangstelling gewekt door een onverwacht gebeuren, dan neemt het gelaat oogenblikkelijk de uitdrukking van spanning aan, met wijd-geopende oogen, uitgezette neusvleugels en opgetrokken wenkbrauwen. Vooral de stand der wenkbrauwen is hier karakteristiek. Ze kunnen omhoog gaan met een lichte, zeer snelle beweging, maar wordt de opmerkzaamheid bijzonder sterk gaande gemaakt, dan wordt het een intensiever en langer aanhoudende beweging; de opgeheven wenkbrauwen blijven als vraagteekens in de hoogte staan en de voorhoofdhuid trekt in dwarsplooien.

Dit is ook de mimiek van het vragen. Men vraagt naar wat men niet weet. Dat ongewetene houdt meestal een verrassing in en altijd iets dat de belangstelling prikkelt. Men treedt het dus tegemoet als was het een verrassende, de aandacht spannende indruk, dien men begeerig is zoo duidelijk mogelijk op te nemen. De blik der opmerkzaamheid kan zeer verschillend zijn. Zoodra verrassende, nieuwe of veelsoortig wisselende dingen gezien, gehoord, zelfs gedacht worden, krijgt het oog een levendige uitdrukking. De glans wordt verhoogd, de spanning versterkt, de blik richt zich verwachtend op de persoon of het voorwerp, waarvan de prikkel uitging of gaat snel en geïnteresseerd van het een naar het ander.

Dezelfde verwachtende uitdrukking, maar met gematigder beweging, vinden we in den "vragenden blik" terug. Alleen wordt hierbij het gelaat wat voorwaarts geheven, waardoor het oog een kleine draai-beweging maakt en de blik iets "glijdends" krijgt bij het richten. Wanneer we echter onze volle aandacht onmiddellijk en onverdeeld op iets concentreeren, hetzij op iets uiterlijks, hetzij op een innerlijk gedachtenbeeld, neemt de blik een "vaste" uitdrukking aan. De oogen zijn dan in sterke, eigenaardig straffe spanning; de heldere, open blik wordt snel en in rechte lijn direct op het bewuste voorwerp gericht, om het scherp te fixeeren of doordringend te beschouwen. Achter de eerste uitdrukking staat de handelingsdrang, de daad. Achter de tweede staat de denkende geest, die zijn conclusies trekt. Ook de vragende blik kan dat scherp-fixeerende of doordringend-beschouwende hebben, als het erom gaat iemands persoonlijkheid te peilen of hem een uitspraak te ontwringen.

In de lichaamshouding is steeds alles er op gericht, om het opnemen van den indruk zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De eerste impuls is: een beweging er heen, een wenden van hoofd en romp er naar toe, een opspringen --- maar onmiddellijk daarop volgt de inhouding en de stilstand.

Om iets zeer duidelijk te zien, wordt de hals gerekt teneinde het hoofd meer naar voren te brengen, overigens blijft het lichaam onbeweeglijk. Voor het opvangen van geluiden neemt de geheele gestalte een "luisterende" houding aan. Het oor wordt gewend naar den kant, vanwaar het geluid komt, het hoofd-zèlf in onbeweeglijken stand gehouden, soms gesteund op de hand. Handen en voeten zijn "ingetrokken", maken geen enkele beweging, alles aan het lichaam volhardt doodstil in de aangenomen houding.

De lippen, eerst, bij het inhouden van den adem, toegeknepen, gaan zachtjes open: een gevolg van de poging om zoo onhoorbaar mogelijk adem te halen; de oogen worden neergeslagen of gesloten, of staren, zonder te zien. De aandacht is alléén op het gehoororgaan geconcentreerd en dikwijls wordt het oor nog met de hand opgelicht, om meer geluid te kunnen opvangen.

Bij het "vragen" echter, dat altijd een "tegemoet-treden" van het antwoord is, zal men zich bewegen naar de persoon, tot wie men zich richt, en bij dringend vragen hem zoo dicht mogelijk trachten te naderen --- soms zelfs --- als om het antwoord uit hem te halen --- hem aan zijn kleeren trekken of aan zijn arm schudden.

Bij innerlijke vragen en twijfel, zelfs al worden ze tegen een ander geuit, keert het gevoel zich meer naar binnen dan naar buiten en blijft de uitdrukking onbestemder. Het hoofd beweegt zich licht naar voren en wordt tevens wat schuin gehouden; de oogen draaien daardoor iets naar boven en naar op zij. De blik gaat in schuine richting, zonder evenwel een bepaald steunpunt te zoeken. Het gezicht vertoont de vragende uitdrukking, met hoog optrekken der wenkbrauwen en dit wordt begeleid door het karakteristieke gebaar van het schouder-optrekken, òf met één of met beide tegelijk, terwijl de open handen zich met uitgespreide vingers naar buiten draaien. Soms hangen de armen ter weerskanten van het lijf, soms zijn ze in den elleboog gebogen en tegen het lichaam aangedrukt. Houdt de "vraag" zich bezig met het "ongewetene", de verbazing staat verbluft tegenover het "onbegrijpelijke".

Het gelaat draagt den vragenden trek, maar het oog mist iedere stellige uitdrukking; het wordt rond en bol, spanning en beweging verstarren, zelfs de glans wordt glazig. De blik is bot-starend onafgebroken op het voorwerp der verbazing gericht; de onderkaak zakt omlaag, zoodat de mond meer of minder wijd openstaat. Dikwijls zal daarbij een kort geluid ontsnappen, een uitroep gelijkende op "o!" of "hè?" --- of, als die uitroep niet hoorbaar geuit wordt, nemen de geopende lippen den stand ervan aan.

De verbazing doet het geheele lichaam "stok-stijf" staan, of in zijn vorige houding verstarren. Soms worden de handen geheven, met gespreide vingers en de palmen open naar het verbazingwekkende gekeerd; soms vallen de armen slap langs het lijf. De voeten blijven als vastgekluisterd op hun plaats.

Een onverwachte indruk kan zich voordoen als een dreigend onheil of een onmiddellijk gevaar. In dat geval treedt schrik, angst, vrees, ontzetting in.

De schrik is een schok, die den mensch als een bliksemschicht treft en hem momenteel verlamt. In het gelaat beweegt geen spier meer, de wangen hangen slap neer, de mond valt open, alleen de krampachtige opening van het wijd-starende oog verraadt spanning. De adem stokt, de bloedsomloop is plotseling gestremd, de gelaatskleur is bleek. Het geheele lichaam is verstijfd en bij zéér sterke graden van schrik zinkt het onmachtig neer, in een staat die aan bewusteloosheid grenst; dikwijls echter leidt de schrik de ontzetting in. De ontzetting is een verstarring van de uiterste opwinding, waarbij de gelaatsspieren de hoogste stijging van het spanningsgevoel vertoonen.

Onder de hoog opgetrokken wenkbrauwen zijn de oogleden zoover opengespalkt, dat het geheele hoornvlies, omgeven door oogwit, zichtbaar wordt. Ook de fronsspieren geraken in hevige werking, zoodat op het voorhoofd rechte en dwarse rimpels van buitengewone dikte verschijnen. In de oogen-zelf schijnt alles te zwellen, soms puilen ze sterk uit; de pupillen zijn zeer vergroot. De blik is gespannen, klemt zich wild en star aan het huiveringwekkende vast, en is niet bij machte het los te laten. De neusgaten zijn gesperd, de mond wordt door geweldige spierspanning wijd opengereten om een kreet door te laten en de werking der neertrekkende mondhoeken is dan zóó krachtig, dat ook de breede halsspier in de beweging mee betrokken wordt en zich samentrekt. Met een strakke beweging der armen worden de handen vóór den romp geheven en afwerend uitgestrekt. De ademhaling is moeilijk, de hartslag onregelmatig, alle spieren van het lichaam zijn gespannen, zelfs de huid trekt samen; soms komen verschijnselen als koud-zweet en overeindstaande haren voor. Niet zelden, als de ontzetting den sterksten graad bereikt heeft, volgt een plotselinge "remmingsschok", waardoor de toestand aan dien van den uitersten schrik gelijk wordt.

De angst, die meest opgedreven toestand van onrust, gaat gepaard met alle kenteekenen van de hevigste opwinding. Het aangezicht van den angstige is bleek en verwrongen, alle trekken zijn in krampachtige spanning. De oogen staan groot en verwilderd, de blik gaat gejaagd rond, om zich nu eens radeloos aan iets vast te klemmen, dan weer als hulpzoekend weg te vluchten; maar de macht tot duidelijke onderscheiding is verloren en benevelt het gezicht. De ademhaling is zeer versneld en met korte stooten, terwijl de neusvleugels in een trillende beweging zijn. Brengt een angsttoestand mee, dat men zijn adem inhoudt, dan gaat met den wijden stand der neusvleugels een druk in den neuszijwand samen en een vast opeenpersen der kaken. Het hart bonst alsof het breken zal en men tracht het sterke kloppen tegen te gaan door de handen tegen de borst te drukken. De groote verwarring, die iedere concentratie van gedachten belet, openbaart zich in alle lichaamsbewegingen. Het ééne oogenblik wil men het gevaar naderen, om het goed te zien en zijn omvang te schatten, maar bij die nadering is alles erop gericht, zoo spoedig mogelijk in een vlucht te kunnen overgaan. Men brengt hoofd en hals naar voren, houdt den romp ingetrokken of gebogen, men schuift één voet vooruit, maar houdt den andere in een tegenovergestelde positie gereed, terwijl de handen, als ze niet stijf tegen de borst gedrukt zijn, trachten een steunpunt te zoeken. Op een ander oogenblik wil men zich voor het gevaar verbergen, maar de onrust laat niet toe beslist en zeker een richting te bepalen. De bewegingen zijn schichtig en hoekig en de angst voor achtervolging maakt, dat men zich ten slotte toch weer naar het gevaar omwendt, om dan met een gil zich weer af te keeren.

De angst om zich te verraden, om betrapt te worden of ontdekt, van iemand die iets op zijn geweten heeft, spreekt duidelijk uit iedere beweging, die hij maakt. Hij schrikt op bij de minste aanleiding, spiedt rusteloos om zich heen; zijn bevende handen laten alles vallen, zijn lichaam, aan rillingen ten prooi kan geen "houding" meer aannemen, zijn voeten dragen hem niet waarheen hij wil, maar schijnen steeds juist den anderen kant op te willen gaan. Stijgt de angst ten top, dan treden stuiptrekkende bewegingen over het geheele lichaam in en kapperen de tanden op elkaar.

Bij de vrees speelt de verbeelding een groote rol, n.l. de voorstelling van wat het gevaar inhoudt en brengen zal, werkt sterker dan het onmiddellijke zien van het gevaar. En daar zich aan die voorstelling onmiddellijk verbindt: een gevoel van het niet te kunnen weerstaan, is bij de vrees alles op terugtrekken en ontduiken gericht. In het bleeke gelaat is geen spanning, alles hangt slap, de mond blijft zonder samentrekking geopend, de wenkbrauwen bewegen niet, de neusvleugels zijn zonder werking. De oogen, dof en groot, hebben een schuwe, onvaste uitdrukking. De bloedsomloop is belemmerd, de ademhaling is niet vrij. Een algemeene depressie verbreidt zich over het geheele lichaam, dat zich bevend en buigend voortbeweegt met knikkende knieën. De bewegingen zijn die van zich dekken en vluchten. Iemand in vrees dringt zich plat tegen een muur, zoekt zich ergens achter te verbergen, maakt zich klein door zich op den grond te laten zakken, sluipt zachtjes voort, zonder met zijn kleeren te ritselen. Hij houdt zijn romp ingetrokken, zijn armen dicht tegen het lijf, zijn schouders wat omhoog. Kan hij het gevaar niet ontwijken, dan staat hij als versteend, heeft niet de kracht om hulp te roepen en zinkt ineen.

Niets is in staat den mensch innerlijk en uiterlijk zóózeer te veranderen als de geweldige opwinding van den toorn. Er zijn daarbij twee karakteristieke momenten te onderscheiden: de inzetting en de uitbarsting. Het eerste moment is een inhouding, door de samentrekking van alle spieren. Het gelaat wordt bleek, de oogen verwijden zich, de wenkbrauwen fronsen, soms trekt ook de kringspier samen waardoor het oog ronder lijkt; de neuswanden drukken in, de kaken persen zich met zooveel kracht samen, dat de zwelling der kauwspieren zichtbaar is, de lippen zijn stijf gesloten. Het hoofd rechtop, de borst door sterke luchtvulling hoog gewelfd, de voeten vast op den grond gezet en in geforceerde strekking, de armen gespannen en de handen tot vuisten gebald. Het volgend oogenblik wordt het bloed met kracht weer naar het gelaat gedreven en nu ziet de mensch eruit, als was in zijn binnenste een laaiend vuur ontstoken, waarvan de vlammen naar buiten slaan. Hoe feller die innerlijke brand woedt, hoe heftiger de uitbarsting is. In het gloeiend-roode gelaat zwelt en spant alles, de oogen zetten uit en schijnen vuur uit te stralen, men zegt dan, dat ze "vonken schieten". Vast en doorborend is die vlammende blik, die niet alleen wil treffen, maar vernielen, vernietigen en met bliksemende kracht gericht wordt op hetgeen den toorn wekte. Nu vertrekken zich ook de gelaatsspieren; het voorhoofd rimpelt, de neusvleugels gaan trillen, de mond verwringt zich in den bitteren trek. De adem is diep en wordt met hoorbare stooten uitgeblazen, de borst is in zwoegende beweging, de vuist dreigt of slaat, de voeten stampen en alle bewegingen keeren zich onmiddellijk en onverbiddelijk tegen het voorwerp van den toorn. En om dit te bereiken wordt omvergeworpen of weggetrapt wat in den weg staat of zich ertusschen dringt.

Dikwijls ook zoeken vingers en handen iets om de gespannen spierkracht te ontladen en drukken of vermorzelen wat in hun greep komt. Het hart werkt zoo sterk, dat de bloedsomloop telkens stremt en in het gelaat het toorn-rood en de bleekheid wisselen. In de hevigste woede stijgt het bloed zóó congestief naar het hoofd, dat het gelaat een purpertint aanneemt. De oogen puilen dan uit, zijn dikwijls met bloed beloopen en de pupillen trekken samen. De vurige blik krijgt iets stars, maar houdt de fel-fixeerende uitdrukking en laat zijn prooi niet meer los. Soms sleept de woede iemand zoozeer mee, dat de blik niet meer bij machte is te fixeeren en de oogen rusteloos heen en weer rollen in hun kassen; een verschijnsel, dat we ook waarnemen bij de "blinde woede". Deze richt zich niet op één ding in het bijzonder, maar op alles-in-het-algemeen, zoekt een prooi om zich op te koelen en is in haar uitingen aan de razernij gelijk.

De verontwaardiging is een uiting, die men "den edelen toorn" noemt, omdat hierin het direct-aanvallende ontbreekt. De uitdrukking is afwerend en verdedigend tegelijkertijd. Hoog heft zich de gestalte op en schijnt te groeien; het hoofd wordt fier in den nek geworpen, de armen over de borst gekruist. De verontwaardiging drijft een blos naar het gelaat en doet de oogen schitteren en fonkelen. De vaste blik fixeert doordringend, ketst dreigend en schijnt gebiedend rekenschap te vragen. Het is de uitdrukking van iemand, die zich energiek te weer stelt tegenover onrecht en beleedigingen, hem-zelf of anderen aangedaan.

De haat is een langer aanhoudende toestand, die zich ontwikkelt uit een allersterkst gevoel van afkeer.

En in de uiting van den haat vinden we als "momenten": het zich afkeeren van het gehate en vervolgens het zich er tegen keeren.

Zoodra iemand het voorwerp van zijn haat ontmoet, maakt zich een onbeschrijfelijke weerzin van hem meester, die alle levenssappen naar het centrum schijnt terug te dringen. Hij wendt het hoofd af, de wenkbrauwen gefronst; de uitdrukking der oogen is hard en ketsend, de blik richt zich schijnbaar op iets anders, zonder dit te zien. Rondom de oogen rimpelt zich de huid, door een samentrekking van de kringspier. De mond, met sterk neertrekkende hoeken, neemt den trek van walging aan, waarbij de onderkaak wat naar voren dringt en de onderlip in het midden vooruitsteekt, terwijl de bovenlip aan één hoek iets naar boven gaat, tegelijk met den neusvleugel. Het gelaat is bleek, de adem stokt even, het lichaam wendt zich af met een licht wringende beweging, de hand sluit zich of breekt onwillekeurig wat ze grijpt en de arm is bij die beweging stijf gespannen en trekt den schouder neer. In de voeten is een neiging om weg te vluchten, wat zich in de houding der beenen verraadt.

Is het gevoel van afschuw tot het uiterste gestegen, dan wil men het gehate treffen tot iederen prijs, het beleedigen, en alle walging erover uitstorten. Het hoofd heft zich met schokken op, de oogen gloeien, de blik is fel stekend en richt zich met een van onder naar boven gaande beweging, als wilde men het voorwerp opheffen en neerwerpen. In dien blik is iets, dat doet denken aan een dolk in venijn gedoopt en de uitdrukking verraadt duidelijk, dat men opzettelijk kwaad wil toebrengen en zoekt naar de meest kwetsbare punten. De mond opent zich in het middengedeelte en stoot korte, sissende woorden uit; de neus wordt zóó sterk opgetrokken, dat de binneneinden der gefronste wenkbrauwen omlaag gaan en zich langs de neuszijden rimpels vormen. In de lichaamsbewegingen mengen zich afweer en verwijdering. De hand houdt af, of wordt tegen de borst gedrukt met een vooruitstootende beweging van den elleboog; de voet schijnt te willen wegtrappen, maar de stelling der beenen is zoodanig, dat men onmiddellijk, door één ommedraai, het geheele lichaam weer zou kunnen af keeren.

Gaat de haat in valschheid over, dan krijgt de blik, schuin gericht, het loerende van een dier, dat zijn prooi wil bespringen; dan sidderen de klauwig gekromde vingers van begeerte om aan te grijpen en is de lichaamsbeweging sluipend, met vooruitgestoken hoofd, ingetrokken romp en hoogstaande schouders.

De genegenheid daarentegen, uit zich in naderende, teedere bewegingen. In het gelaat is een blijde ontspanning, de oogen hebben een warmen blik, die zich aan iemand vasthecht als om hem nooit meer los te laten en alle licht en gloed over hem uitgiet; of wel een blik, die als een liefkoozende streeling over iets heen glijdt en alle bijzonderheden ervan liefdevol naar zich toe schijnt te trekken. De mond is los gesloten en draagt den zoeten trek, die soms geleidelijk in een lichten glimlach overgaat. Men wendt het hoofd en de geheele gestalte naar wat de genegenheid opwekt, men zoekt het nabij te komen, het aan te raken en de aanraking ervan te ontvangen; men zou het willen geven alles wat men heeft, om de vreugde van het mogen geven alleen. En die drang openbaart zich in de milde, zachte gebaren der handen, in het éven beroeren met streelende vingers, in het tot zich trekken en omsluiten met vaste armen, in de haast, waarmee de voeten het naderen en de trage spijt, waarmee ze zich ervan verwijderen.

Heeft men het voorwerp der genegenheid in zijn nabijheid, dan maakt een stille opgewektheid alle bewegingen licht en geeft er zacht-rondende lijnen aan.

De vreugde, die sterkste aller opwekkingen, komt over den mensch als een heerlijke beroering, die alles in hem doet opengaan. 't Is de stemming, die zich het uitbundigst naar buiten uit en het gretigst naar binnen opneemt. Hoe plotselinger zij ontstaat, des te heftiger zijn haar uitingen. Zij verbreidt zich in ons geheele wezen als een zacht vuur, dat het gelaat hooger kleurt, het hart sneller doet kloppen. Het voorhoofd trekt glad, de contouren der wangen worden ronder, de roodende lippen bewegen en lachen. De ademhaling wordt dieper en de uitzetters der neusvleugels geraken in spanning. In momenten van sterke vreugde, die men met volle teugen geniet, mateloos en toomeloos, sperren de neusgaten zich zoo wijd mogelijk open in een zeer diepe, krachtige ademhaling, als wilde men met de lucht de vreugde-zèlf inzwelgen. Ook het oog leeft op. Wijd openstaande schijnt het meer licht op te vangen en meer licht af te geven. Alle spanningen zijn sterker, de iris zet zich uit, de glans wordt schitterend en stralend; de blik is vol en groot, als wilde die de gansche wereld omvatten. Het geheele lichaam is in een onwillekeurige en onweerstaanbare opwinding.

De gestalte heft zich hooger, de spieren rekken, de gang wordt licht en veerkrachtig. Men kan niet op zijn plaats blijven, men springt, huppelt, danst. De handen gesticuleeren druk, de armen maken zwaaiende, breede bewegingen. Men wil anderen in de vreugde betrekken, ze meesleepen of alleen maar hun zijn blijdschap toonen. 't Is als schuimende wijn in een overvloeienden beker, --- 't is het niet in te houden gevoel, dat zich uiten móét en dat gedurende die uiting nog steeds krachtiger en uitgelatener wordt.

Bij de smart, zelfs al wordt die tegen anderen geuit, is de uiting-zèlf voornamelijk tot het "eigen ik" gericht. Feitelijk heeft de mensch zich met zijn leed in een "afzonderingssfeer" teruggetrokken, waar hij buiten direct contact met zijn omgeving staat. Het duidelijkst blijkt dit uit de uitdrukking der oogen. Evenals het gevoel, trekt ook de blik meer naar binnen dan naar buiten, door een samentrekkende beweging van de iris. De oogen nemen steeds meer den stand van het schreien aan: ze draaien wat naar binnen, zoodat de afstand tusschen de pupillen korter wordt. De glans wordt matter en kan vochtig zijn van ingehouden tranen of iets straks en droogs hebben door het pijnlijk branden van tranen, die niet willen vloeien.

De blik is loom van beweging en onderscheidt zeer vaag. Want hij richt zich niet direct op iets, bereikt slechts een ervoor-gelegen punt in de onzichtbare ruimte.

't Is of tusschen den blik en de buitenwereld de nevel van het verdriet hangt. De wenkbrauwen zijn niet alleen gefronst, maar tevens aan hun binneneinden omhoog geheven, dus in schuinen stand, waardoor midden op het voorhoofd, juist boven de verticale, de dwarsplooien verschijnen. De neus is aan de wanden vernauwend samengedrukt met neergetrokken neusvleugels; ook de mondhoeken gaan omlaag, maar de trillende lippen sluiten niet.

Het gelaat is bleek, de ademhaling zwaar en alle lichaamsspieren verslappen. Moe valt het hoofd op de ingezonken borst, het bovenlijf buigt naar voren; de afhangende armen zoeken, bij gebrek aan een of ander steunpunt, door het ineengrijpen der vingers of het drukken der handen tegen de borst, ergens een houvast te verkrijgen; de voeten sluiten dicht aan elkaar.

Beginnen de tranen te vloeien, dan komt het gelaat in sterke beweging, door de samentrekkingen om oogen en mond en de bevingen in de kin, en dan schokt het lichaam van het snikken.

Is het leed meteen echter een hevige opwinding, zooals bij de wilde wanhoop en de uitbarstende felle smart van iemand, die nergens meer uitkomst ziet, dan verandert het beeld.

Het aangezicht wordt als door een tonische kramp verwrongen, in een samentrekking van alle spieren. De ademhaling is gejaagd en kort, de neusgaten zijn wijd opengespalkt en de neusvleugels trillen. De voorhoofdplooien zijn ongemeen scherp en duidelijk, het oog vertoont een opgedreven graad van spanning en beweging. De betraande blik richt zich als door een onweerstaanbare macht ten hemel of op een onbepaald punt in de verte, radeloos smeekend en dringend, maar zonder waarneming en dikwijls onderbroken door rustelooze verandering van richting. Het lichaam wringt zich, werpt zich heen en weer, de handen grijpen om zich heen, rukkend en scheurend wat ze vatten of slaan, de vuisten gebald, de eigen borst. De wanhopige rukt zich de haren uit, verscheurt zijn kleeren, slaakt doordringende kreten of valt neer, onstuimig snikkend. Maar overigens heeft het leed altijd een sterk deprimeerenden invloed en werkt uitputtend op lichaam en geest. Dit komt vooral uit in den langen aanhoudenden toestand van neerslachtigheid of geslagen wanhoop van een mensch, die den strijd heeft opgegeven en afgemat in het onvermijdelijke berust. In zoo'n moment is hij zóó geïsoleerd van zijn omgeving, als was hij onder een stolp gevangen, waar niets tot hem kan doordringen. Bleek is zijn gelaatskleur en het oog is glansloos en dof, als was alle licht eruit weggenomen. De oogleden hangen neer, de blik is star en wezenloos, de mond heeft een bitteren trek, de wangen vallen in. Hij zit ineengedoken, met de armen over de borst gekruist. Stelt hij zich in beweging, dan is het loom en traag, in gebogen houding, met hangend hoofd en met slepende schreden.

De hoogste vorm van zelfbewuste zekerheid is de onversaagdheid, een bij uitstek mannelijk gevoel. Het is het vertrouwen op eigen kracht en vermogens, het besef van eigen meerderheid, die den mensch op een gegeven moment een gevaar kalm onder de oogen doet zien en onbevreesd tegemoet doet treden. Zijn gelaat vertoont een uitdrukking van rustige vastberadenheid, zijn oogen, helder en open, hebben den vasten, fixeerenden blik, die zich snel en rechtstreeks op iets richt, met een straffe beweging. Het voorhoofd is effen, al wijzen de wenkbrauwen iets omhoog; de neus, met wat uitgezette vleugels, ademt diep en vrij, de mond is licht gesloten, daar de onderlip een weinig omhoog stijgt en de bovenlip terugdringt. De houding is frank en fier, met geheven hoofd, gewelfde borst, en vasten, elastischen tred; de armen sluiten tegen het bovenlijf, de hand sluit niet en is tot handelen bereid.

Staat hij vóór het gevaarlijke, dan schijnt hij grooter te worden, door de sterke heffing van zijn romp en het achteruitgaan der schouders, waardoor het borstvlak verbreedt. In al zijn bewegingen treedt durf en koelbloedigheid aan den dag en een eerbied afdwingende loyaliteit.

Bereikt evenwel de onversaagdheid een sterker graad, dan wordt zij tot vermetelheid en uittarting.

De vermetele verkeert in een toestand van onbesuisde drift, die alle kalm overleg buitensluit. Hij wordt rood, zijn oogen schitteren en hun blik is braveerend en brutaliseerend tegelijkertijd. Door de wijd openstaande neusgaten stroomt de adem snel en heet, de mond toont een strakken lachtrek, met glinstering van tanden. Een triomfantelijke zekerheid spreekt uit al zijn trekken. Maar zijn bewegingen zijn wild en ondoordacht, er is drift in zijn loopen, overhaasting in zijn wendingen, dolle overmoed in zijn armzwaaien en in de drukke gebaren zijner handen, in het slaan van zijn vuisten. Alles wat hij doet is tè sterk geaccentueerd en in te drieste lijn.

Bij deze korte beschrijvingen willen wij het laten. Een meer volledige uitwerking zou een veel grooter bestek vereischen. Want al bestaan er inderdaad eenige grondvormen der natuurlijke uiting, waarvan de meeste andere vermengingen blijken, die grondvormen-zèlf kunnen door onderlinge combinaties en menging evenveel verschillen vertoonen als er individuën en stemmingen zijn.

HET BESTUDEERDE GEBAAR

De pantomimische uitbeelding beschikt, zooals wij zagen, over andere hulpmiddelen dan de mimische.

Evenals we in het dagelijksch leven de natuurlijke gebaren onderscheiden van de door nabootsing en aanleering verworvene, waartoe ook de mededeelingsgebaren behooren, --- zoo is ook in de studie van de pantomimiek een onderscheid te maken tusschen het gestyleerd weergeven der natuurlijke affect-uitingen en het opzettelijk bestudeeren van de voor ieder herkenbare, traditioneele mededeelingsvormen. Een ernstige studie van de verschillende physische en psychische wetten, waaraan het gebaar gehoorzaamt en een geoefend lichaam, zullen den beoefenaar stellig zéér te stade komen, want dit zal hem in staat stellen alle beschikbare middelen aan te wenden, om aan zijn uitbeelding karakter te verleenen. Bij de oefening moet er echter steeds een harmonische samenwerking zijn tusschen gevoel en beweging, met het verstand als leider.

Aangezien elke willekeurige beweging een doel heeft, zal na den eersten impuls een zeker mechanisch "doorgaan" volgen, waarbij een zekere relatieve orde betracht wordt, gehoorzamend aan het aangeboren rhythmisch gevoel. Ditzelfde geschiedt ook tot op zekere hoogte bij het bestudeerde gebaar. Ook hier zal de eenmaal aangenomen "beginstijl" gedurende het verdere verloop der beweging van zelf en zonder overleg gehandhaafd blijven, evenwel zal het verleenen van elk bijzonder accent weer nieuw overleg eischen.

Zoo bestaat dus ieder bestudeerd gebaar uit: "stukjes bestudeerd gebaar", met daar tusschenin stukjes voortgezet verloop, die de natuur-zelf in dienzelfden stijl helpt volbrengen.

STYLEEREN EN TYPEEREN

Men onderscheidt in het bestudeerde gebaar: het styleeren van eigen persoonlijke uiting en het styleeren van aangenomen typen.

Het eerste omvat: het modificeeren van onze uitdrukkingsbewegingen, zooals dit geëischt wordt in de speciale omgeving, waarin we hebben op te treden. Soms wordt dit aangegeven door zekere tradities waaraan we hebben te gehoorzamen, en soms zuiver en alleen door de wetten van aesthetiek en schoonheid. Het tweede is het aannemen en doorvoeren van houding, stand, gebaren en gelaatsexpressie van een van ons verschillend type en het te doen bewegen op een wijze, die de karakteristieke eigenaardigheden van dat type duidelijk laat uitkomen en aangepast is aan het milieu en de periode waarin het thuis behoort. Vooral bij de typeeringskunst is noodig, dat ons lichaam een willig instrument is en al onze bedoelingen zóó weet uit te voeren, dat onze eigen persoonlijkheid achter het aangenomen type kan verdwijnen.

De gebarentaal heeft geen grammatische categorieën. Ze heeft geen woordverbuigingen, of eenige kenmerken die aangeven of een bepaald teeken als zelfst. naamw., bijv. naamw., of werkwoord gebruikt kan worden.

Er zijn dus geen formeele kenteekenen, waardoor een gebaar tot een der woord-categorieën gerekend kan worden, die ons in de meer ontwikkelde spreektalen bekend zijn. Maar Steinthal heeft reeds opgemerkt, dat die formeele onderscheiding óók niet op àlle spreektalen is toe te passen, zonder dat daarom de onderscheiding der begrippen-zèlf ontbreekt, veeleer blijkt in zulke gevallen de plaatsing dezer begrippen over 't algemeen ondubbelzinnig uit den samenhang van 't gesprokene.

Juist dáárdoor kon ze ook in zekere talen, die haar eens bezaten, verloren gaan.

Hier zijn dus de logische categorieën voorhanden; aan de woorden-zèlf echter ontbreken de kenmerken, waaraan hun behooren tot zulk een categorie te herkennen is.

Het is aan geen twijfel onderhevig, dat ook in de gebarentaal zekere logische categorieën tot ontwikkeling komen, die echter slechts zelden door hulpmiddelen, analoog aan de grammatische onderscheidingen, n.l. door bijzondere modificaties der gebaren-zèlf, uitgedrukt worden.

Daarentegen blijken ze doorgaans ook hier uit den samenhang en de opeenvolging der afzonderlijke teekens.

Alleen is de categoriale onderscheiding nog meer beperkt, dáárdoor, dat de natuurlijke gebarentaal zich ten eerste voornamelijk op begrippen met zinnelijk aanschouwelijken inhoud uitstrekt en ten tweede, uitsluitend op zulke begrippen, die in de 3 logische grondcategorieën der voorwerps-, eigenschaps- en toestandsbegrippen vervat zijn. Onder "toestands-begrippen" zijn hier niet alleen blijvende, maar ook veranderlijke en wisselende toestanden, dus gebeurtenissen en handelingen, te verstaan.

In plaats van begrippen der gramm. hulp-categorieën volgens de in de spreektaal ontwikkelde woordvormen, vindt men hier concrete voorstellingen, die wederom op deze drie hoofd-categorieën terug te brengen zijn.

Ook de 3 begripsvormen der voorwerpen, eigenschappen en toestanden worden in 't algemeen niet door de gebaren-als-zoodanig onderscheiden.

Toch is in menig geval reeds uit de wijze, waarop de gebaren uitgevoerd worden, hun algemeen begripskarakter te herkennen.

Duidelijker geschiedt dit nog door bijzondere hulpgebaren, die aan het hoofd-gebaar toegevoegd worden en die men, daar ze slechts den logischen vorm van 't begrip, waartoe ze toetreden, aanduiden, met de zuivere formeele elementen der spreektalen zou kunnen vergelijken. Verschil is alleen: dat deze hulpgebaren, behalve in deze uitsluitend vormgevende beteekenis, steeds als zelfstandige teekens voorkomen.

Ook kunnen zulke hulpgebaren de verschillendste graden van zelfstandigheid vertoonen, van een slechts zachte nuanceering van 't hoofd-gebaar af tot aan de verbinding van 2 oorspronkelijk zelfstandige uitdrukkingsvormen toe, die dan door hun momenteele verbinding tot het teeken van één enkel begrip worden.

Zoo kan in de gebarentaal der doofstommen het aanraken van een tand met den wijsvinger in een viervoudige beteekenis voorkomen.

1e. voor tand-zelf; 2e. voor één der eigenschapsbegrippen "wit" of "hard" en ten slotte nog voor een hard voorwerp, b.v. een steen.

De wijze, waarop het gebaar uitgevoerd of met determineerende hulpgebaren verbonden wordt, onderscheidt al deze beduidingen licht van elkaar

Tand = alleen de aanraking ervan;

wit = zelfde aanraking, maar daarbij laat men zooveel mogelijk de geheele tandenrij zien en wordt meteen het oog met stralende uitdrukking geopend om den hellen lichtindruk aan te duiden;

hard = kloppen van den wijsvinger tegen één der snijtanden;

steen = zelfde klopbeweging, waaraan de beweging van "werpen", als nadere bepaling wordt toegevoegd.

Afgezien van de handen, die door de beweeglijkheid der vingers al buitengewoon geschikt zijn voor de "uitbeelding" van plastische vormen, is het ook de mimische musculatuur van 't gelaat, dat bij de voortbrenging van plastische gebaren meewerkt.

Maar terwijl de hand alle mogelijke uiterlijke dingen kan "nachbilden", is het gelaat altijd slechts in staat zichzelf in de verschillende toestanden weer te geven; waarin het door de uitdrukking der affecten wordt gebracht.

Zooals de hand de op objecten betrekking hebbende voorstellingen aanduidt, zoo duidt de plastiek der mimische spieren al die subjectieve toestanden aan, die door de gelaatsmimiek uitgedrukt kunnen worden:

In de eerste plaats de gevoelens en affecten, verder echter ook andere toestanden van 't bewustzijn, die zooals b.v. slaap en dood of gespannen opmerkzaamheid, voornamelijk aan mimische kenmerken te herkennen zijn.

De plastiek van 't gelaat bestaat dus uit een aanwending van 't natuurlijk spel der gelaatstrekken voor de gebarentaal, waarbij echter een bepaald gebaar niet meer direct den daarmee verbandhoudenden zielstoestand-zelf, maar slechts nog de voorstelling van dien toestand uitdrukt.

Deze overdraging is zóó voor-de-hand-liggend, dat de hiertoe behoorende gebaren, in verschil van de slechts in de meer ontwikkelde teeken-talen vervolmaakte plastiek der handen, een zéér vroeg en algemeen verbreid, meteen echter een volstrekt onwrikbaar eigendom der gebarentaal zijn. Zoo worden geheel algemeen "vreugde", "leed", "kommer", "toorn", "verdriet" en andere affecten alleen door hun natuurlijke mimische uitdrukking aangeduid, terwijl meest nog wijzende of teekenende gebaren te hulp komen. Zoo wordt bij doofstommen en wilden 't begrip der "opmerkzaamheid" uitgedrukt door de gespannen gelaatsuitdrukking, ondersteund door 't opsteken van den wijsvinger.

Slaap en dood geven ze weer door 't hoofd met gesloten oogen op de rechterhand te leggen. Komt er een wijzende beweging met den wijsvinger naar den grond bij, dan zegt dit, dat de dood of "de slaap daar beneden" gemeend is\footnote{Wilhelm Wundt: Völkerpsychologie. Ch. Darwin: The reflection of motions. Maurice Emmanuel: The antique Greek Dance. Dr. J. van Ginneken: Gelaat, gebaar en klankimpressie. Charles Hacks: Le Geste. Carl Sitte: Die Gebärden der Griechen und Romer.}.

Voor den redenaar is de kennis van de wetten der mimiek en der pantomimiek noodzakelijk, want deze kennis leert hem niet slechts beseffen hoe het in de bedoeling der natuur ligt gebaar en woord in schoone harmonie te doen samengaan, doch ze zal hem er toe brengen leelijke aanwensels met ernst te bestrijden.

De redenaar bezige uitsluitend gebaren die metterdaad "taal" zijn, en die, indien zij niet zelfstandig zijn en dus door woorden gevolgd worden, het volgend woord, den volgenden zin, soms zelfs het volgend complex van zinnen verduidelijken en versterken. "Il faut que le geste avance la parole".

Dat deze gebaren in den stijl van het gesprokene (eigenlijk het gesprokene in den stijl der gebaren) moeten zijn, spreekt van zelf. Leege gebaren leiden af, zijn hinderlijk.

Den Nederlandschen redenaar zij den raad gegeven, over het algemeen een sober, liefst een zeer sober gebruik te maken van gebaren. Ons volk mist de natuurlijke beweeglijkheid der Zuidelijken.

Een kunstmatig forceeren tot drukke gebaren (die behooren bij onstuimig spreken), valt buiten zijn natuur.

Een goede oefening in het afleeren van leege, uitdrukkingslooze gebaren en nietszeggende gelaatsmimiek bestaat hierin, dat men de woorden en zinnen der geheele reeds gememoriseerde rede niet uitspreekt, doch uitsluitend door gebaren en gelaatsmimiek tracht uit te drukken (uit te leven). Gebaar en mimiek, die primair zijn, zullen dan van zelf de karakteristiek verleenen aan het volgende bedoelde woord of den volgenden bedoelden zin.

Het gesticuleeren zal dan bij eerste oefeningen te druk zijn, doch bij volgehouden oefening en overleg kan de spreker het leeren matigen en hier en daar volkomen bedwingen tot het de bescheiden, doch vereischte plaats zal gaan innemen, welke het in onze gearticuleerde spraak behoeft.

DE ONTWIKKELING VAN DE SPRAAK\footnote{Brinkgreve: Over de oorsprong der taal. Dr. Jac. v. Ginneken: De roman van een kleuter. Dr. H. Zwaardemaker en L.P.H. Eykman: Leerboek der Phonetiek.}

De primaire geluidsuiting van de stem is niet anders dan de "kreet" voortgebracht door woede of pijn. Deze hevigste onlust-opwekkingen veroorzaken daarbij den sterksten ademdruk tegen de gespannen stembanden, die als het ware vaneengescheurd worden, waardoor een rauwe klank ontstaat, door vele sterk dissonante bijtonen begeleid.

In dit allereerste stadium is het geven van stemgeluid uitsluitend een symptoom van bovenmatige gevoelsontlading.

Een volgende ontwikkelingsphase verleent ook aan zwakkere onlust-affecten geluids-reacties, die aanvankelijk alleen maar van den oorspronkelijken schreeuw verschillen door verminderde intensiteit en lagere toonhoogte. En nog later ontstaan er geleidelijk geluiden van milder aard: uitingen van tevredenheid en welbehagen, zelfs vreugde-klanken, terwijl de geluidgeving nu ook reeds willekeurig aangewend wordt, om een verlangen uit te drukken, een nood kenbaar te maken, dus in den allereenvoudigsten vorm van "mededeeling".

Hoewel de plotselinge uitbarsting haar karakter behoudt, tengevolge van de reeds genoemde bovenmatige ontlading, komt overigens in het geluid, naarmate zachtere stemmingen het wekken, een meer harmonische klank en daarna, bij opvolgende wisselende stemmingen, een reeks van wisselende harmonische klanken. Deze worden reeds voortgebracht met veel geringere en meer wisselende spanning der stembanden en tevens van de mond- en keelspieren, waardoor de mondholte meerdere verschillende vormen kan aannemen. Zoo ontstaan er moduleerende tonen en vocalen. Al spoedig verbinden deze vocalen zich met resonanten en slotmedeklinkers en dit is het begin der articulatie. De beweeglijkheid en elasticiteit der betrokken spieren blijft voortdurend toenemen, zoodat de articulatiegeluiden rijker in aantal en steeds meer afgerond van vorm worden.

Dan zijn de grond-bestanddeelen van het spraakmateriaal verkregen, die, door verbinding en aaneenschakeling, tot woorden en later tot volzinnen, dus tot spreektaal worden.

MODULATIE EN ACCENT

Geeft de articulatie de elementen, waaruit de woordvorm wordt opgebouwd, de aard van het gevoel en de sterktegraad worden uitgedrukt door de modulatie en de accentuatie.

De modulatie is de wisselende toonhoogte, de accentuatie is de wisselende geluidskracht, waardoor het accent wordt gelegd. Het accent is het rhythme der articulatie-bewegingen, dat als zoodanig een bestanddeel van de algemeene lichaams-rhythmiek uitmaakt

Er zijn talen, waarin de modulatie overweegt en andere, waarin de accentuatie de modulatie voor een deel heeft teruggedrongen.

Daar de modulatie uitsluitend de gevoelsgesteldheid aangeeft en het accent uitsluitend de gevoelssterkte, kunnen ze elkaar niet vervangen. Een taal, waarin de modulatie overheerscht, heeft dus behoefte aan een gepaard gaan met sterk gesticuleeren, teneinde de sterktegraden te doen uitkomen, terwijl een taal, waarin de accentueering een groote plaats bekleedt, veel minder behoefte heeft aan aanvullende bewegingen van lichaamsdeelen.

De volksaard en de geheele cultuur van een volk leiden vanzelf tot een meer moduleerende of wel tot een meer geaccentueerde taal. De Oosterlingen, zooals Hindoes, Siameezen, Chineezen, Japanners, hebben de sterkst moduleerende talen en het is bekend hoe levendig hun gebaren zijn. De Westerlingen daarentegen, met bovenaan de Engelschen, spreken over het algemeen sterk geaccentueerd en gesticuleeren veel minder. Van de Romaansche volken hebben de Franschen het meest de modulatie in de taal bewaard en zij gesticuleeren ook het drukst.

Toch is, ook in overigens door het accent beheerschte talen, de qualificatie van een beteekenis door den toonval-alleen in enkele gevallen behouden gebleven. B.v. in de verhooging van den toon bij het vragen; in de wat geringere, maar met toonversterking verbonden verhooging bij den uitroep; in de verlaging van den toon tot afsluiting van een gezegde. Eveneens bleef zij gehandhaafd voor bijzondere modificaties der beteekenis. Eén-en-hetzelfde woord kan daardoor, in verschillenden toon gezegd, verschillende beteekenissen aannemen. Om een eenvoudig Hollandsch voorbeeld te kiezen: er is een wezenlijk onderscheid tusschen het: "ja"? van vraag en twijfel en het: "ja"! van verwondering of verzekering.

Het accent daarentegen, dat op een enkel woord of een lettergreep valt, heeft op zichzelf slechts de waarde van een quantitatieve verhooging, terwijl de gevoelsqualiteit van het affect door het accent onberoerd blijft. Maar het behoort wèl tot de algemeene uitdrukkingsbewegingen en heeft in vele talen meteen de beteekenis van een aanvullend uitdrukkingsmiddel verkregen, waar het op besliste plaatsen de lichaamsplastiek kan vervangen.

Het accent van het spreken kan volgens twee verschillende motieven worden gelegd:

1e. Volgens het rhythmisch motief. D.w.z. het richt zich naar de geluidsopvolging als zoodanig, dus naar de rangschikking der klemtoonhebbende lettergrepen, zonder rekening te houden met de beteekenis van het woord.

2e. Volgens het logisch motief, dat zich richt naar de beteekenis van het geluid, dus dáár, waar de stam-lettergreep de beteekeniswaarde aan het woord verleent, het accent doet vallen.

In het Grieksch en het Latijn voert het rhythmisch motief de heerschappij. In deze beide talen, waar de klemtoonlegging volgens de positie plaats heeft, geeft de varieering in geluidskracht een rhythmische vloeiing der klanken en de plaatsing van het accent doet een op-en-neer-golvenden rhythmus ontstaan, eenigszins gelijk aan dien, welke de muzikale melodie beheerscht.

Dat het rhythmisch accent nog vereenigbaar is met een zekeren graad van toonmodulatie, blijkt onder de nieuwere talen vooral in het Fransch. In de Germaansche talen echter, neemt het logisch motief de leiding en gaat het spreken voort, zonder te letten op een rhythmischen opbouw der woorden. Aangezien de ademdruk hier het gebarenspel grootendeels vervangt, zullen geheele plaatsen in den volzin door het affect als 't ware worden "opgeheven" en krijgt het zins-accent de overhand boven het woord-accent.

En wat verloren werd aan rhythmischen toonval in het enkele woord, wordt in den volzin weer teruggewonnen. Zoo vinden wij in de talen der huidige cultuurvolken overal de resultaten van de concurrentie tusschen klemtoon-legging en spreek-melodie.

Die twee factoren vereenigen zich op de meest volkomen wijze in het kunst-gezang.

Hoewel in de individualiteit van den dichter, als in ieder mensch, het logisch of wel het melodisch element overheerscht, streeft toch ook de poëzie steeds naar een dergelijke vereeniging.

OORSPRONG VAN LIED EN POËZIE

Over het ontstaan van lied en poëzie zijn in den loop der tijden verschillende theorieën opgebouwd.

Er zijn er, die den oorsprong der poëzie zoeken in het lied en het ontstaan daarvan weer in een zeker metrisch en bijzonder beklemtoond spreken, hetgeen bij plechtige gelegenheden werd toegepast en dat eenigermate is te vergelijken met declamatie.

Anderen meenen het uitgangspunt te ontdekken in den dans, zooals we dien bij de primitieve volken kunnen waarnemen, en die niet anders is dan de uiting van een affect in rhythmische lichaamsbewegingen.

Een kunst dus, aanvangende met de zelfuitbeelding van den mensch, om vervolgens te komen tot dier-nabootsingen, --- waarbij de onregelmatige bewegingen van het dier toch aan een streng rhythme onderworpen bleven --- en voorts tot verhooging der symboliek bij de offerdiensten en tot karakteriseering van wapenbedrijven te dienen.

Deze dansen werden begeleid door woorden, die denzelfden rhythmus volgden. Dit was de eerste vorm van het lied. Aangezien in die verschillende dansen verschillende rhythmen werden gebezigd, was dit ook met de woorden het geval en zoo ontstonden verschillende vormen van poëzie,

Ook bij andere rhythmisch uitgevoerde bewegingen in het alledaagsche leven, bij arbeid als: smeden, houthakken, zaaien, dorschen, maaien, spinnen, weven, vlechten, enz. kwam van lieverlede het lied als begeleiding in zwang. En weer anderen verklaren het ontstaan van een regelmatig aantal vers-voeten of -stooten uit het rhythmisch ademen, dat den mensch eigen is, en waarvan de meerdere of mindere toegepaste energie de soort van den poëzie-vorm tengevolge had.

HET RHYTHMISCH BEGINSEL

Hoever deze theorieën ook uiteen schijnen te loopen, ze zijn alle terug te brengen op één groot gemeenschappelijk uitgangspunt: de aanwezigheid van een aangeboren rhythmisch beginsel in den mensch.

Want in de psycho-physische organisatie van den mensch is nooit een punt van algeheel rust of stilstand.

De gewaarwordingen, die door middel van de zintuigen aanhoudend tot ons komen, doen in ons bewustzijn een altijd vloeienden, nooit eindigenden stroom ontstaan van voorstellingen en daaraan verbonden gevoelens van den meest uiteenloopenden aard en deze zijn, in telkens andere combinaties de samenstellende elementen der affecten. Of de gewaarwordingsprikkels uitgaan van onmiddellijke waarnemingen of van gedachte, zooals herinnerings- en phantasiebeelden, dit verandert niets aan het wezen van dien stroom of aan het karakter der affecten.

Uit dien bonten vloed rijzen telkens omhoog: de motieven, die ons denken en handelen beheerschen. Ze bestaan altijd uit de verbinding van een voorstelling en een gevoel, dus uit bestanddeelen van een of ander affect en worden ook door dat affect-zelf voortgebracht.

Deze motieven verheffen zich, hetzij in gelijkmatige kalmte ieder afzonderlijk uit den stroom, om er weer in te vervloeien, --- hetzij, wanneer de stroom wild en bruisend is, chaotisch door elkander, doch ook in zichzelve vertoonen zij steeds de rijzing en daling, als een eb en vloed, van hun gevoels- en voorstellings-verloop, waarin de intensiteit van het affect herkenbaar is. Daar ze echter ieder hun eigen bijzondere samenstelling hebben, zal de karakteristiek der beweging ook voor ieder verschillend zijn.

Toch is die karakteristiek niet altijd duidelijk te herkennen. Vloeien b.v. de motieven in elkander over, zijn zij voortzettingen van vorige of aaneengeschakeld met volgende, dan zullen de rijzingen en dalingen, niet door grenzen gescheiden, één golvende lijn volgen.

En worden de motieven door sterkere verdrongen of door de massa weggestuwd, waardoor ze dikwijls fragmentarisch blijven, dan is de lijn vóór haar voltooiing gebroken.

In de wet van rijzing en daling der motieven in den stroom en op zichzelf, is de grond te zoeken van de rhythmische zielsbeweging. Want een achtereenvolgens herhalen van éénzelfde motief of van meerdere tot één bewegings-figuur samengevoegde motieven, geeft een cadans, die de rhythmische deining van de ziel is. Maar in meer abstracten zin zou men zelfs óók reeds van ziels-rhythme kunnen spreken, wanneer een motief regelmatig in de zielsbeweging wederkeert en er zijn karakteristiek stempel aan verleent, evenals de physionomische trek aan het gelaat doet.

Zooals het gelaat van ieder mensch iets bijzonders is, geheel individueel, zooals de klank van iedere stem steeds herkenbaar blijft in de meest verschillende uitingen, zoo is ook dit zielsbewegen iets aparts, een lijn, die steeds wisselt en toch steeds te herkennen valt.

Daar de nooit eindigende, steeds wisselende zielsbeweging gepaard gaat met een eveneens nooit eindigende, steeds wisselende innervatie van ons zenuw-, bloedvaten- en spier-stelsel, heeft het geheele lichaam deel aan ieder innerlijk gebeuren en openbaart dit naar buiten in zijn bewegingen. De subjectieve gevoelens hebben hun uitdrukkingsgebied in het gelaat en het levendige spel der mimische bewegingen geeft de gevoels-qualiteiten der affecten tot in de fijnste nuancen weer.

De pantomimische bewegingen brengen den voorstellings-inhoud van het affect naar voren. Ze drukken de verhouding uit, waarin het subject staat tot de uiterlijke objecten zijner waarneming en hebben betrekking op die objecten-zèlf, op hun eigenschappen of toestanden.

De intensiteit van het affect komt tot uiting in de meerdere of mindere energie en snelheid der bewegingen en in de begeleidende innervatie-veranderingen van hart en ademhalingsorganen.

Alleen de stem is bij machte op zich-zelf al deze affect-eigenschappen uit te drukken. Want de voorstellingen zetten zich om in woorden, de gevoels-qualiteit is in de verschillende toonhoogten te onderkennen, de intensiteit blijkt uit de wisselende sterktegraden van het geluid en uit het tempo en de toegepaste kracht der articulatie-bewegingen.

Zoo kunnen wij het innerlijk van een mensch herkennen aan zijn gelaatsuitdrukking, zijn blik, zijn lichaams-houding, zijn gebaren, zijn gang en zijn stem.

En. niet alleen die blijvende gemoedsgesteldheid, die een deel van zijn aard uitmaakt en zijn individueele persoonlijkheid karakteriseert, maar ook zijn momenteele stemmingen in al haar veranderlijk bewegen.

Ook de rhythmische deining van de ziel deelt zich aan het lichaam mede en de organen, die haar hoorbaar, zichtbaar of tastbaar tot uiting kunnen brengen, openbaren ons dit levensrhythme in verschillende vormen. We kunnen rhythmische bewegingen maken met het hoofd en met het geheele lichaam; maar de gunstigste dispositie tot een regelmatige rhythmische wisseling der bewegingen, hebben de ledematen door hun symmetrischen bouw en heeft de stem door de uiterst fijne beweeglijkheid der articulatie-werktuigen en het vermogen tot wisselende klanksterkte.

Gedurende de beweging worden al deze wisselingen in energie begeleid door gevoelens van spanning en ontspanning in de spieren, waardoor de wet van associatie in werking treedt en de affecten en het rhythmisch gevoel versterkt worden. Bij het gebruik van de stem is dat in nog hoogere mate het geval, omdat daarbij komt: de inwerking van het geluid.

Even sterk is de associatieve wisselwerking, als we de beweging geheel willekeurig uitvoeren en dus in zekeren zin "kunstmatig" het rhythmisch gevoel opwekken. Dat van begeleidende geluiden een animeerende en reguleerende werking uitgaat, zien we in den eenvoudigsten vorm reeds bij dansen, marcheeren, maatslaan, enz., waar de wisseling der geluidsindrukken zich door een onweerstaanbaren drang associeert met een overeenstemmende rhythmische volgorde der bewegingen.

Het rhythmisch gevoel openbaart zich door het geheele leven heen, in alle handelingen en werkingen, waarin het beginsel van heffen en dalen op den voorgrond treedt en is op bijzondere wijze voorbeschikt om in verbinding te treden met die hoogere psychische gevoelsvormen, die het aesthetisch gevoel uitmaken.

Dit blijkt uit de neiging om rhythmische bewegingen een aesthetisch afgeronden vorm te geven, zooals reeds bij de primitiefste volken in hun eenvoudigste kunstuitingen valt waar te nemen.

Rhythmiek is de oerbron en het bezielend element van alle kunst en terug te vinden in alle kunstvormen: in de standen en bewegingen van den dans, in de cadansen der muziek, in de golvingen van de woordentaal, in de kleur-harmonieën van het schilderij, in het bedwongen levensrhythme van het beeld.

Het sterkst komen de indrukken der rhythmiek tot ons in bewegings- en klank-uitingen, aangezien slechts aan deze beide tevens de rhythmische maat eigen is, --- en we kunnen ons slechts een eenigszins nauwkeurige voorstelling van den tijdsduur en de tijds-indeeling van een rhythmisch verloop maken, als we het metrisch kunnen verdeelen.

Wat men: "maat" noemt, is: een karakteristiek-herkenbare bewegingsvorm, die, bestaande uit een zeker constant aantal rijzingen en dalingen, tot één rhythmische eenheid verbonden, ook een bepaalden tijdsduur in beslag neemt.

Echter is het maatbegrip niet meer dan een hulpmiddel tot nadere bepaling en onderscheiding van onderdeelen en kan niet raken aan de hoogere beteekenis van het ziels-rhythme-zèlf, dat spreekt uit alle werken der schoonheid, zoowel uit het beeld als uit de muziek.

Want de zuivere definitie van "kunst" is: het naar buitentredende ziels-rhythme, dat onderworpen wordt aan zekere regelingen, waardoor vaste vormen ontstaan.

Waren het aanvankelijk beperkte en eenvoudige vormen, geleidelijk werden ze meer gecompliceerd en zelfs zeer uitgebreid, bij ieder volk en ieder land verschillend.

Sommige overleefden hun eigen tijd niet, andere handhaafden zich tot heden toe, zoodat ook onze tijd er nog steeds door beïnvloed wordt. En in den loop der eeuwen zijn er telkens kunstenaars geweest, wier gevoel een nieuwe uiting zocht en vond, en die naast de bestaande traditioneele weer andere vormen schiepen.

Hoewel de Westersche kunst dus aan allerlei schommelingen en richtingen onderhevig was en bleef, is ze toch geënt op de Grieksche. Ze is te beschouwen als een reeks uitloopers van deze, nooit geheel ervan te scheiden, aangezien de theoretische en aesthetische gronden waar onze kunst op berust, geheel aan de Grieken ontleend zijn. Zij waren onze meesters en voorbeelden in alles en wij missen het vermogen de kern der dingen op geheel andere wijze aan te voelen. Vreemd zullen we blijven staan tegenover de kunstproducten van andere rassen, omdat dit de voortbrengselen zijn van volken, wier levensaanblik in de kern te zeer van den onzen verschilt

Ook onze muzikale en poëtische theorie gaat uit van de Grieksche, die voor beide dezelfde was en niet berustte op een beweging in gelijke teldeelen, maar op bepaald rhythmische motieven: de versvoeten of "podes".

Deze motieven, waarin de rhythmische tegenstellingen der wisselende zielsbeweging tot uitdrukking komen, werden aangewend om gemoedsstemmingen van verschillenden aard weer te geven en onderscheiden zich van elkaar door hun inzet, de opvolging en het aantal hunner stijgingen en dalingen en hun tijdsduur.

In hun eenvoudigsten vorm zijn ze twee- of drie-ledig en bevatten één stijging of lange sylbe ("arsis") en één of twee dalingen of korte sylben ("thesis".)

De meest bekende zijn:

Dactulus - v v

Anapaestus v v -

Amphibrachys v - v

door oplossing van de lange sylbe werden deze een Proteleusmaticus v v v v, door samentrekking der twee korte: een Spondaeus - -

Trochaeus - v

Jambus v -

oplossing van de lange sylbe gaf een Tribrachys v v v

Creticus - v -

Paion - v v v

hier kon de lange sylbe op vier verschillende plaatsen gezet worden.

Ionicus a minore v v - -

Ionicus a maiore - - v v

Choriambus - v v -

Dochmius v - - v

Verder waren er ook samengestelde soorten: de dubbelvoeten of dipodiën". Daarin waren twee gelijke voeten tot een éénheid verbonden, maar één van beide behield het overwicht, wat nadruk en tijdsduur betreft en de andere was een aanvulling van lichter gehalte en minder beteekenis. Vandaar dat de evenwichtige podische vormen meer geschiktheid bezaten om de diepste gevoelens en gedachten te vertolken, terwijl de dipodische reeds door hun bouw op een lichter inhoud waren aangewezen.

De "vallende" rhythmen met initiaal accent, dus aanvangende met een lange sylbe, gaven stemmingen weer van vredige kalmte, zachten weemoed, geresigneerdheid, en ook het doorgevoerde denken, het zware en gewichtige, het drukkende en samenprangende.

In de "stijgende" rhythmen met finaal accent, dus eindigende met een lange sylbe, uitte zich de levendige opgewektheid, de sprankelende vreugde, de dartele luchthartigheid en ook de strijdlustige moed, de onstuimige opbruising, het fel uitlaaiende gevoel.

Viel de lange sylbe in het midden, dan kon het rhythme vroolijk-huppelend zijn, maar ook hortend en stroef van beweging, een uitdrukking van ingehouden of met geweld bedwongen gevoelens worden.

De voeten werden gerangschikt tot rhythmische reeksen of versregels, die minstens twee en hoogstens zes voeten bevatten; de reeksen werden tot twee-vier-of-vijf-regelige strophen. bijeengevoegd.

Door de toepassing van oplossing en samentrekking der sylben werd een groote bewegings-vrijheid binnen de voetmaat verkregen en deze werd dikwijls aangewend om verschillende rhythmen in elkaar over te leiden. In de versregels kon n.l. éénzelfde rhythmisch motief zich handhaven of konden verschillende en zelfs zeer ongelijksoortige rhythmen elkaar afwisselen. De opvolging was soms een zoodanige, dat de beweging vloeiend bleef, of wel door kleine overleidende wijzigingen vloeiend gehouden werd.

Maar de antieke poëzie heeft tal van voorbeelden aan te wijzen, waar de opvolging van niet aansluitende motieven zonder eenige overleiding geschiedt en de rhythmische gang daardoor een eigenaardige, stootende stroefheid verkrijgt.

Van de wijze van strophen-bouw geven de "lyrische metra" der Lesbische dichters het best een begrip:

Sapphische '- v | - - | '- || v v | - v | '- v | 3 maal.

|| - v v | '- v | | 4e regel.

Alkaeïsche v | - v | '- - || - v v | '- v | - 2 maal.

v | - v | '- - || - v | '- v | -

- | v v | '- || v v | - v | '- v

Asklepiadeïsche '- v | - v v | '- || '- v v | - v | '-

Archilochische '- v v | - v v | '- || v v '- v v | '- v v | '- v

De normen van den ouden Griekschen dichterzang werden het uitgangspunt voor de twee verschillende maat-opvattingen, die onze muziek en poëzie beheerschen.

De muziek rekende bij een indeeling in bepaalde tijdmaten en een onderverdeeling van deze in een bepaald aantal primaire eenheden: de maattellen, gaf aan een lange sylbe precies de dubbele telwaarde van een korte en vatte in haar maatstreep-systeem alle numeriek-gelijke groepen onder dezelfde maatsoorten samen.

Volgens deze opvatting zijn dactulen en anapaeïsten gelijk aan 4/4 maten, jamben en trochaeën aan 3/4 maten en zijn creticus en paion 5-deelig. Verder kent de muzikale maat alleen het initiaal accent; iedere maat begint met een stijging en het hoofdaccent valt op iedere eerste noot. In de samengestelde maten, die altijd veelvouden of combinaties der enkelvoudige zijn, blijft eveneens het hoofdaccent op de begin-noot van de eerste helft vallen en wordt die van de tweede helft slechts heel even gemaskeerd door een zwak bij-accent.

Bij het hooren van een muziekstuk kan men dus de maatsoort bepalen, door eenvoudig de tijd-eenheden tusschen twee stijgingen of hoofd-accenten te tellen, want de maat gaat onverstoorbaar door.

De poëzie bleef de verdeeling in voeten behouden, heeft geen teldeelen, en in dien zin ook geen bepaalde maatsoorten. Voor haar hebben dactulus en creticus 3 lettergrepen, de jambes 2, de paion 4.

De lange sylben zijn de zwaarbetoonde en de doorklinkende, de korte zijn de licht-betoonde en de toonlooze, en naar hun natuurlijken duur en hun aantal heeft de tijds-indeeling zich te richten.

Een doorklinkende sylbe wordt niet altijd even lang aangehouden of even sterk geaccentueerd; een lichte sylbe is niet altijd toonloos of even kort. Hun tijdswaarde zou dus nooit door tellen te bepalen zijn. Ook is van één doorgevoerde voetmaatsoort zelden sprake. Zoodra, in verband met de woordbeteekenis, gevoel of logica het verleggen van één hoofdaccent of het aanbrengen van één bij-accent vraagt, is immers het rhythme reeds veranderd. Een metrische analyse van een versregel geeft dan ook meestal een opvolging van numeriek ongelijke en rhythmisch ongelijksoortige voetmaten te zien.

En hoewel over het algemeen de podische vorm voor het kunstgedicht als de meest geëigende gehandhaafd blijft, terwijl de lichtergeaarde dipodische het volksvers beheerscht, toch komen ook combinaties en vermengingen van deze beide herhaaldelijk voor.

In vele podisch geschreven sonnetten b.v. speelt telkens de dipodie door de regels heen.

Maar voor muziek- en dicht-maat beide geldt: dat ze binnen hun grenzen slechts fragmentarische onderdeelen besluiten van een hooger-geordenden rhythmischen bouw, die boven alle maatstrepen verheven is en die zich ook slechts in hooger-geordende eenheden laat ontleden. Zulk een eenheid is een rhythmische of melodische groep of figuur, en ontstaat doordat een reeks van enkele noten of sylben door één impuls wordt voortgebracht. De zinsdeelen, waarin de tekst uiteenvalt, de woord- of klank-opvolgingen, die als één samenhoorig geheel een gevoel, een gedachte, een beteekenis weergeven, vormen de basis dezer rhythmus-groepen en slechts het inzetten en uitgaan der impulsen scheidt ze van elkander. Het kan dikwijls voorkomen, bij rhythmische figuren van kleiner omvang, dat hun inzet en einde met de grenzen van muziek-maat of dichtvoet samenvallen. Maar over het algemeen zullen ze veeleer stukken van verschillende maten of voeten beslaan.

Zoo wordt in de muziek b.v. overal waar de phraseering een finaal accent behoeft, met de aanvangsstijging van een nieuwe maat gesloten. De daarachter behoorende dalingen kunnen geheel worden weggelaten of wel als ongebonden "opmaat" aan een volgend figuur voorafgaan. Echter kunnen ze ook de gebonden inzets-dalingen van een nieuw figuur vormen, waardoor dus in een ander, hoewel numeriek gelijk rhythme wordt overgegaan. Daar het stijgende rhythme, dat naar een hoogtepunt voert, met een crescendo, het vallende rhythme, dat van een hoogtepunt afdaalt, met een decrescendo verbonden is, gaan dergelijke overgangen meteen met een verandering in de dynamische schakeering gepaard.

Vooral voor den zang, die zich, wat de phraseering betreft, naar den woorden-tekst heeft te richten, zijn deze wisselingen der rhythmische binding een zeer belangrijk uitdrukkingsmiddel.

De poëzie, die uitsluitend het natuurlijk zins-accent volgt en aan geen doorloopende maatsoort gebonden is, kan ze nog veel vrijer en veelvuldiger toepassen.

In de meeste moderne gedichten kunnen we de afwisseling en verbinding van stijgende en vallende rhythmen voortdurend terugvinden en speciaal de dipodische verzen leenen er zich met bijzondere gemakkelijkheid toe, Ook het gebruik van de "opmaat" wordt dikwijls in den versvorm te baat genomen, voornamelijk in de Germaansche talen met hun vele korte en toonlooze aanvangswoordjes.

Niet alleen in lied en poëzie, ook in het proza deint het rhythme en zingt de melodie zich uit\footnote{Herman Poort: Letterkundige opstellen. Dr. F. Cossmann: Nederlandsch Versrhythme.}. Dit zij den spreker nogmaals in herinnering gebracht.

Een proza-tekst bestaat immers eveneens uit een opvolging en aaneensluiting van rhythmisch-melodische figuren, waaruit de volzinnen zijn opgebouwd. En mogen de regels al niet aan dezelfde evenmatigheid onderworpen zijn, die in het gedicht dient te heerschen, toch heeft het evengoed rekening te houden met evenwichtige verhoudingen voor den zinsbouw. In een onevenwichtige constructie zullen we telkens een "uit den toon vallen" voelen.

De woordopvolging zal in een goed proza-stuk zoo gekozen zijn, dat de rhythmische stijgingen en dalingen meteen de stijgingen en dalingen der beteekenis zijn en de klanken harmonisch-zuiver vloeien en geen gewrongen onnatuur het natuurlijk zins-accent belemmert.

MIMIEK, GEBAAR EN WOORD\footnote{Albert Vogel: Voordrachtskunst.}

Wanneer we nu de verhouding nagaan, waarin mimiek en gebaar staan tot het gesproken woord, dan zien we: dat bij iedere natuurlijke uiting de expressie over deze drie elementen in harmonische samenwerking verdeeld is.

De gevoelens en voorstellingen, die in klanken en woorden naar buiten worden kenbaar gemaakt, openbaren zich tegelijkertijd in de uitdrukking van gelaat en lichaam. En beurtelings zal daarbij nu eens het ééne, dàn weer het andere element het grootste aandeel in de expressie hebben en den grondtoon in het stemmings-accoord aangeven.

Maar al kunnen ze elkaar den voorrang laten, ze kunnen nooit elkaar geheel uitsluiten.

Zoo is er ook geen voordracht of toespraak denkbaar, die niet op deze onderlinge samenwerking berust. Al schijnt ook dikwijls de uitdrukking alleen van het woord en den stemklank uit te gaan, zonder de mimiek, die er van nature mee verbonden is, zou ze niet mogelijk zijn. En zelfs in gevallen, waar iedere pantomimische beweging achterwege blijft, zal toch wèl de neiging tot gebaren bestaan, echter, tengevolge van aesthetische overwegingen bedwongen worden.

DE STEM

Ieder normaal mensch kan spreken, maar hoe weinig menschen weten hun stemmiddelen werkelijk goed te gebruiken. Er zijn enkele zéér begenadigden, die van nature een machtig en klankrijk orgaan bezitten en wier intuïtie, geholpen door hun intelligentie, het gebruik ervan tot een schoonheids-resultaat weten te maken. Deze menschen zullen ook in het dagelijksch leven een mooi-klinkende, duidelijk-articuleerende spreekwijze hebben.

De meeste menschen echter spreken slordig, achteloos en met weinig klank. En tot deze categorie behooren ook tal van beroepssprekers, die met een niet mooie, niet krachtige stem dikwijls uren achtereen in groote ruimten moeten spreken en niet geleerd hebben doelmatig met hun orgaan om te gaan. Hun toon, niet door den adem gedragen, blijft kort en reikt weinig ver. Om zich nu toch goed verstaanbaar te maken, zullen ze gewoonlijk véél te luid en te hoog spreken en véél te hard intoneeren, terwijl hun wanhopige worsteling met een adem-tekort zich telkens verraadt in het hoorbaar naar lucht happen tusschen de woorden in.

Voor den zanger wordt het practisch nut van stemvorming reeds lang een bewezen feit geacht en tegenwoordig geraakt men er hoe langer hoe meer van doordrongen, dat ook de redenaar en beroepsspreker een dergelijke vorming behoeven.

Stemvorming is: het tot ontwikkeling brengen eener stem, binnen de grenzen harer eigen natuurlijke capaciteiten, tot de hoogst bereikbare volmaking. Wie die door de natuur gestelde grenzen forceert, bederft zijn stem. Wáár die grenzen precies liggen, zal eerst gedurende den studietijd blijken. Want de ongeoefende stem bezit méér of véél meer tonen, dan die, waarvan ze zich bewust is, n.l. lagere en hoogere tonen, die, door gemis aan oefening, vaag of wel latent gebleven zijn. Zegt men, dat iemands stem door studie "aan omvang heeft gewonnen", dan houdt dat feitelijk in, dat de wèl aanwezige, maar eerst latente tonen tot ontwikkeling zijn gekomen.

Beslaat de zangstem 2 à 2 1/2 octaaf, de spreekstem beweegt zich binnen een beperkter toonrij, maar bezit toch evengoed haar hooge en lage toonreeksen en deze kunnen door oefening zeer worden uitgebreid. Dit wisten de oude Grieken reeds, wier "redevoering" volgens Cicero een "cantus obscurior" was. Redenaars uit dien tijd hadden zelfs dikwijls een fluitspeler bij zich, die hun af en toe den juisten toon moest aangeven.

Spraak en zang kan men beschouwen als de beide uitersten van stemuiting. Daartusschen liggen: de declamatie, een melodieus spreken met rhythmischen toonval en modulatie, en het recitatief, dat een zingend spreken is. Het ideale doel van zangers en sprekers moet zijn: hun stem te maken tot een zoo volmaakt mogelijk instrument van artistieke uitdrukking, waarmee ze iedere gevoelsnuance kunnen weergeven. De opleiding gaat voor beiden van dezelfde grondbeginselen uit en beoogt: hun stem-orgaan tot zijn hoogsten graad van kracht te ontwikkelen en tevens zóó souple en buigzaam te maken, dat het werkelijk de vertolker van het sentiment kan zijn. Men moet met zijn stem "kunnen doen wat men wil".

Dit zal men alleen bereiken als men leert: stem- en adem-organisme volkomen te beheerschen. Men moet weten hoé met zijn krachten te woekeren en hoé die te sparen, opdat er nooit onnoodige kracht verspild wordt en de stem, zelfs na lang achtereen spreken of zingen geen blijken van vermoeienis geeft.

Een spreker moet zijn stem evengoed kunnen beheerschen als een concert-zanger, hóóg kunnen spreken zonder te piepen of te forceeren, láág zonder in een hol, toonloos gebrom te vervallen en gemakkelijk een crescendo of decrescendo kunnen maken. De registers van de spreekstem behooren zóó in-elkaar te vloeien, dat men, zonder hiaten of bruuske overgangen, met de stem kan moduleeren zooals men wil. Voor den redenaar is juist dit moduleeren, dit "muzikaal spreken" van het hoogste belang; want eerst dàn kan hij in zijn voordracht alle door hem gewenschte schakeeringen aanbrengen, telkens "een anderen toon" nemen en telkens weer ànders, "kleuren met het geluid".

Maar om dit alles te kunnen bereiken, dient hij in de eerste plaats zijn instrument te kennen en de verschillende werkingen ervan grondig te bestudeeren.

De organen, die het verschijnsel "stem" teweegbrengen, zijn: de ademhalingsorganen, die den luchtstroom of de beweegkracht verschaffen; de stembanden, wier spanning en trilling het geluid voortbrengt; de resonatoren, die aan het geluid het klankkarakter verleenen.

ADEM

De adem is niet alleen de drijfkracht, waardoor het stem-organisme in werking wordt gebracht, maar ook de dragende en stuwende kracht voor den toon. Daarom is de wijze waarop men ademhaalt van het grootste gewicht en van buitengewoon reëelen invloed op de stem-zelf.

In het dagelijksche leven verrichten we alle adem-beweging geheel onbewust, zonder er bij te denken, zonder dat er eenige wilswerking toe noodig is. Het is dan een volkomen automatische handeling. We spreken door tot een zekeren graad van lucht-uitstrooming bereikt is en halen dan opnieuw adem. Zoodra men echter van het spreken een kunst wil maken, is er noodig: een kunstmatige ademhaling, die dieper is en een grootere luchtopname verzekert dan de gewone en die we geheel met onzen wil kunnen regelen en beheerschen.

Deze moet dus bewust verricht worden, op de wijze, die de doelmatigste is en zal ten slotte, bij goede oefening, óók automatisch en geheel vanzelf bij het spreken worden toegepast, zonder dat men er dan nog speciale aandacht aan behoeft te wijden.

De beste en doelmatigste ademhaling zal die zijn, waarbij de volkomen werking van het geheele adem-apparaat naar evenredigheid versterkt wordt, zoodat de natuurlijke verhoudingen gehandhaafd blijven. Dus: de ontwikkeling van de natuurlijke ademhaling tot de hoogst mogelijke intensiviteit.

Het doel van adem-oefeningen is niet: een zoo groot mogelijk quantum lucht van buiten naar binnen in te zuigen, want we zullen toch geen grooter volume opnemen dan onze lichaamsbouw toelaat. Het gaat erom: de ademhalingsbeweging zoo intensief mogelijk te verrichten, waardoor vanzelf de luchtopname het grootst zal zijn. Verder moet men de wisselwerking tusschen in- en uit-ademingsspieren zóó kunnen regelen, dat er een zeer langzame uitademing uit voortvloeit voor het spreken van lange zinnen, en die ademstroom met gemakkelijkheid losgelaten wordt en weer opgenomen als kleine pauzes in een volzin dit vereischen. Van groot belang voor den redenaar of voordrachtskunstenaar is het werken met verschillenden luchtdruk: den minimalen, den maximalen en alle schakeeringen, die daartusschen liggen.

Echter mogen we niet vergeten, dat er gemoedstoestanden zijn, die met veranderingen der ademhaling gepaard gaan en de beweging plotseling gejaagd, wild, hortend of stokkend kunnen maken. Op dergelijke momenten kan men dus niet aan een doorvoeren der methodische diepe ademing denken, maar heeft men zich te onderwerpen aan de wijzigingen, die het affect-zèlf aangeeft.

RESONANS

De in het strottenhoofd gevormde toon zou, aangeslagen in ijle lucht, zwak en zelfs nauwelijks hoorbaar zijn. Maar slaat men denzelfden toon aan vóór de opening van een resonans-holte, dan klinkt die holte-zelf buitengewoon krachtig mee en krijgt de toon een groote sterkte. Het gaat ermee als met alle muziek-instrumenten. Een dunne snaarklank wordt vol en krachtig door het meeklinken van de resonanskast. Bij fluiten en orgelpijpen wordt de toon eerst goed klinkend, doordat die in een aanzetstuk geleid wordt, welks lengte het trillingen-aantal en welks materiaal de klankkleur bepaalt.

Een muzikale klank, --- instrument-, zang- of spreekklank --- is nooit enkelvoudig. Hij bestaat altijd uit een grondtoon en een grooter of kleiner aantal bijtonen, die hooger van toon en zwakker van klank dan de grondtoon zijn en met dezen tot één geheel samensmelten. Dit zijn de objectief existeerende "harmonische boventonen". In de resoneerende holten worden die boventonen versterkt en eerst daardoor kan de op-zichzelf zwakke natuurklank tot zijn eigenlijke volheid komen.

Een resonator geraakt alleen in trilling door de trillingen van een hem eigen toon. Dus kiest hij uit het tonen-complex, dat in één klank aanwezig is juist dien overeenstemmenden toon en versterkt dien beduidend door de bijmenging van zijn eigen geluid. Dientengevolge blijven boventonen, die niet met de resonatoren "stemmen", vaag en kunnen den grondtoon geen "massa" verleenen. Ook de menschelijke stem wordt in een "aanzetstuk" geleid, gevormd door keel-, neus- en mondholte en vandaar worden de geluidstrillingen voortgeleid naar verdere holte-deelen van het gelaat en naar de vibratie-gebieden van hals en borst.

Binnen de resonans-ruimten worden de verschillende boventonen van den stem-toon versterkt, en tevens worden er die boventonen aan toegevoegd, die noodig zijn om het geluid de karakteristiek van een of andere vocaal te geven.

De stand van het aanzetstuk en de onderlinge verhouding der resonansruimten zal daarbij telkens een andere zijn.

Iedere stemuiting --- spreken, zingen, schreeuwen of wat dan ook --- berust op het voortbrengen en wijzigen van vocaal-klanken, door middel van de verschillende stellingen en formaties, waarin het aanzetstuk door de beweeglijkheid veler onderdeelen te brengen is.

Dat de bouw der resonatoren het timbre van een stem bepaalt, is een bekend feit. Minder bekend is, dat men, door op telkens karakteristieke wijze de stelling te veranderen, zijn stem naar willekeur anders timbreeren kan.

Eertijds gaf Quintilianus de volgende indeeling van "natuurlijke stemmen": helder en gedempt; week of ruw; dun of vol; hard of buigzaam; klankvol of dof.

Later verrijkte men die reeks met: holle, schelle, nasale en keelstemmen. Hoewel dit doelt op het blijvende, eigen timbre, dat een stem kan hebben, kunnen we het ook toepassen op de verschillende soorten van "timbreeren", die door den redenaar of voordrachtskunstenaar worden aangewend en waarmee hij de sterkst-typeerende effecten bereikt.

REGISTERS

Over het gebruik der registers valt het volgende op te merken: Al zijn in de stem duidelijk drie meer of minder scherp afgeteekende klankgebieden te onderscheiden, waaraan men de namen "borst"-, "midden"- en "hoofd"-register heeft gegeven, men moet zich "hoogte" en "laagte" niet denken als gescheiden door een groote kloof, maar als één lijn van in-elkaar-vloeiende, wisselende vibraties. Een toon wekt altijd trillingen op in het gehééle klankapparaat, zoowel in neus- en mondholte, als in de borst. De aparte resonans ontstaat, doordat een of ander resonansgebied sterker in medetrilling geraakt dan de andere. Waar die plaatselijke versterking optreedt, wordt door de hoogte of laagte van den toon bepaald.

Het is de mondholte, die èn neus- èn borst-vibraties verwerkt en nader tot elkaar brengt. Zoo is zelfs in de lage borsttonen, door de werking van het spraakorgaan, de neus-resonans niet uitgesloten. En daarom is het ook mogelijk, door goede oefening, een geleidelijke ineenvloeiing der registers te verkrijgen.

Ook heeft de spreker zich toe te leggen op een doelmatige vermenging der overgangstonen, als hij wil bereiken, dat de stem "staat" en haar klankgehalte in alle lagen behoudt. De macht van het spraakorgaan moet de verschillende vibraties leiden en ze gezamenlijk verwerken in het woord.

Een goede ontwikkeling van de hoofdstem-resonans is van veel belang; dit maakt de stem melodieuzer en geschikt om in teere uitingen tot haar hoogste tonen te stijgen. De meeste kracht kan ontwikkeld worden in de borst- en lage midden-tonen.

Hier moet dus de basis voor de spreekstem gezocht worden. De spreker is niet aan voorgeschreven toonhoogten gebonden, hij kiest die zèlf. Legt hij echter zijn basis te hoog, dan is het gevolg: opdrijving naar boven tot de uiterste grens, waardoor de toon vlak en zielloos wordt en de stem geforceerd. Ook een te lage basis is verkeerd.

Het spreken dient uit te gaan van een toonrij, die zoowel modulatie naar de laagte als naar de hoogte toelaat, dus: van de hoogere borsttonen, de lagere midden-tonen en beider vermenging. Bij forte- passages zal de inzet wat lager, bij lichte passages wat hooger zijn, maar de basis moet dezelfde blijven en het steunpunt voor alle registers.

DE UITSPRAAK

Wat de oefening van het spraak-orgaan betreft, deze zij gericht op zuiverheid in de vocaal-vorming en duidelijkheid der articulatie.

Dat wij ons bij de behandeling daarvan tot algemeenheden moeten bepalen is, met het oog op de uitgebreidheid van ons geheele onderwerp "de Rhetorica" onvermijdelijk. De phonetiek is op zichzelf een wetenschap, die om ernstige studie vraagt. Het voortreffelijk werk: "Leerboek der Phonetiek" door Dr. H. Zwaardemaker en L.P.H. Eijkman kan den belangstellende bij die studie uitmuntende diensten bewijzen; maar ook het zoo terecht populaire boekje van Eldar: "Spreken en Zingen" en vele andere binnen- en buitenlandsche werken op het gebied van stemvorming en uitspraak kunnen daarbij worden aanbevolen.

In verband hiermede vestigen wij de aandacht op de z.g. "theorie der Rompstanden"\footnote{Dr. Ottmar Rutz: Musik, Wort und Körper als Gemtsausdruck; Neue Entdeckungen von der Menschlichen Stimme Dr. Eduard Sievers: Theorie der Rompstanden; Ziel und Wege der Klanganalyse.}.

Deze is in hoofdzaak op het volgende gebaseerd:

De wijze waarop iemands persoonlijkheid zich uit in houding, gang, gebaar en bewegingen, in zijn stemklank en spreken, in zijn werkzaamheden en kunstprestaties, zal voor ieder individueel zijn en voortvloeien uit zijn psycho-physische gesteldheid.

Naast de speciale techniek van de enkele stemorganen (ademtechniek inbegrepen) van den spreker, naast de speciale techniek van den aanslag, streek enz. van den speler, moet er dus nog een ander element van klank-voortbrenging bestaan, waarmede tot voor kort geen rekening werd gehouden.

Zoodra de mensch (om bij de spraak te blijven) in woorden begint te denken, treedt in zijn centraal-orgaan (hersenen) een psychische spanning. Deze spanning deelt zich, door middel van het zenuwstelsel aan het geheele lichaam mede en roept in diens verschillende deelen noodgedwongen spiercontracties op (physiologische spanningen), welke parellel gaan met genoemde psychische spanning. Het is een uitstraling, die zich natuurlijk ook mededeelt aan de spraakorganen en aan de ademhalingsorganen en aangezien deze zich niet van de andere lichaamsdeelen kunnen los maken, nemen zij op gelijke wijze deel aan de geheele impulsie.

De Beijersche douanen-inspecteur, tevens zanger Jozef Rutz, overleden in 1895, heeft hierop het eerst de aandacht gevestigd en een theorie gebouwd, later door zijn zoon, Rechtsanwalt Dr. Ottmar Rutz, verder uitgewerkt, o.a. in zijn belangrijk werk "Musik, Wort und Körper als Gemütsausdruck".

Prof. Dr. Ed. Sievers, staande op de basis van Jozef Rutz, heeft deze theorie nog verder uitgewerkt en vermeerderd met vele nieuwe stellingen.

Jozef Rutz erkende vier grondtypen van rompstanden, n.l. "de abdominale-", waarbij de buikwand naar voren treedt; "de thoracale-", waarbij de borst vooruit en de buik ingaat; "de descentie-stand" waarbij de spieren spanningen vertoonen en nog een theoretisch aangenomen vierde stand, waarbij de spierspanningen schuin van beneden naar boven moeten loopen, doch die in de praktijk slechts hoogst zelden voorkomt.

Dr. Sievers erkent reeds zes grondtypen en verklaart dat juist het leeuwendeel der dichters en musici behooren tot de vierde, vijfde en zesde soort.

Ieder dezer standen geeft een bijzondere karakteristiek aan het stemgeluid, bovendien zijn met elk dezer typen weer onafscheidelijk verschillende ondersoorten verbonden, die samenhangen met bepaalde constante of variabele spanningen in enkele spieren van den romp en hun naam ontleenen aan de verschillende nuancen in den aard van stemqualiteit, die er mede verband houden.

Zoo onderscheidt men: warm of koud; groot of klein; dun of vol; zelfs lyrisch, dramatisch, neutraal en dur, mol, indifferent.

Bijna 2000 rompstanden heeft men door variaties en combinaties van de grondvormen met de onderdeelen reeds kunnen vaststellen.

"Spreken is nu eenmaal niet van denken en voelen te scheiden. Het mechanisch opnemen van de spraak sluit de registreering van den psychischen achtergrond uit," verklaart de thans 80-jarige Dr. Sievers en neemt dus op het gebied der "Schallanalyse" een afwachtende houding aan.

Als een hulpmiddel voor hen, die zich leeren "instellen" en tevens als proefmiddel bij het onderzoeken van werken, bezigt Prof. Sievers 16 draadfiguren. Deze hebben de eigenaardigheid, dat ze op bepaalde rompspieren werken en op andere niet, zoodat het zien ernaar, vanzelf den vereischten rompstand te weeg brengt. Door omkeering, samenvoeging enz., kan men bijna 2000 rompstanden aangeven.

Voor den spreker en zanger heeft, volgens den geleerde, dit een zeer groote beteekenis. "Freie Stimmbildung" maakt niet alleen minder moede als "gehemmte", maar zij spaart de stem tevens.

Rutz en Sievers spreken van bepaalde "stemtypen" in verband met de verschillende temperamenten.

Ook toonen zij aan, dat de theorie ook op alle dichtwerken toe te passen is en de stem, bij het zeggen van litterair werk, op dezelfde wijze door het aannemen van rompstanden beïnvloed wordt.

NEDERLANDSCHE SPRAAKGELUIDEN

De Nederlandsche spraakgeluiden worden verdeeld in: "stemhebbende" en "stemlooze".

Zoodra de uitgeademde luchtstroom de gespannen stemspleet in trilling brengt, ontstaat er phonatie: de stemtoon, die de karakteristieke klankkleur van één of andere vocaal aanneemt, door bepaalde vormveranderingen van het aanzetstuk. Deze veranderingen bestaan hoofdzakelijk in: verlenging, verbreeding, verkorting, vernauwing en gedeeltelijke afsluiting (door het zachte gehemelte).

Zoodra de uitgeademde luchtstroom in zijn verder verloop tegenstand ontmoet, ontstaat er geruisch, dat den karakteristieken vorm van één of andere consonant aanneemt, door bepaalde bewegingen in het aanzetstuk. Dit, de werking van het articulatie-orgaan, berust hoofdzakelijk op de beweeglijkheid der verschillende monddeelen.

Men onderscheidt dus:

1e. klinkende elementen --- vocalen.

2e. ruischende elementen --- consonanten.

3e. gecombineerde elementen (geruisch + phonatie) --- "klinkende consonanten"; "halfklinkers"; "resonanten".

A. DE VOCALEN

Algemeen-geldende, onveranderlijke normen, voor de uitspraak der vocalen, zijn niet vast te stellen, --- nòch voor ons geheele volk, noch voor de afzonderlijke volksgroepeeringen, die er de onderdeelen van zijn.

Want steeds zou men daarbij stuiten op ontelbare individueele verschillen in den anatomischen bouw van keel, mond, resonans-holten en schedel, welke den vocaal-klank ten zeerste beïnvloeden.

Maar zelfs bij één-en-hetzelfde individu zal de uitspraak der zèlfde vocalen telkens verschillend zijn en bepaald worden door:

1e. de plaats ervan in het woord (voorafgaande klinkers en medeklinkers);

2e. de speciale beteekenis van het woord (dictie);

3e. de psychische invloeden, die op het woord inwerken (expressie). Met deze factoren dient men dus bij de studie ernstig rekening te houden.

Hoe de bouw van een orgaan ook is, men moet leeren door een precies en scherp "stellen" ervan, de vocaal zoo rein mogelijk te vormen. D.w.z. de vereischte verlenging, verkorting, verbreeding of vernauwing van het aanzetstuk dient zoo volmaakt mogelijk te zijn.

De vormveranderingen, waardoor de vocalen zich onderling onderscheiden, bestaan voornamelijk in verschillen van: mondstelling, tonghouding, gehemelte-stand en kaak-opening.

Het sterkst gekenmerkt zijn: oe, ie en aa --- daarom ook de drie grondvocalen geheeten.

Bij oe is, door lagen strottenhoofdstand en naar voren gestoken lippen, de afstand tusschen stemspleet en mond-opening het làngst ("grootste lengte-afmeting").

Bij ie is die, door hoogen strottenhoofdstand en smalle kaakopening, het kòrtst ("kleinste lengte-afmeting").

Bij aa is nagenoeg géén verandering van het aanzetstuk noodig en blijft de natuurlijke verhouding aller monddeelen (zonder lippenspanning) het meest bewaard.

Tusschen deze drie uitersten zijn alle andere vocalen trapsgewijze te rangschikken en hierop is de bekende vocaal-driehoek van Hellwag gebaseerd, die men in bijna alle boeken over spraakleer aantreft. (Soms variëerend van opvolging, in verband met de taal, die men behandelt).

[vocaaldriehoek]

Wij onderscheiden:

lichte vocalen, met meer bovenresonans (ie, ee, è eu ì, uu, ù);

donkere vocalen, met meer onderresonans (oe, oo, ò, aa, à);

lange vocalen (aa, oo, ee, ie, uu, eu, oe);

korte vocalen (à, ò, è, ì, ù).

De lange worden vanzelf breeder uitgesproken en min of meer aangehouden; de korte scherper en min of meer afgestooten. Hierbij gaat het evenwel uitsluitend om een verschil in uitspraak, niet om een verschil in tijdsduur. Want men kàn, waar de woord-expressie of de duur van den zangtoon dit vordert, de kòrte vocaal óók làng aanhouden, de lànge óók kòrt afstooten, zonder dat daarbij het speciale klankkarakter verloren behoeft te gaan. Al dergelijke nuanceeringen kan men naar willekeur aanbrengen, van elke vocaal-instelling uitgaande.

Men dient zich echter steeds bewust te blijven van den door de vocaal vereischten vorm van aanzetstuk en dit te handhaven.

Over het algemeen neemt men voor de hoofd-vocalen de volgende vormen aan:

Aa --- wordt op de natuurlijkste wijze voortgebracht, heeft slechts een voldoende openen van den mond noodig. Bij deze vocaal daalt de onderkaak het meest; de lippen blijven los, de mondhoeken gaan iets terug; de tong ligt plat en rustig, het zachte gehemelte is slechts matig geheven; de klank heeft een absolute onderresonans. Een vocaal, die overigens veel oefening vereischt en die gauw plat of vlak kan worden, door tè breede of tè lange mondstelling.

De à klinkt meer achter in de mondholte en heeft een minder wijde mondopening.

Oe --- is de donkerste aller vocalen en wordt gevormd door een voorwaartsche beweging der monddeelen: de lippen sterk gespitst, de onderkaak iets naar voren geschoven. Het gehemelte is aan de grens krachtig gewelfd; de tong ligt meestal in het achtergedeelte wat omhoog, moet echter zooveel mogelijk in de aa-stelling worden gehouden. De mondholte resoneert buitengewoon sterk.

oo --- ligt tusschen aa en ee in. De lippen staan niet zoover naar voren als bij oe en blijven dichter aan de tanden; 't heele aanzetstuk is iets korter en meer rond van vorm; de mondopening is grooter. Tongligging als bij aa. Den klank voelt men vóór in den mond. De ò heeft een langeren, bijna ovalen mondvorm en klinkt meer achter in den mond.

ie --- is de allerlichtste vocaal, met de kleinste mondruimte. Het gehemelte heeft bij ie den hoogsten stand. De tong ligt in het midden zóó gewelfd, dat er tusschen tongrug en gehemelte nog slechts een vrij nauwe luchtpassage overblijft en de tong-zijkanten de bovenkiezen raken. De onderkaak gaat omhoog en de aldus ontstane smalle kaakopening brengt velen ertoe de mondstelling zoo breed mogelijk (glimlachend) te nemen. Daar dit echter de vrije toonvorming zéér kan belemmeren, (vooral bij klein-gebouwde monden) is het doelmatiger de ie te oefenen in een stelling, die zoowel verlenging als verbreeding toelaat en daartoe den mondvorm van aa en à als uitgangspunt te kiezen. Ze heeft een absolute bovenresonans en wordt vóór in den mond, tegen den neus gevoeld.

uu en eu --- brengen evenals ie de neusruimten in sterke vibratie. De inwendige mondstelling is bijna geheel dezelfde. De lippenstand is echter een andere: die van uu is als bij oe; die van eu is als bij oo.

ì en ù --- behooren ook nog tot de vocalen met overwegende bovenresonans, maar brengen de mondholte meer in trilling dan ie, uu, eu. Door vlakker tonghouding en lager onderkaak-stand hebben ze ook een grootere mondruimte.

ee --- ligt tusschen aa en ie. De mondopening is door wijder kaakstand grooter dan bij ie, komt meer die van aa nabij. Tong- en gehemelte-stand gelijken nog op die van ie, alleen veel minder sterk van welving en spanning. De neus-resonans mengt zich met veel onderresonans.

Bij de è legt de tong zich zooveel platter, dat de mondholte krachtig mee vibreert en men zelfs, om de neusholte voldoende in trilling te brengen, de vocaal meer als ù moet inzetten. Het zachte gehemelte is, bij ie vergeleken, aanmerkelijk gedaald.

De zoogenaamde "stomme e" neemt een geheel aparte plaats in. Deze vocaal moet haar "kleurloosheid" blijven behouden en steeds zoo onopgemerkt mogelijk optreden. De klank mag niet als die van è of ù zijn, maar meer onbestemd. 't Meest zweemt de "stomme e" naar een nasale ù.

Bij de vocalen met vooruitstaande mondstelling wordt de klank het méést vóór in den mond, in de nabijheid der lippen gevoeld. Bij de vocalen met losse mondstelling of met teruggetrokken mondhoeken, wordt de klank meer midden en achter in den mond (gehemeltegrens) gevoeld.

Onder den invloed van sommige consonanten kan de vocaal-klank veel verlengd of verkort, zelfs wel geheel gewijzigd worden. Vooral de r geeft groote veranderingen aan voorafgaande vocalen en maakt ze alle langer. (Zie het verschil bij: roeren en roet; ver en vet; waren en water; etc.).

Eenige als ee, ei en eu verliezen dan totaal hun karakter. B.v. de ee in veeren, de ei in heir, gelijken een aangehouden l; de eu in geuren gelijkt een aangehouden ù.

In de uitspraak moet het onderscheid tusschen lange en korte, lichte en donkere vocalen steeds zeer scherp worden afgeteekend.

Het is echter een natuurlijk verschijnsel, dat een vocaal niet in iedere toonlage haar klankreinheid bewaren kan. En daarom moet men bij het zingen een doelmatige: "vocaal-vermenging", of inéénsmelting van twee verschillende klankkleuren weten toe te passen. Vooral voor de "overgangstonen" is dit van groot gewicht. Donkere vocalen, met overwegende onderresonans, verkrijgen bij stijgende toonhoogte meer neusresonans door menging met de meest verwante lichte vocaal. Lichte vocalen met overwegende bovenresonans, verkrijgen in de lagere tonen meer mondkracht door menging met de meest verwante donkere vocaal. Eenzelfde soort vermenging is noodig bij klankversterking of klankdemping.

Ook waar de uitdrukking van het woord vereischt een vocaal donkerder of lichter te kleuren, wendt men vermenging aan. (B.v. ter verdonkering: à met ò; aa met è; enz. ter verheldering: è met aa; oè met oo; enz.)

De vermengingen mogen nooit overdreven worden. Dat zou de duidelijkheid der betreffende vocalen in gevaar brengen.

Behalve de enkelvoudige vocalen heeft iedere taal ook zijn samengestelde vocalen, --- "twee-klanken" of "diphtongen" genaamd, waarbij 2 à 3 vocalen in elkaar overgaan, zonder dat de klank daarbij afbreekt.

In het Hollandsch zijn dit:

au, ou, ei (y), ui, aai, ooi, ieu, eeu.

Feitelijk zijn het: "overgangsvormen". Ze ontstaan, doordat men van de ééne vocaal naar de àndere gaande, de stem tijdens die beweging laat klinken, hetgeen niet een dier beide vocalen, maar een nieuwen klank geeft.

au = aa --- oe,

ou = ò --- oe,

aai = aa --- ie,

ooi = oo --- ie,

ei = è --- ie (de y, door sommigen nog tot de éénklanken gerekend, wordt precies hetzelfde uitgesproken, behalve waar hij "toonloos" is, zooals in woord-uitgangen op "lijk". Dan klinkt hij geheel als de "stomme e"),

ui --- een typisch Hollandsche klank! --- is samengesteld uit een nasale ù, overgaande in ei,

ieu = ie --- ù

eeu = ee --- ù

de ù. kan ook donkerder als oe of lichter als uu genomen worden en in eeuw óók als ì of ie.

Dit hangt van de toonhoogte en de kleur van het woord af.

Het accent valt bij de tweeklanken op de éérste vocaal; de laatste treedt meer als korte "afsluitingsklank" op.

In de spreektaal komen ook geheel willekeurige vocaalverbindingen voor, b.v. waar een woord op een vocaal eindigt en het daaropvolgende woord met een andere vocaal begint. Beide moeten dan vloeiend in elkaar overgeleid worden, zonder onderbreking van den klank. Gewoonlijk krijgt hierbij de tweede vocaal het accent. (B.v. zoo-even; bij-avond; je-erkent; etc.).

Een noodzakelijke vóór-studie bij het spreken is: de ontwikkeling der vocalen. Deze moet ten doel hebben: de vocaal duidelijkheid, draagkracht en buigzaamheid te verleenen, waardoor de spraak haar klankvolheid en kleurschakeeringen verkrijgt en bij voortgezette oefening zal behouden.

Oefeningen voor de duidelijkheid zijn b.v.:

Vocalen fluisteren --- zwak --- sterker --- sterk (op goeden afstand hoorbaar).

Vocalen met "gehauchten inzet" op zachten en half-luiden toon spreken.

Gehauchte vocalen met weeke intonatie telkens opnieuw inzetten. Weeke intonatie toepassen zonder het "hauchen". Te oefenen op àlle vocalen en op vocaalreeksen.

De toonhoogte richt zich naar den individueelen spreektoon. Gewoonlijk ligt deze te hóóg en moet men leeren den klank dieper te vormen.

Oefeningen voor toonsterkte en -nuanceering zijn b.v.:

1. vocalen op den individueelen spreektoon inzetten en ze vervolgens steeds lager nemen.

2. Spreektoon en lagere toon verbinden:

ha --- a (lager) op één vocaal,

en ha --- o (lager) op twee vocalen,

ook omgekeerd:

(laag) he --- e (spreektoon),

(laag) ho --- a (spreektoon).

3. Alle vocalen, korte en lange, op lagen toon zeer aangehouden uitspreken; dus zoowel ò als oo, à als aa, è als ee.

Hetzelfde met crescendo en decrescendo. Ook deze oefeningen: op vocaal-reeksen.

Oefeningen voor buigzaamheid en resonans zijn b.v.:

1. De vocalen laten voorafgaan door een lang aangehouden: m of n, die nog éven in de korter-genomen vocaal moet doorklinken.

2. Hetzelfde met korter aangehouden m of n en lang-gerekte vocaal.

3. Op vocaalreeksen. In het eerst oefent men dit op één toonhoogte. Later ook op de "natuurlijke spreekmanier", waarbij de m en n wat lager, de vocalen wat hooger klinken. Bij het oefenen op vocaalreeksen moet men er op letten, dat de overgangen zéér vloeiend, door lenigheid der mond-spieren gevormd worden. Bij oefeningen op wisselende toonhoogte mag de overgang nooit bruusk intreden, maar steeds als een geleidelijke "verglijding".

B. DE CONSONANTEN

De goede vorming der consonanten is zeker van niet minder gewicht, dan de vocaalvorming. Want de consonanten hebben op te treden als de inleiders, verbinders of afsluiters der vocalen, in het gesproken of gezongen woord. Het moet klinken, alsof zij het zijn, die de vocalen te voorschijn roepen en in de gewenschte richting sturen en tevens moeten zij door hun eigen geluid de karakteristiek van het woord illustreeren.

De gewone articulatie uit het dagelijksch leven kan daarvoor niet voldoende zijn. Terwille van de voordracht dient er gestreefd te worden naar een uitspraak, die duidelijker en meer geprononceerd is, zonder daarom in overdrijving te vervallen.

De consonanten worden gevormd door een momenteel tegenhouden der uitademing in plaatselijke afsluitingen of vernauwingen van het aanzetstuk. Deze ontstaan uit het in contact treden van twee verschillende monddeelen.

De articulatie is een werking van onder naar boven: onderlip, tongpunt of tongrug zoeken contact met een daarboven gelegen punt, n.l. met bovenlip, boventanden, tandwortels of gehemelte. Er zijn dus verschillende articulatie-gebieden en dientengevolge ook verschillende soorten van consonanten, die men groepsgewijze kan indeelen: 1e naar de wijze der voortbrenging,

2e naar den aard van hun geluid.

De "voortbrenging", berustende op de physieke werking, geeft de volgende indeeling:

I. Lipletters --- p. b. m. (contact van beide lippen).

II. Lip-tand-letters --- f. v. w. (contact van onderlip met boventanden).

III. Tongletters --- t, d, l, n, r, s, c, z (contact: tongpunt met boventanden of tandwortels).

IV. Gehemelte-letters --- k, (harde c), q, x, ch, g, ng, nk, j (contact: tongrug met gehemelte).

De H. als "stemband-consonant", staat apart.

De aard van het geluid kan zijn: ontploffend of schurend.

In het eerste geval is de luchtuitgang momenteel geheel afgesloten en ontstaat het geluid op het oogenblik dat die afsluiting door luchtdruk of spierwerking wordt opgeheven en de adem zich baan breekt.

In het tweede geval is de luchtuitgang zoodanig vernauwd, dat de adem dicht langs de betrokken mondhoeken heen moet schuren en slechts als een geruisch naar buiten stroomt.

Hieruit volgt de indeeling:

I. Explosieve geluiden: (slagconsonanten)

p, b, t, d, k, q, x, harde c, Duitsche g.

II. Schuringsgeluiden: (fricativae)

onderverdeeld in:

1. Sissende:

c, s, sj Duitsche sch, Fransche ch.

2. Suizende:

z. Fr. sche, j. Fr.sche. g.

3. Ruischende

f, v. w. h.

g, ch, j, Duitsche ch.

4. Nasale ("resonanten")

m, ng, nk.

5. halfklinkende (semi-vocalen)

j, w, z.

6. Liquide (klinkende consonanten).

l, m, n, ng, (r).

R. als "ratelconsonant" staat apart, wordt echter door sommigen tot de liquide gerekend.

(De in deze indeeling dubbel voorkomende consonanten kunnen dus op verschillende wijzen optreden).

Definitieve regels voor de uitspraak der consonanten zijn al evenmin vast te stellen als voor die der vocalen. Want de wijze van voortbrenging is in de eerste plaats afhankelijk van den individueelen mondbouw: vorm der lippen, vorm en stand der tanden, lengte en dikte der tong, en bouw der inwendige mondholte (gehemelte).

De aard van het geluid wordt bepaald door voorafgaande en opvolgende klankverbindingen; door de beteekenis van het woord, dat zij te illustreeren hebben; door psychische invloeden.

Men kan echter wèl nagaan hoé de hoofd-kenmerken der verschillende articulatiën het méést naar voren zijn te brengen en daarbij steunen op wat als "regels voor een normale uitspraak" beschouwd wordt.

Voor de "lip-consonanten" ligt het articulatiepunt tusschen beide lippen.

P. --- De lippen zijn vrij vast aaneengesloten; de uitstroomende lucht doet ze openspringen met een explosief geluid, hetwelk zich meedeelt aan de opvolgende vocaal. In het midden is de afsluiting het sterkst en dus ook de luchtdruk het krachtigst. Neemt men echter die luchtdruk al te groot, dan wordt het een leelijk puffend geluid. De spierkracht der lippen moet dit regelen en zoo noodig de luchtontsnapping wat vertragen. De lippenstand kan gewoon of naar voren gespannen zijn. Dat hangt gewoonlijk van de vocalen af.

B --- is de zachte pendante van P. In hoofdzaak is hierbij de werking 't zelfde, maar veel minder intensief. De lippen liggen losser aaneen en openen zich zachter door den geringeren ademdruk. De afsluiting is over de geheele breedte der lippen gelijkmatig verdeeld; de lucht ontsnapt in het midden. De mond kan breed of iets vooruitgespitst zijn. B kan toonloos als slagconsonant gezegd worden en ook, begeleid door een zacht stemgeruisch, als klinkende consonant optreden. Als slotletter klinkt B als P.

M --- heeft dezelfde afsluiting van B; alleen liggen bij M de lippen héél los en zonder eenige spier-contractie op elkaar. Terwijl bij P en B de neus, door het opgetrokken gehemelte is afgesloten, staat deze bij M. open en strijkt de lucht door de sterk resoneerende neusholten heen. Het zoemende M-geluid "klinkt door" en is van grooten invloed op de vocalen (belangrijkste "resonant"). Men kàn de M. óók als slagconsonant uitspreken, door een vasten, zeer korten lippendruk aan te wenden. Als slotletter is het meestal een zachte afsluiting, die niet naklinkt, tenzij de uitdrukking dit wèl verlangt.

Voor de "lip-tand-consonanten" ligt het articulatiepunt tusschen onderlip en boventanden.

F. --- De lippen worden iets naar voren gebracht; de binnenrand van de onderlip beroert zacht de randen der boventanden en de lucht wordt tusschen beide doorgeblazen. De ademdruk is geheel op het articulatie-punt gericht, maar de luchtstroom mag niet te zwaar zijn. Kracht moet de F krijgen door sterker spanning in de onderlip (afdrukkende beweging tegen de boventanden).

V --- heeft dezelfde mondstelling van F; de onderlip blijft echter zonder spanning of bijna zonder. De lucht, begeleid door stemgeruisch, vloeit zachter naar buiten. Ademdruk wordt niet gevoeld. Nà een scherpen medeklinker klinkt V geheel als F.

W. --- De W kan op drie verschillende manieren voorkomen:

1e. "klinkend". Dan raakt de onderlip de boventanden aan, zooals het bij V geschiedt, maar strijkt er tevens langs, in een schuivende beweging naar voren. Het gelijktijdig optredende stemgeruisch wordt daardoor óók meer naar voren gebracht. Deze W gebruikt men bij het zingen het meest.

2e. als slagconsonant (b.v. na een medeklinker en ook wel als aanvangsletter). Dan is het contact van onderlip met boventanden sterker, korter, meer afstootend, en wordt zelfs geen schuringsgeluid gehoord.

3e. als "lippen-w". De lippen, in de oe-stelling naar voren gebracht, gaan vandaaruit over in een breedere stelling, met teruggetrokken mondhoeken. Deze W is steeds wat oe-achtig getint. Men hoort die in woorden als Quelle, etc.; ook de "Engelsche W" heeft dit type. Als slotletter wordt de W altijd op deze wijze gevormd.

Voor de tong-consonanten ligt het articulatie-punt tusschen tongpunt en boventandwortels.

T. --- Terwijl de tongranden zich tegen de bovenkiezen aanleggen, drukt de tongpunt krachtig tegen de wortels der bovenvoortanden en maakt daar een afstootende beweging, waardoor de afsluiting verbroken wordt en mèt de uitstroomende lucht het geluid ontstaat. Slaat de tongpunt te láág aan (b.v. tegen de tanden) dan wordt de T te slap. De druk moet zeer vast zijn.

D --- wordt op dezelfde wijze gevormd, maar met veel minder kracht en onder bijmenging van stemgeruisch. De tongpunt drukt hierbij op een lager plaats, dichter tegen den achterwand der boventanden gelegen, òf maakt tijdens de afstooting een schuivende beweging naar voren, hetgeen de luchtuitvloeiïng even vertraagt. Als slotletter klinkt D als T.

N. --- Bij N rust de tongpunt op dezelfde plaats als bij D. De luchtstroom wordt echter niet ingehouden, maar vloeit dadelijk klinkend door den neus uit. Dit geeft het eigenaardig neuriënd N-geluid. N kan óók als slagconsonant optreden; dan is het met opgetrokken gehemelte en indirecte neus-resonans. Als aanvangs- en slot-letter kan men beide manieren toepassen. Midden in woorden is de N meestal nasaal nà lange vocalen en niet nasaal na korte. Dit hangt echter van het woord af.

L --- kan hetzelfde hooge aanslagspunt van T hebben (korte, energieke L) of het meer naar voren gelegen áánslagspunt van D en N (weeke, vloeiende L). Het achterdeel van de tong mag niet omhoog gaan en de tongranden mogen niet aan de kiezen raken (anders krijgt men de "vette" L). Tusschen tongrug en gehemelte moet een passage vrij blijven. De lucht strijkt daar langsheen naar buiten en kan klinkend worden aangehouden. De korte energieke L is toonloos en wordt door een zeer snel terugvallen van de tongpunt gevormd.

R. --- De R doet zich voor in twee vormen: "tong-r" en "huig- of --- gehemelte r". Voor zang kan alleen de "tong-r" gebruikt worden. Bij deze is de tongpunt naar de wortels der boventanden gericht (als bij de D-afsluiting), maar blijft daar niet rusten, --- wordt door den luchtstroom telkens bliksemsnel omlaag gedrukt en veert door eigen elasticiteit telkens weer terug. Dit, meermalen achtereen herhaald, geeft een sterk vibreerende beweging en een gevoel alsof de tongpunt geëlectriseerd is. De beweging wordt slechts met de voorste puntranden uitgevoerd, daarachter vormt zich een holtetje in de tong. De tong-zelf ligt niet plat en raakt evenmin de bovenkiezen, --- heeft een eenigszins "zwevende houding".

Bij de "huig-r" gaat de tongrug omhoog en sluit het zachte gehemelte tegen den achterkeelwand aan. In de aldus gevormde engte brengt de lucht dan de huig in vibratie. Zoo ontstaat het kelige schuurgeluid, dat men "brouwen" noemt. Alleen als het niet te ver naar achteren, maar meer naar de gehemelte-grens toe gevormd wordt, behoeft het niet leelijk te zijn. Voor zang echter toch onbruikbaar, door den nadeeligen invloed op de vocalen. Wie geen "tong-r" heeft, moet die leeren. Oefeningen daarvoor zijn vooral: die op td, bd, kd, pd, fd, (b.v. kdentenbdoodje) in verschillende woordverbindingen, waarin men dus de R na een medeklinker door D vervangt. De aanvangs-r is ook te oefenen op kd (b.v. kdoe). De R mag niet té geprononceerd "rollen" of te lang aangehouden worden. Dat geeft een leelijk rammelgeluid aan de woorden.

S. --- De lippen welven iets naar voren; de tandenrijen naderen elkaar dicht, maar zonder te sluiten. Het voorste deel van den tongrug ligt naar boven gewelfd en raakt de boventandwortels; de tongpunt steunt losjes tegen den achterwand der ondertanden. Midden in de tong vormt zich een gleuf, en daardoor passeert de luchtstroom, die direct op den bovenrand der ondertanden gericht is. (Men kan den luchtstroom óók op de boventanden richten; dit hangt meest van individueele verschillen af). Het sissen moet niet àchter of tusschen, maar vóór de tanden gehoord worden. Hoe kleiner de plaats is, waar het gesis ontstaat, hoe zuiverder de S.

C --- de "zachte" C van b.v. "cel", klinkt geheel als S.

Z --- wordt op dezelfde wijze gevormd, maar door de onmiddellijke bijmenging van stemklank is de ademkracht gebroken en ontsnapt de lucht meer suizend dan sissend, terwijl de luchtstroom zich meer op de boventanden richt. (Sommigen bevelen aan: bij Z de tongpunt tegen de boventandwortels aan te leggen of daar een schuivende beweging te laten maken.)

Duitsche Sch --- ontstaat, als men doet alsof men S gaat zeggen, maar op hetzelfde oogenblik, dat de luchtstroom voorwaarts dringt, de tongpunt terugtrekt naar de wortels der boventanden. De tong-zèlf trekt óók wat terug, en vormt achter de tanden een holtetje; daarvóór vormen de wat vooruitgestoken lippen een tweede en eerst dáár maakt de lucht het karakteristieke geruisch.

Fransche Ch --- wordt soortgelijk gevormd, slechts wat meer naar voren en energieker, want het geluid moet fijner en scherper zijn.

Fransche J en G --- ontstaan als men hetzelfde veel zachter (meer fragiel) en met bijmenging van stemgeruisch doet. Zij staan tot Ch en Sch in dezelfde verhouding als Z staat tot S.

Voor de gehemelte-consonanten ligt het articulatiepunt tusschen tongrug en gehemelte.

K. --- Bij K wordt een volkomen afsluiting gevormd, doordat de tongrug vast tegen het gehemelte drukt en zich vervolgens daar afstoot. De lucht ontsnapt op dat moment met een explosief geluid. Het articulatiepunt ligt gewoonlijk op de gehemelte-grens; het is evenwel verplaatsbaar en wordt door de vocalen bepaald. Verbindt K zich met een lichte vocaal, dan ligt dat punt meer naar voren, naar het harde gehemelte toe. In verbindingen met donkere vocalen ligt het meer naar achteren. De K. moet met snelle afstooting en zeer licht worden uitgevoerd, anders krijgt hij een kelig bijgeluid.

C, Q --- de harde C, (cacao) en de Q hebben precies dezelfde vorming.

Voor een zachten medeklinker wordt de K óók zacht, (zakdoek, bokbier) en gelijkt dan meer op de Duitsche G.

Duitsche G --- deze heeft dezelfde afsluiting van K, maar door de verbinding met stemgeruisch, wordt die niet explosief verbroken, maar zacht schuivend opgeheven. De geheele articulatie is veel minder intensief; de tongrug raakt het gehemelte ternauwernood aan, en dan nog meer met een glijdende beweging naar voren (voorafgegaan door e en i, in woorduitgangen wordt de G als de ch van ich uitgesproken).

Fransche G --- de harde Fransche G vóór donkere vocalen heeft dezelfde vorming.

X --- is een verbinding van K met S. De K wordt energiek ingezet, maar gaat op het moment der afstooting zonder onderbreking in S over. De lucht stroomt op de S uit.

Ng. --- ontstaat door afsluiting met het achterste deel van den tongrug tegen het zachte gehemelte. Dit is in lagen stand, zoodat de klinkende lucht niet door den mond uitstroomt, maar door den neus en daar sterk resoneert.

Nk --- is eigenlijk de ng-klank, eindigend in de korte k-afstooting.

G. --- Bij G welft zich het middendeel van den tongrug naar de gehemelte-grens toe, echter zonder dit aan te raken. Door de op die plaats gevormde passage strijkt de lucht ruischend heen. Het articulatie-punt verplaatst zich onder den invloed der verschillende vocalen.

Ch. --- Bij de scherpere Ch van "lachen" ligt het meer achter in den mond (welving van het achterste deel van den tongrug naar het zachte gehemelte toe). Tè vèr naar achteren geeft de leelijke, schraperige Ch-klank, die een fout van zooveel Hollanders is.

Sch --- bestaat uit S + G. De ingezette S gaat in een kort, zacht G-geruisch over. Die G mag niet te lang of te scherp (als ch) genomen worden. Als slotconsonant wordt de Sch een S (mensch, visch, wasch).

Duitsche Ch --- (van ich) wordt vóór in den mond gevormd. De tong rust met de punt tegen de ondertanden en ligt wat teruggedrongen, zoodat de tongranden de bovenkiezen raken en de tongrug zich in het midden welft naar het harde gehemelte toe. Ertusschen blijft slechts een nauwe passage vrij, waar de lucht schurend doorheengaat. Het karakteristieke geluid ontstaat aan de grens van het harde gehemelte en de tandwortels.

J --- heeft bijna dezelfde mondstelling, maar alles losser. De tong is minder gewelfd en de lucht wordt niet, als bij Ch, sterk tegen het harde gehemelte aangedrongen, maar vloeit er vrijer langs door een ruimere opening. J wordt altijd begeleid door een ie-achtig stemgeruisch, dat bij een korte J vaag, bij een lang aangehouden J zeer duidelijk waarneembaar is.

Het articulatie-punt kan zich meer naar voren, of naar achteren verplaatsen. Dit hangt van voorafgaande en opvolgende vocalen af. Ook in verbinding met consonanten verplaatst het zich. Het meest komt dit uit in den Hollandschen verkleinings-uitgang tje en in sj.

Tj --- wordt ingezet als T, maar gaat in plaats van af te stooten onmiddellijk in J over.

Sj --- wordt ingezet als Duitsche Sch en smelt direct met J samen. Beide, Tj en Sj, worden als één consonant uitgesproken.

H --- de éénige stemband-consonant, kan op twee manieren gevormd worden.

1e. de zachte H der geäspireerde intonatie, die een geheel losse mondstelling zonder eenige spierspanning heeft en waarbij de lucht met het bekende "hauch"-geruisch uitstroomt. Deze H is met stem verbonden en kan door ademkracht versterkt en lang gerekt worden.

2e. de energieke H., met veerkrachtige mondstelling en opgetrokken gehemelte. De luchtstroom wordt dan hoog gericht naar de voorste mond-deelen toe.

In het gesproken of gezongen woord dient een duidelijke afteekening te bestaan van scherpe en zachte, nasale en niet nasale, explosieve en ruischende consonanten. En daarom vereischen de consonanten ieder afzonderlijk en in onderling verband een éven zorgvuldige vóór-oefening als de vocalen.

Men begint deze oefeningen te verbinden aan de adem-oefeningen zonder phonatie. Evengoed als het uitademen op ss en ff, moet men het doen op reeksen van ps, ks, ts, etc. (p-p-p-...). Ook op reeksen van meerdere consonanten in telkens afwisselende volgorde.

Dan volgt: het verbinden met vocalen:

1e. de consonant als aanvangsletter (vocaal-inleider);

2e. tusschen 2 vocalen in (vocaal-verbinder);

3e. als slotletter (vocaal-afsluiter).

Het verbinden van verschillende consonanten met elkaar tot "samengestelde-consonanten", waarbij zich geen "stomme e" ertusschen mag schuiven, maar de vormen zonder onderbreking in elkander overgaan, moet op velerlei wijze in verschillende woord-voegingen en -opvolgingen geoefend worden.

Voor de éérste woord-oefeningen neemt men eenvoudige één- en twee-lettergrepige woorden, om daarna tot meer gecompliceerde woordverbindingen over te gaan.

Opvolgingen van éénzelfde articulatie, eerst langzaam, dan al sneller en sneller, zijn een goede oefening om de uitspraak ook in het vlugste tempo te leeren beheerschen.

Zeer nuttig zijn verder: spreekoefeningen, die zich richten op toé- en afnemende kracht, in verband met meerdere of mindere ademenergie.

In zware forte-passages zal men sterker articulatie-bewegingen moeten gebruiken, om de woorden forscher aan te zetten en ze meer relief te geven.

In teere, lichte passages heeft men fijne, vlotte articulatie-bewegingen toe te passen, die toch veerkrachtig moeten zijn, dus veel technische vaardigheid vereischen.

Daartusschen liggen vele gradueele overgangen en schakeeringen. Deze te leeren kennen en beheerschen, dient het doel der spreekoefeningen te zijn.

WOORDVERBINDING

Bij het spreken hangt het schoonheids-resultaat niet alleen af van de goede vorming der afzonderlijke woorden, maar vooral van de goede verbinding dier woorden tot een aaneensluitend geheel en van het aanbrengen der juiste nuanceeringen. De hoofdvorm van alle woord-verbindingen, naar welks volmaking ieder spreker moet streven, is: het Legato of "gebonden spreken". Dit omvat: een aaneenrijging van in kleur en qualiteit verschillende woorden, op zoo- danige wijze, dat nergens een hiaat of plotseling storende verandering van klankgehalte ontstaat.

In de gesproken phrase moeten de vocalen door de mondholte vloeien als één stroom, waarin de veranderende stellingen van het aanzetstuk de wisselende kleuren, de werkingen van het spraakorgaan de verschillende woordgestalten aanbrengen.

De consonanten mogen hierbij nooit als "onderbrekers" optreden, maar moeten hun rol van "verbinders" tot in de uiterste consequentie vervullen. Het klinkt dan, als waren de woorden aaneengeschreven en als was de afstand tusschen hooge en lage tonen zoodanig overbrugd, dat die zelfs bij grootere intervallen gering lijkt.

Eischt echter een deel van een tekst een scherp maskeerend náást elkaar plaatsen van de woorden, een kort afbijten, een aarzelend afbreken, een hortend schokken, dan verandert natuurlijk het karakter der woord-verbinding geheel.

Hoofdzaak is en blijft immers: dat men de beteekenis van de tot een uitdrukkingsgeheel verbonden woordgroep weergeeft.

Een volzin bestaat uit meerdere "uitdrukkings-geheeltjes" en die stellen ieder hun eigen eischen aan de vertolking.

Niet alleen wat de wijze van verbinding betreft; men moet ook weten voor iedere woordgroep den juisten toon en kleur te kiezen en den juisten graad van klanksterkte. Alle schakeeringen tusschen piano en forte, met de bijbehoorende crescendi en decrescendi, alle nuancen van hel en donker, van hoog en laag, moet de voordrachtskunstenaar weten aan te wenden en bovendien nog, waar dit noodig is, veranderingen in het timbre van zijn stem te baat nemen. Daarom is het zoo wenschelijk de "spreek-oefeningen" tot artistieke oefeningen te maken en het leermateriaal te kiezen uit goed proza en goede poëzie.

SPREEKONDERWIJS

Sommige menschen bezitten, behalve talent, ook een sterk autodidactischen aanleg. Deze zullen door zelfstudie zich dikwijls zeer volkomen kunnen bekwamen in de vorming van hun stem.

De meesten echter kunnen dat niet en dienen zich dan onder zéér bevoegde, zéér deskundige leiding te stellen, want anders doet het spreek-onderwijs meer kwaad dan goed.

Maar al te dikwijls wordt terwille van een uiterlijk correcten vorm het innerlijk verwaarloosd. Dan ontstaat het ziellooze "mooi-spreken"; de woorden zijn héél duidelijk, technisch volkomen afgerond, maar wat er in moet leven en trillen, ontbreekt. Zoo'n stem is niet een natuurlijk uitdrukkingsmiddel meer, het is een klank-automaat geworden.

Het afleeren van kleine spraakgebreken heeft zeker zijn nut. Echter maakt dikwijls de speciale aandacht, aan één punt gewijd, dat het "echte", het persoonlijke uit de stem verdwijnt en de spraak gekunsteld en onnatuurlijk wordt.

Daarom: wie wat bereiken wil in de kunst van het woord, vergete nooit, dat zijn stem niet màg verworden tot een louter technisch instrument, want dat de waarachtige uiting zich alléén en uitsluitend van een gevoels-instrument bedienen kan\footnote{E. Belinke: "The Mechanism of the Human Voice". Dr. P. Bonnier: "La Voix" --- "La culture physiologique". A. Casten: "Hygiène de la Voix parlée et chantée". Cléricy du Collet: "La Voix reéduquée." Eldar: "Spreken en Zingen". Emile Faguet: "L'art de lire". M. Garcia: Mémoire sur la voix humaine". Garnault: "Hygiène de la voix parlée et chantée". Grützner: "Physiologie der Stimme und Sprache". Albert Gutzmann: "Die Gesundheidspflege der Sprache". Dr. H. Gutzmann: "Stimmbildung und Stimmpflege". Maria Ipes-Speet: "Wie ich über Sprechen und Singen denke". Julius Hey: "Sprachlicher Teil". Paul Koch: "De la voix humaine". Leo Kofler: "Die Kunst des Atmens". A. Kuipers: "Stemvorming en vloeiend spreken". Le Roy: "La diction française par les Textes". L. van Lier: "Oefeningen bij het hygiënisch spreken". Manal: "Hygiène de la Voix". Sir Morell Mackensie: "De hygiëne der Stemorganen". (vertaald door Dr. Cohen Tervaart). Muller-Brunow: "Tonbildung Entwickelung der Stimme nach der Grundsätzen des primären Tones". J. van Oldenbarnevelt: "Die Atmungskunst des Menschen". H. Oberländer: "Uebungen zurn erlernen einer dialectfreien Aussprache". Ernst von Possart: "Die Kunst des Sprechens". Dr. Otto Rutz: "Musik, Wort und Körper als Gemütsausdruck". Seyffert: "De menschelijke stem". M. Schoonbrood: "Het spreekonderwijs". Dr. Ed. Sievers: "Ziel und Wege der Klanganalyse". Ferdinand Heinrich Schutz S.J.: "Theorie des mündlichen Vortrags". Dr. Halfdan-Söhnelandt: "Atmen". K. Veldkamp: "De techniek van het spreken" ---"Spreekoefeningen". Dr. Rud. Weil: "Gesunde Lungen". --- "Die Atmungskunde und die Atmungskunst". Dr. H. Zwaardemaker Cz. en L.P.H. Eykman: "Leerboek der Phonetiek".}.

HET ENKELE WOORD

Er zijn b.v. "gevoelswoorden", --- woorden, die physische of psychische gevoelens of toestanden aanduiden, of onder de onmiddellijke inwerking van deze staan. Als men spreekt over een gevoel, ofwel het met name noemt, dan dient in het uitspreken van dat aanduidende woord of van dien naam reeds de aard van het gevoel gekenschetst te zijn, in den graad zooals het op dat moment in het bewustzijn aanwezig is.

Spreekt men van "dorst", dan moet er werkelijk iets van dat physieke dorst-gevoel in klinken; in "pijn" moet de krimping, in "kou" de huivering zijn. Spreekt men van teedere gevoelens, van "liefde", van "medelijden", dan zal een weeke klank in de stem trillen; bij "haat" zal de klank fèl, bij "nijd" agressief zijn, terwijl bij "vrees" ook in de stem een terug-deinzing is. Ook in woorden, die den affect-klemtoon dragen, moet dat affect-zèlf direct herkenbaar zijn.

Impulsieve uitroepen als "o!", "ach!" "ha!", zullen in hun klank-alléén aanduiden: of het een uitroep van smart, of vreugde, of verwondering is.

Het roepen van een naam verraadt ook in dien klank-alléén of een waarschuwing, een verlangen, een smeekbede bedoeld wordt. En hetzelfde geldt voor de aanwending van de gebiedende wijs, eveneens een korte, impulsieve uiting, die in zijn zeer geconcentreerden vorm zoo suggestief mogelijk moet werken.

Maar zelfs ieder woord kan op zijn tijd onder de onmiddellijke inwerking van een gevoel komen en zoo tot een "gevoelswoord" worden.

Dan zijn er woorden, die beweging, handeling, gebaar aangeven.

Een woord, dat een "beweging" aanduidt, kan bij den toehoorder een gevoel opwekken van die beweging zelf mede te maken of te ondergaan, maar het kan ook in hoofdzaak op zijn optisch voorstellingsvermogen werken, zoodat hij die handeling ziet gebeuren.

In de stijgingen en dalingen van de stem, in het tempo waarin het woord genomen wordt, moet het karakter der beweging duidelijk uitkomen. Zegt men b.v. "hij schoot op mij toe", dan dient het woord "schoot" een korte, uitschietende klank te zijn. En zoo zal in: "heffende handen" het woord "heffende" in breede stijging het gebaar markeeren.

Ook heeft men woorden, die klanken, geluiden, gehoors-indrukken weergeven. Deze woorden zijn alle nabootsingen van de dingen, die ze beteekenen en reeds gekarakteriseerd door hun klankbouw of rhythmischen val. Het is duidelijk, dat men dus b.v. bij het woord: "donder" het machtige van het rollen van den donder, bij "fluisteren" het gedempt-gevoileerde, bij "klateren" den helderen val van het water moet doen hooren.

Wanneer we een woord hebben te uiten, dat een "kleur" aangeeft, dan moet het zoodanig worden uitgesproken, dat het oor van den hoorder als het ware een oog wordt. Geen woord werkt zóó sterk op de optische voorstellingen als juist een kleurwoord. Niet alleen kan de kleur-zelf in den klank zijn uitgedrukt, maar zelfs de nuance, waarin die kleur voorkomt, kan herkenbaar zijn in de klanktint van de stem.

Het woord "groen" zal lang niet altijd door denzelfden zegger in precies dezelfde klanktint worden uitgedrukt.

Een "kleur" moet zóó worden uitgesproken, dat een ander die ziet in de tint en in de harmonie met het omringende, waarin de zegger het voelt.

Als men zegt: "Wat is de weide heerlijk groen!" --- dan zal het woord "groen", als iets harmonisch met "weide" zacht en aangenaam klinken. Zegt men daarentegen: "Je ziet heelemaal groen" --- dan zal ook de uitspraak van "groen" iets onaangenaams en onaesthetisch aangeven.

Licht en schaduw-effecten worden weergegeven door een hel of donker getimbreerden klank en een hoogeren of lageren toon in de stem. Zulke woorden zullen òplichten uit een zin, of er in aanschemeren en kunnen zoowel een atmosfeer van stralenden glans als van volkomen duisternis scheppen.

"Teekenende" woorden geven schetsen in lijnen weer, omtrekken en fijnere vormen: "een torenspitsje aan den gezichtseinder", --- "een silhouet tegen den achtergrond", --- "de gekartelde rand van een boomgroep tegen het avondrood", --- "een fijn trekje".

Hier zal de stem aandoen, als ware zij een schetsend crayon in de hand van een teekenaar. Niet fel, of diep-bewogen, niet vol expressie, maar in haar lichte beweging toch scherp en zuiver markeerend.

Het "beeldende" woord geeft de zwaardere lijn, den plastischen vorm weer: "marmeren beelden en zuilen van graniet", --- "... en vóór den tempel, zwijgend, de donkere wachters", --- "een rondend booggewelf", --- "een zware torenbouw".

De stem zal daar forscher en massiever klinken en als "boetseerend" zijn. Van bijzonder gewicht zijn de woorden, die aangeven "hoé iets is", of van welke substantie het is gemaakt. In den regel verleenen deze bijvoeglijk gebruikte woorden de eigenaardige karakteristiek aan de zelfstandige naamwoorden, die er op volgen. Want ze plaatsen een of andere speciale eigenschap of toestand van deze in het volle licht.

Bij de uitspraak moeten dergelijke woorden dié bijzondere of nadrukkelijke betooning hebben, die hun, krachtens hun waarde van bepalende factoren toekomt.

Zij maken het beeld, in dien zin, dat het beeld zelf werkelijk verandert, zoodra een gegeven bijvoeglijk naamwoord door een ander vervangen wordt. Het duidelijkst komt dit uit in uiterste tegenstellingen: "een hoog huis" en "een laag huis" --- "een dapper man" en "een vreesachtig man" ------ een rijk gewaad" en "een armelijk gewaad".

Een typeerende en rake uitspraak is hier van het grootste belang.

Ook in stof-namen als: goud, zilver, ijzer, hout, steen, fluweel, enz. zal de stem telkens door haar timbreering den aard van die stof hebben aan te duiden.

Personen en persoonsnamen moeten eveneens typeerend gezegd worden: "een man" verlangt een anderen toon dan "een kindje", of "een heks", of "een engel".

Sterker wordt dit nog, zoodra op personen begrippen zijn overgedragen: b.v. "de geweldenaar", --- "de heilige", --- "de verschoppeling", --- "de vervloekte".

De stem heeft hier door klank, timbre en uitspraak het beeld op te wekken van de kenmerkende eigenschap: het gevaarlijke, het verhevene, het armzalige, het afstootelijke.

Hetzelfde geldt voor de namen van dingen en zelfstandigheden. "Veer "of "wolk" zal licht gezegd worden, "huis" of "boom" wordt steviger neergezet; in "zee" zal de uitgestrektheid, in "dal" de diepte, in "punt" de scherpte, in "mes" het kortsnijdende zijn.

En dan die vele kleine woordjes, die oogenschijnlijk van nietig belang, toch noodzakelijk zijn om een beeld volledig op te bouwen. Woordjes als: "aan", "over", "langs", "in", "tusschen", etc.

Deze worden dikwijls zeer stiefmoederlijk behandeld, om niet te zeggen: geheel verwaarloosd. En toch kunnen juist zij een zéér groote construeerende beteekenis hebben.

Er zijn gevallen, waarin een plaats-bepalend woord werkelijk geen bijzonderen nadruk vraagt: "een wandeling langs de rivier" --- "het eten staat op tafel" --- omdat niemand òp of onder de rivier zal loopen, of het eten náást of onder de tafel zal zetten. Mocht echter iemand het in zijn hoofd krijgen, zich wèl aan dergelijke buitenissigheden te willen bezondigen, dan zou men zéér zeker zeggen: ;,hij liep òp de rivier" en "hij zette het eten onder de tafel".

Maar niet alleen bij zulke uit de lijn vallende handelingen worden die woordjes betoond, ook in gevallen waar ze de situatie kunnen verscherpen: "Eindelijk was hij in het vertrek", --- "hij stortte zich tusschen de beide vechtenden", --- "de boom staat voor het huis".

Suggestieve woorden zijn woorden die een beteekenis niet ronduit aangeven, maar suggereeren, --- gewoonlijk in verband met andere woorden, of, alleenstaand, door bijzondere intonatie.

"Als hij terugkomt"... suggereert de mogelijkheid, dat hij niet terug zal komen. "Hij is een beste kerel, máár..." houdt een onuitgesproken contra-dictie in.

Waar de zin na woordjes als: "dàn...", "máár...", of...", dùs... ---" enz. plotseling wordt afgebroken en aan den hoorder wordt overgelaten zich de verdere beteekenis er bij te denken, moet de bijzondere intonatie van die woordjes die beteekenis zoo duidelijk mogelijk suggereeren.

Dit geldt ook voor woorden, die een bepaalde sfeer scheppen of een tafereel ophangen, b.v. "geheim", --- "brand!" --- "moord", --- waarbij de wijze van zegging de soort van stemming of het karakter van het gebeuren als in één streek kan afschilderen.

Maar --- evenals ieder woord bij gelegenheid een "gevoelswoord" kan worden, kan óók ieder woord op zijn tijd suggestief zijn, zoodra er n.l. een bijzondere intentie "achter zit".

Nu zou men wellicht tegen het vorenstaande wenschen aan te voeren, dat dit veel heeft van een indeeling der gesproken taal in vaste rubrieken, terwijl dat toch, --- bij de eindelooze schakeeringen van het gesproken woord, --- natuurlijk nooit het geval kan zijn.

Wij hebben er hier slechts eens op willen wijzen, welke interessante resultaten de bestudeering van de taal van het standpunt der "verklinking" uit --- het standpunt van den voordrachtskunstenaar --- kan opleveren. Ook: wat die "verklinking" van de woorden alzoo kan vereischen, in verband met hun beteekenis en hun plaats in den zin en welke woorden speciaal aanleiding kunnen geven tot bijzondere betooning.

Het was dus niet meer dan een zoeken uit het groote spraakmateriaal van de taal, van dié woorden, die er zich het meest toe leenen om --- wanneer de omstandigheden, waaronder ze voorkomen, het toelaten --- in de gesproken taal diepte, kracht en kleur aan te brengen. Wij herhalen: "wanneer de omstandigheden het toelaten" --- immers het kan zoo menigmaal voorkomen, dat juist het diepe en treffende en kleurende van diezelfde woorden met opzet wordt vermeden, wanneer de stemming dit verlangt. Want soms kan een geheele passage, een geheele zin, zelfs een complex van zinnen in éénzelfden toon gezegd worden en door éénzelfde accent worden beheerscht, soms zwaar en krachtig, soms licht en fijn.

Maar dat neemt toch niet weg, dat woorden, als hierboven bedoeld, schatten in zich bergen, die tot de juweelen der spraak kunnen worden, als men ze slechts eruit weet te halen.

DE PRAKTIJK

NA het voorgaande kan onze slotbeschouwing kort zijn. Immers behandelden wij, zij het ook in beknopten vorm, de middelen van welke de spreker zich moet bedienen, n.l. mimiek, gebaar en stem.

Sommige menschen hebben van nature een mooie stem, een goede uitspraak, een karakteristiek en beweeglijk gelaat en sobere, doch sprekende gebaren. Voor hen zal de studie der techniek niet al te inspannend zijn. Zij zullen zich hoofdzakelijk hebben toe te leggen op zèlfstyleering.

Toch kan ook van hen de geboden ordening en beheersching in de verklinking en in het gebaar nog veel oefening vragen. Lang niet ieder heeft de gave gemakkelijk in het publiek te spreken, en meermalen komt het voor, dat zelfs zij, die met het grootste gemak hun woorden kunnen vinden in intiemen kring, bevangen worden door een zekere gène, die hun alle spreekvaardigheid ontneemt indien zij onder de verplichting verkeeren voor een groot publiek te moeten optreden. In het bijzonder is oefening noodig voor dezulken.

Zij zullen dienen aan te vangen met korte, zelfs zeer korte toespraken, of verhandelingen te geven in intiemen kring en deskundige leiding daarbij is van het meeste belang.

Vervolgens zullen zij in clubs optreden en ten slotte, wanneer zij, hetgeen bij gestadige oefening meestal het geval is, van hun verlegenheid genezen zijn, zich in het openbaar doen hooren.

En zoo, overgaande van het eene publiek naar het andere, komen zij geleidelijk tot die meer gecompliceerde vormen van uitdrukking en tot dàt vermogen om het peil van hun auditorium aan te voelen, die noodig zijn om hen tot welgeoefende sprekers te stempelen, want zonder "contact" tusschen spreker en publiek is geen goede toespraak denkbaar, wij wezen daar reeds op onder het hoofd "Memoria".

Over het algemeen zal --- terwille van de goede verstaanbaarheid --- het spreektempo niet te vlug mogen zijn, terwijl op juiste aanbrenging van interpuncties en rusten moet worden gelet. Het rhythmus blijve in overeenstemming met den persoon des sprekers en den aard van het onderwerp.

Bij eenvoudige onderwerpen zal ook de spreekwijze meestal min of meer gemeenzaam behooren aan te doen. De stem zal zich niet al te zeer verheffen, de gebaren wijken schijnbaar weinig af van de alledagsgebaren; er ontstaat een sfeer van intimiteit.

De verteltoon kan hier vaak met groot succes gebezigd worden en geestigheden, anecdoten, persoonlijke herinneringen, aardige vergelijkingen, weergegeven op een wijze, als zat men in een vriendenkring, versterken daarbij het contact.

Bij wereldschokkende gebeurtenissen daarentegen, wanneer de menigte tot groote daden moet worden aangezet, is een bronzen geluid, een krachtig gebaar en laaiende hartstocht onontbeerlijk; want dan behoeft men een stijl die onverbiddelijk meesleept en overweldigt en de redenaar, die daarin slaagt, beschikt over enorme gaven.

Overigens bedenke iedere spreker dat "du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas"; immers, waar de eenvoudige redenaar zich na een mistasting gemakkelijk kan herstellen, is de val van den pathetischen redenaar een hopelooze en maakt hem tot een voorwerp van spot.

De technische verzorging der uitspraak behoort zoo grondig te zijn, dat nergens iets de gedachte aan "techniek", aan overwonnen moeilijkheden met de stem, opwekt.

En daarbij dienen de onderdeelen goed verzorgd te worden. Natuurlijk zijn in de eerste plaats noodig: een zuivere, duidelijke uitspraak, een behoorlijk ademvermogen en een juiste verdeeling der ademhalingsplaatsen over een tekst, --- nooit midden in een zin of zinsdeel, waar geen rustteekens staan. De verbinding der woorden onderling moet vloeiend en glijdend zijn, behalve waar het tegendeel bepaald geboden wordt. Daarenboven dient men zich steeds rekenschap te geven van de zins deelen, waaruit een tekst bestaat en moet men met oordeel scandeeren.

Dit scandeeren omvat meer, dan een letten op leesteekens en rusten, hoewel men die met zorg moet weten te benutten in dienst van de uitdrukking, --- want dikwijls kan zwijgen meer zeggen dan spreken.

Scandeeren bedoelt in hoofdzaak: het onderscheiden en samenvatten van dié woordgroepen in een volzin, die een bij-elkaar-behoorend klank- of uitdrukkingsgeheel vormen.

Wat bij-elkaar behoort door geluidsklanken van dezelfde toonhoogte, moet ook werkelijk samengevoegd blijven en in één gelijksoortigen toon gehouden, want een toon, die uitspringt uit het kader van een klankbeeld, wordt een valsche toon.

De tegenstellingen tusschen de verschillende klankfiguren worden door stijging en daling, rhythmus- en tempo-veranderingen, afbrokkelingen of overgangen van toonaard en klankkleur, uitgedrukt. Bij het scandeeren zullen ook vanzelf dikwijls interpuncties worden aangebracht, waar de tekst ze voorschrijft. Men vergete nooit dat de volzin rust op de substantiva en dat de adjectiva niet te vergeefs de epitheta ornantia van den zin zijn.

Men ga bij het spreken uit van den middeltoon, niet te luid, niet te vlug, niet te langzaam, met veel variatie in toonhoogte. Men make gebruik van glijtonen, triltonen, hiaten, nieuwe tonen, rhythmus, tempo, tempowijziging, pauzen enz. Indien een speciaal woord een bijzondere betooning behoeft, dan is het aan te raden even vóór dat woord te wachten. Zelfs bij de heftigste uitroepen, schreeuwe men niet. Men bereide zich zóó grondig voor, dat men zich niet dikwijls behoeft te verbeteren. Bij een kleine gemaakte fout, ga men liever door, dan dat men den woordenstroom breekt, want het contact moet men vasthouden. Daarom moet men trachten suggestief te zijn, zich in te stellen op het publiek en de wijze van voordragen, wat betreft geluidskracht en gebaar, te regelen naar de ruimte van het podium, den afstand tot het publiek en de hoe-grootheid van de zaal. Niet aarzelen, niet eentonig zijn, niet blufferig doen en evenmin verlegen. De chaotische massa moet tot een gehoor gemaakt worden en dat wel zoo snel mogelijk.

Het geheugen moet niet machinaal onthouden, doch met volle bewustzijn; dàn kan men zich slechts concentreeren.

De geheele voordracht moet warm-menschelijk blijven, terwijl de styleering, waaraan men nooit genoeg kan arbeiden, toch óók nooit zelfs één oogenblik het natuurlijk gevoel, dat er de ondertoon van moet zijn, mag verdringen.

Iedere zin dient aan te vangen met een nieuwen toon, die in den regel niet te veel mag verschillen van den toon, waarmee tevoren geëindigd is.

Het wordt een psychologisch doorleven en vanzelf openbaart zich daarbij ook de sterktegraad der affecten en hun verhouding ten opzichte van elkaar.

De spreker behoort den omvang en aard van zijn spreek-talent te onderkennen, zich rekenschap te geven van de kracht en overtuigingsmacht van zijn geluid, de expressiviteit van zijn gebaar, --- en ook trachten te woekeren met de hem van nature geschonken bijzondere "charme", die ieder mensch bezit en die voor ieder een andere is en die juist zijn meest individueele kenmerk kan worden.

Hij moet zichzelf leeren zien en naar waarde schatten, leeren begrijpen wat binnen de grenzen van zijn vermogen ligt en wat daarbuiten. En alle middelen, die hij bij zijn rede zal toepassen, mogen nooit boven of buiten die grenzen vallen.

De rede wil overtuigen en meesleepen en eischt vrijheid van den tekst. Wij herhalen: men leze niet. Wie leest verkrijgt geen contact en kan niet meevoeren. Alleen de voordracht schept den levenden spreker. Hij moet dus niet bevangen zijn.

Is de redenaar tevens een groot voordrachtskunstenaar, dan zal hij niet alleen kunnen overtuigen en overreden, maar tevens diep ontroeren, waardoor zijn toespraak mede aan de eischen voldoet, gesteld door de esthetica, hetgeen natuurlijk de denkbaar schoonste uiting is.

Een factor, die dikwijls verwaarloosd wordt, is het "opkomen", het aannemen van den stand en het kiezen van het juiste aanvangsmoment.

Hierbij dient een waardige natuurlijkheid te worden betracht. Iedere redenaar is min of meer onder den indruk, omdat hij moet gaan toonen, wat hij kan.

Toch moet hij niet kleinmoedig zijn.

Het publiek, dat men nooit te hoog moet aanslaan, oordeelt uit den aard der zaak zeer oppervlakkig en liefst op het eerste gezicht. Vóór nog de spreker den mond heeft geopend, heeft hij al bij een groot deel der aanwezigen sympathie of antipathie gewekt. Teneinde zooveel mogelijk een voorbarig oordeel te voorkomen, dient hij iedere "pose" --- als ook geheel onnoodig --- te vermijden en evenmin een te groote gemeenzaamheid in zijn optreden te leggen.

Het beste is: dat hij opkomt in een normaal wandel-tempo en zich zoo spoedig mogelijk concentreert op zijn taak. Dan zal zijn gelaat, evenals zijn geheele houding, vanzelf den vereischten indruk maken.

Een overhaast begin is te ontraden, want het publiek moet eerst aan hem wennen en hij aan het publiek. Vóór alles moet er rust van hem uitgaan, zoodat het gehoor zich met vertrouwen aan hem overgeeft. Hij kan dus staan, in niet-symmetrische houding, ongeveer vóór in het midden van het podium, of wel achter een catheder, terwijl zijn oogen kalm voor zich uit zien. Het oogenblik van aanvang zal daar zijn, wanneer hij voelt, dat in de zaal rust is ingetreden.

Treedt hij op in een klein milieu en voor een intiemen kring, dien hij gemakkelijk overziet, terwijl ook hij gemakkelijk gezien kan worden door allen, dan kan hij desnoods gelijkvloers staan, en wanneer weinig menschen in een zaal aanwezig zijn, is het verstandig ze vooraan te verzamelen. Dat geeft intimiteit en saamhoorigheid. Zijn gebaren zullen dan ook niet veel afwijken van de alledags-gebaren en hoofdzakelijk tot gelaatsexpressie en handgebaren bepaald blijven.

Moet hij daarentegen in een groote ruimte optreden, dan verdient een hoog podium, of een andere verhevenheid, aanbeveling en zal ook zijn gebaar breeder, forscher en zwaarder geaccentueerd moeten zijn. Soms is de plaats, waar hij staat, ruim genoeg om hem een volkomen bewegingsvrijheid, zelfs heen en weer loopen, toe te staan en dit veroorlooft hem meteen een anderen gebaarsstijl, dan het stilstaan op een enkel beperkt punt kan doen.

De redenaar heeft zich evenwel steeds te wachten voor een "tooneel-spelers-gebaar", dat in de omstandigheden en de milieu's van zijn optreden als opzettelijk en theatraal zou aandoen. Vrije, losse, natuurlijke gebaren, (wij zagen reeds, dat het bestudeerde gebaar zich uit het natuurlijke dient te ontwikkelen en dus wederom natuurlijk moet worden), eenvoud en soberheid, --- dáár heeft hij zich op toe te leggen.

De zenuwen spelen menig spreker parten, waardoor hij tot malle hebbelijkheidjes kan vervallen. De één doet niets dan de glazen van zijn pince-nez afpoetsen, de tweede draait voortdurend zijn potlood tusschen de vingers, weer een ander zoekt telkens met de vingers in zijn vestjeszak, of grabbelt naar zijn horlogeketting, of trekt zijn broek op\footnote{Hacks: "Les Gestes". Albert Vogel: "Voordrachtskunst".}.

De open ruimte vóór hen is ook een zeer geliefd manoeuvreveld. Er wordt gehakt of gesneden in de lucht met de rechterhand, geprikt met vooruitgestoken wijsvinger, gemaaid met korte zijwaartsche handzwaaien, enz. enz.

En daar alles wat ridicuul aandoet zich tegen hem kan keeren, zal de redenaar dergelijke aanwensels moeten afleeren en zijn gevoel voor stijl ook in dit opzicht ontwikkelen.

Dwalen plotseling zijn gedachten af en wordt de geest niet aanstonds gevoed door een nieuw beeld, dan zijn er twee mogelijkheden om de situatie eenigermate te redden. De eene is: rustig te wachten, tot het gedachtenbeeld weder opdoemt, de andere: den inhoud van den laatst gesproken zin in een of meer andere vormen te herhalen, waardoor men tijd krijgt om den draad weder op te vatten. Bovendien zijn er desnoods nog de teug uit het waterglas en de hoestbui om tijd te winnen

Bij grappige voorvallen in de zaal (een hond die binnen loopt en blaft, of iets dergelijks), is het aan te bevelen met het publiek mede te lachen.

Indien na een humoristische opmerking van den spreker een luid gelach opgaat, doet deze verstandig even te zwijgen tot de rust weder hersteld is.

In den grond moet ieder natuurlijk naar zijn eigen aard spreken. Ook bij de voordracht kan men waarnemen, dat de stijl de geheele mensch is. Vele bekende redenaars wennen zich een "stand" aan (denken wij aan Napoleon, Bismarck, Frederik de Groote, Mussolini, Henri Clay), die voor hen karakteristiek wordt en die tevens rust aan hun silhouette verleent.

De wijze waarop men door spreken, mimiek en gebaren zijn gedachten omzweeft, bepaalt hier dien stijl.

Een verkeerd gebaar, een hakkelen, een verkeerd woord kan alles bederven. Dit bedenke de spreker.

Tegen zenuwen is één onfeilbaar middel, n.l. wilskracht. Eenvoud in het optreden is onder alle omstandigheden geboden, maar eveneens warmte en overredingskracht.

De spreker zij diep doordrongen van Demosthenes' uitspraak, dat het allerbelangrijkste van de rede is: "de voordracht", want de "Kunst", (hier de voordrachtkunst) die altijd over ieder systeem en iedere theorie triomfeert, is ook in de "welsprekendheid" de machtige factor, die alle andere in de schaduw stelt.